Wij weten, dat er altijd gevaar dreigt buiten de hoofdwegen, en terwijl wij aarzelend verder trekken, zoeken wij de dubbelzinnige geluiden te ontraadselen, die overal rond ons opruischen en wegritselen.
Plotseling staan we roerloos luisterend stil. Zou dat een koppel opgedreven herten wezen, dat daar de takken doet kraken en bruisen, of de jachtstoet van een of anderen Maître des eaux et des forêts, die meer op een hupsch rijmwoord uit is dan op bloedige trofeeën?
Maar het zijn niet de vorstelijke dieren, de geweien in den nek geworpen, die het pad, waar wij uitspieden, bestormen, noch de jager, die een fabel dicht op het wild, dat hij zooeven gemist heeft. Vijf ruiters zijn het, van wie de zwarte maskers hen eerder op schimmen, die uit het graf zijn gestegen, doen lijken, dan op stervelingen van wie een greintje menschelijkheid kan worden verwacht.
Van vijf pistolen zie ik de loopen op mij gericht.
Dadelijk trek ik mijn degen, maar meteen roept een geweldige ontploffing echo's in de verte wakker, en een dikke, grijze rookwolk stijgt tusschen het gebladerte omhoog.
De kogel, die me langs de ooren heeft gefloten, neemt een stuk van mijn pruik mee, en tegelijkertijd slaat Valentijn mij het wapen uit de hand.
‘Weg met die fraaie parade, waar enkel maar een