een ander reisverhaal. Er was een oud en nieuw testament bij de boeken. Dit werd mijn klokspijs. Leerde ik er de hoop niet door koesteren, dat de vriend, naar wien ik verlangde, en nooit had bezeten, God zelf zou kunnen zijn? Waarom zou hij niet evengoed míjn drempel betreden, als dien van Abraham, en ‘Ik ben God, de Almachtige’ zeggen. Kon ook ìk niet zijn rede vernemen, en door hem uit den slaap worden geroepen, gelijk hij het Samuel deed?
Vooral in de vroegte, eer de melkers achter het vee aanjoelden, liep ik met het hart van een minnaar naar buiten, en droomde van een glanzend voetspoor langs bedauwde halmen, van een lichtschijn, die de nevelen brak. Doch ik vond niemand.
Komt hij tot míj niet, dan zal ìk naar hem uitgaan, en stort mij aan zijn borst. Eenmaal op een morgen poogde ik zóó mij te troosten, en juist vloog een leeuwerik zijn nest af. Ìk werd die vogel. Ik kweelde en klom uit boven mijn zingen, weer jubelde ik, en verhief mij boven mijn lied, en nogmaals en nogmaals, zoodat ik als langs een stralende ladder van tonen omhoog steeg. Ik voelde het blauw tot een zee worden, en dan tot een afgrond; maar niets nog, zelfs de simpele zoom niet van een kleed. Het werd mij donker en hooploos te moede, de kracht van mijn vleugels verlamde; als een steen in het water geworpen, tuimelde ik neer.