toen eerst kon ik mijn vraag doen over Valentijn.
Ze maakte een breed en ver gebaar, dat er eerder op scheen te duiden, dat mijn muzikant ten hemel was gevaren, dan dat hij de wijde wereld ingetrokken was.
‘Hij is op reis gegaan,’ zei ze zuchtend. Dan vol warmte voegde ze erbij:
‘Die man brengt zegen aan, en neemt een geluk mee, als hij wegreist.’
Ze vroeg me, of ik tijd had. Ik knikte.
De kamer, waarheen ik gebracht werd, was proper en helder, en hoewel de avond niet ver scheen, nog licht. Vijf kantkussens met hun warreling van draden en klossen stonden geschaard in het ronde, voor elk er van wachtte een ledige stoel.
En ze vertelde: Haar man was gestorven, geen jaar nog geleden; hij liet haar broodeloos achter. Was er geen arbeid, dien zij als jong meisje gaarne gedaan had, vroeg Valentijn, vertrouwelijk naast haar gezeten, met zijn gitaar op de knieën. Ja, kantwerken. Den volgenden morgen had hij al het benoodigde voor haar meegebracht. In den beginne vlotte vaak haar taak niet goed. Dan nam de speelman zijn instrument op, en zong er een lied bij, als een leeuwerik. Dat maakte een kracht in haar wakker; niets kostte meer moeite, het leek haar, of zij met gevouwen handen aan het werken was, en als zij gereed kwam, dunkte het haar, bekoord en verwonderd, dat niet zijzelve, maar het lied, den