Soubise noodigt mij uit op een tuinfeest, en dan voegt ze er nog bij, dat mijn vrienden, voor wie ik onzichtbaar blijf, zich bezorgd over mij maken.
‘Richt ik mij tot een zieke,’ zoo zegt ze, ‘laat hij mij een wensch doen weten, waarvan de vervulling zijn beterschap verhaasten zal.’
Ik neem een fraai vel velijn, om haar te antwoorden. Er is haast bij, vanavond immers heeft het plaats, dat feest.
‘Inderdaad heeft een lichte ongesteldheid...’
Ik spreek geen onwaarheid. Want hoe anders die gril van me te noemen, die me in een ouden mantel door stank en stof van achterbuurten heeft gedreven, mij bestellingen heeft laten doen bij groentevrouwen, en mij gedwongen heeft, om dagelijks de zestig treden van een steile trap op te klauteren, alleen maar om me mijn broek te laten scheuren aan den spijker van een stoel, die op drie pooten onder me wankelde, en me te laten luisteren naar de wartaal van een gekken muzikant. Bij God, ja, wat zou het geweest zijn, behoefte aan prikkeling van een gehemelte, dat al te verwend was, of anders...
Tevreden rek ik mij uit, totdat het kraakt in mijn gewrichten, me verheugende op de genietingen van een lange ledigheid.
Dan, met moeite, rijs ik op, ontsluit een rozenhouten kistje, en neem er mijn clarinet uit. De stukken schroef ik in elkander, en nu beklaag ik met enkele