woorden van het lied gewagen, trekken zichtbaar langs mij, zoodat ik ze met de handen bijna grijpen kan. Mannen zie ik, bezig met het binnenhalen van het koren, meisjes, die de druiven geplukt hebben, het ontmoeten, waar de wegen een bocht maken, de vragen, het antwoord, en een groeten en wuiven van doeken, van bloemen, ver over de velden, tot waar de hemel oprijst en er een grens aan stelt.
Telkens keert een refrein weer, dat alle gezellen bezielt en verzamelt:
‘In den dans kom ik je binden,
O jonge borst en je beminde.’
En ieder zingt het keervers mede, aarzelend in den beginne, dan luider, en tot een jubelen gegroeid aan het einde.
Na dit welkom wordt er een bourrée gedanst.
Natuurlijk kijk ik het meest naar de meisjes, en al spoedig heeft mijn voorkeur er een uitgekozen en met den lauwer der be wondering gekroond.
Nauwelijks dan ook is de bourrée afgeloopen, en worden de maten van een sarabande ingezet, of hoffelijk buig ik mij voor de schoone, en ik leid haar ten dans. Blozende heeft ze naar mij opgezien.
Tien gouden Lodewijken van het reisgeld uit mijn buidel zou ik op staanden voet uit willen tellen voor een kus op die lachende lippen, ergens daarginds achter de