| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
Hoe een tocht wordt begonnen, en een kind er de beteekenis aan geeft.
Nog geen uur later zitten we samen aan den berm van den weg. De laatste krotten en sloppen van de voorstad hebben wij achter ons gelaten, en de hemel is langzaam aan grooter geworden.
Behagelijk schik ik mij terecht tusschen de geurige halmen. Dit is een zetel, dien ik nog nimmer gebruikt heb; hoe ruim blijkt hij en hoe zacht. Dan kijk ik Valentijn aan, zeker omdat ik mij door den aanblik van iets, dat bekend is, overtuigen wil, dat ik niet bezig ben om te droomen. Maar ìs hij in werkelijkheid mijn speelman wel? Lijkt hij niet twintig jaar jonger, kleurt zijn oude hoed, die verweerd ís, niet als een bloem op den akker, en kleedt het fonkelnieuw wambuis hem niet vorstelijk goed? Verlegen monster ik mijn eigen uitrusting: den rok en zijn kanten, de lage schoenen, rood gehakt, terwijl ik mijn vingers door de leeuwenmanen van mijn pruik laat glijden. Stel ik op deze manier niet een dansmeester voor, die het in zijn hoofd heeft gekregen, om onder de leliën des velds een emplooi te gaan zoeken?
Toch heb ik geen spijt nog over mijn ver van
| |
| |
bedachtzaam besluit. En uitvoerig begin ik Valentijn te vertellen, wat mij, sinds ik hem het laatst gezien heb, overkomen is.
‘De vlucht te nemen getuigt soms van moediger inzicht, monseigneur, dan zich te verdedigen,’ zeide hij met waardigheid, ‘maar we zullen den grooten weg moeten verlaten, om een zijpad in te slaan; want het is mogelijk, dat wij vervolgd zullen worden.’
Dadelijk stonden wij op.
Wij namen krachtige stappen, mijn bloed danste, ik ademde diep.
Een zoele en heldere nazomermorgen. Wolken dreven met sneeuwwitte zeilen over de zee van het blauwe, of rezen als torens boven de heuvels aan den einder op. Vlakten en steilten, schaduw en zonplekken en een wisselend in en uit elkander schuiven van donker en hel licht.
Wij vorderden stadig. De zon klom, en toen zij het uur aanwees van den kerkgang, werden de klokken van den Zondag in de dorpen wakker, en klonken en gaven elkander bescheid. Een machtige aanroep, en een schoonere dan ik ooit van vader Bourdaloue zelfs van den kansel had gehoord. Het landvolk, de mannen en vrouwen, die ik van tevoren nooit anders dan door de beslagen ruitjes van een reiskoets aan had gestaard, kwamen nu langs mij in hun lang verjaarde kleederdrachten, met een ‘gezegende morgen’ ons groetend.
| |
| |
‘De oogst is laat van het jaar,’ had Valentijn mij uitgelegd, terwijl hij in een breed gebaar over de akkers had gewezen. Wel stonden op sommige velden de aren al in schooven gebonden, maar op andere wuifde het koren nog goud tot aan den horizont. Ik weet niet wat mij bezielde, maar ook van die legers van halmen scheen het mij toe, dat zij zich opmaakten met fonkelende wapenen en wapperende vaandels, de flanken der heuvels beklimmend, de dalen vervullend, als een kruisheir, dat op weg is naar Jeruzalem.
Ik liep voor de eerste maal buiten, met den grond onder de schoenzolen, en misschien wel was het dáárom, dat ik tot het stof toe, dat wij op deden dwarrelen, niets kon aanzien, zonder het doorglansd te vinden van den oogenschijn van mijn meester.
Maar nog tot iets anders leidde de ongewoonheid van mijn wandelaarschap en het stof van de wegen, namelijk tot een brandenden wensch om te rusten.
‘Langzamerhand wordt het tijd voor het eten,’ maande Valentijn.
Tot tent werd een vlierstruik gekozen tegenover het sneeuwbed van een boekweitveld met het gonzen van bijen boven zijn bloemen. De speelman knoopte zijn ransel los, haalde er een donkerbruin brood uit, dat hij in sneden verdeelde, en nadat hij het beboterd en met kaas belegd had, reikte hij mij wat me was toegedacht over.
| |
| |
‘Weiger dit niet, monseigneur, het is het zout van het welkom in dit, mijn gebied hier.’
En nooit werd er door een rijkaard met meer trots op zijn paleiszalen gewezen, dan door dien zwerveling op de zonnige akkers.
Wij aten, en ik sloot de oogen van behagelijkheid.
Valentijn stofte de kruimels van zijn nieuwe wambuis af. Wij rezen op uit de dommelige schaduw en vervolgden den tocht.
Loom was het, en stil over de velden. Wij voelden geen lust om te praten. Wij zouden een droom hebben verstoord. Heel in de verte meende ik den hoefslag van paarden over een steenachtigen weg te hooren galoppeeren. Zou ik vervolgd worden? En ik dacht aan de spijt en den toorn van mijnheer de Pomponne. Toch was het mijn plan in het geheel niet geweest om te vluchten; maar wat gelden voornemens voor wie den speelman tegenkomt? De spijt en de toorn van mijnheer de Pomponne, de gebelgdheid van mevrouw de Soubise, de woede van den moor, die mij had uitgedaagd en de verbolgenheid van mijn vader, al die verbeten gevoelens, alleen maar omdat iemand het blauw tusschen de wolken boven de balken van zijn zoldering verkozen had, omdat een bruin brood, onder het loover gebroken, boven gebak en wildbraad was gesteld, en een dwaaltocht, waar de beenen bij gebruikt moesten
| |
| |
worden, begeerlijker leken dan een rit in een krakende equipage.
Zuchtende nam ik de pruik af, en wischte het zweet van mijn hals en mijn voorhoofd.
‘We zijn er zoo dadelijk,’ troostte Valentijn, ‘enkel dit pad nog.’
En werkelijk aan het eindedaarvan wachtte het dorp ons, met er voor een bloeienden boomtronk op schildwacht, en zijn eenzame hoofdstraat, waar geen sterveling viel te bekennen behalve twee dansende vlinders, die aan ons vooruit vlogen als de boden van onzen intocht, of de gidsen, door wie wij naar de plaats van onze bestemming zouden worden gebracht. Een groen pleintje. Aan de Oostzij de kerk, aan den Westkant de herberg, Laurentius op het uithangbord. De martelaar droeg het cirkeltje van zijn heiligheid om de slapen en hield het rooster in de hand. Dit scheen hier een dubbele beteekenis te hebben, want langs de luiken van de keuken woei ons een smakelijke braadlucht tegemoet.
Een koele, donkere gang liepen wij binnen, en deden een deur open aan het einde daarvan. De gelagkamer, donker van zwart-berookt noten, met een breede, diepe schouw aan den zijwand, bleek ledig te wezen, alleen voor het stralend heldere venster zat een knaap. Hij tuurde over hetzelfde landschap uit, waardoor wij dien dag hadden gewandeld, de heuvels, de akkers. Het
| |
| |
zonlicht bescheen hem, en bijwijlen streek de wind door zijn haren in een rimpeling van goud. Hij glimlachte, bewoog zacht de lippen, of hij een heuglijk gesprek voerde, vouwde de handen en strengelde ze weer uit elkander, en toen haalde hij zuchtend adem, zooals alleen iemand dat doen kan, die zich van een overzoet genieten vervuld voelt. Zóó was hij verdiept in zijn droomen, dat ons binnenkomen hem niet had gestoord.
Roerloos bleef ik op den drempel dralen met den steek in de hand. Eigenlijk had ik wel van geluk willen lachen, want nu eerst wras het mij duidelijk geworden, dat ik dáárom alleen van den morgen af langs den weg had gezworven, om dit kind te zien zitten.
Maar de jongen was zich bewust geworden van onze aanwezigheid. Haastig sprong hij van zijn stoel op, en hij jubelde, toen hij Valentijn had herkend. Innig drukte hij zich tegen hem aan, terwijl hij met de vingers naar de gitaar tastte.
‘Híj ook heeft eens een lied van me gehoord, dat hij niet meer kan vergeten,’ legde de speelman mij uit, ‘tot aan zijn dood toe zal hij er moeite mee hebben, en het zal hem van de eene dwaasheid naar de andere drijven, maar hoe kan ik het helpen?’
Glimlachend streek hij zijn kleinen vriend door het haar.
‘Ik zal vader gaan halen,’ riep de knaap.
| |
| |
Vader bleek een waard te wezen, die meer had van een procureur van den koning, dan van den gezellig gebuikte, die gewoonlijk een herberg bedient.
‘Nu moet je van míjn zout proeven, Valentijn,’ zei ik, ‘en het zal goed wezen: koolsoep, hazenpeper, als het zijn kan, of kippenpastei, met een wijntje van Avenay of Sillery begoten.’
De procureur van den koning maakte een buiging.
Toen hij gegaan was, nam ik mijn beurs uit een zilver omlooverden zijzak, en stortte zijn inhoud over de tafel uit. Vijf en twintig gouden Lodewijken telde ik.
‘Reisgeld voor maanden,’ verzekerde Valentijn, ‘te meer omdat het alleen maar voor één hoeft te dienen. Dit hier is míjn buidel,’ sprak hij, terwijl hij tegen de rugzij van zijn muziekinstrument sloeg, ‘en vanavond begin ik er al dadelijk mee, om er geld uit te kloppen.’
Juist schreed de waard aan achter een dampende terrien.
‘Jacobus,’ riep de speelman hem toe, ‘wat vindt je er van, als er zoo aanstonds gedanst wordt?’
Het kind, dat naast Valentijn op den grond zat gehurkt, als een page aan de voeten zijns konings, sprong in de hoogte, en stak met een juichkreet de hand op.
|
|