Elfde hoofdstuk
Van een ruiker, waarmee ik mijn kamer op tracht te vroolijken.
Nog weer een morgen, maar na een nacht nu, die in niets op zijn donkerder broeders geleek.
Ik heb mij voor een tafel neergezet, waarop ik den ruiker, aan mevrouw de Soubise ontstolen, uit elkaar heb gespreid naast een vaas, die ik met frisch water vulde.
Van de bloemen, die geplet zijn en half verwelkt, zal ik de beste bijeenzoeken, om ze nog wat bloeiend te houden tot een aandenken aan een genot, dat geweest is.
Ik kies een mosroos, die ik langzaam om en om draai tusschen de vingers.
Meteen heb ik den tuin weer voor oogen met zijn honderden lichtjes, die de sterren hebben doodgemaakt, en een groote, ronde maan er toe gebracht hebben, om zich uit wanhoop midden in de vijverkom te verdrinken. Ik hoor het fluisteren ook achter de boschjes en de muziek bij den dans.
Ja, maar nu merk ik, dat mijn bloem vlak onder de kelkbladen geknakt is, en teleurgesteld laat ik haar in de mand glijden, die ik naast mij op den grond heb gezet.