tomaten een kool koos, alleen maar omdat hij zoo verrukkelijk bij de vruchten kleurde, en er dan veel te veel penen liet bij doen, enkel terwille van hun oranje. Maar toch vormde alles tezamen ten slotte een deugdelijke versnapering voor acht kindermonden en dien van een moeder, en tevreden pelgrimeerde ik verder, nadat ik de plaats van bestemming uitgeduid, en zonder afdingen betaald had.
In de kaaszaak deed ik zorgvuldiger mijn keus. Van een geweldig blok, groen geaderd als marmer, uit de koele grotten van Rocquefort aan het daglicht gedolven, liet ik een duchtig stuk afsnijden, en bovendien moest er nog een goudgele bol aan toegevoegd worden, waarvan de room nog niet gansch leek gestolten, zoo zacht voelde hij aan in de vingers, en zoo zoet rook hij; dan gaf ik den bediende, die jammer genoeg een andere was dan dien ik bij mijn dwaaltocht naar den weg gevraagd had, hetzelfde adres op van de eerste bezending.
Nu sloeg ik het nauwe gangetje in, waardoor mij de jongen geleid had, en dat mij naar de werkplaats bracht van den kleermaker. De man op zijn tafel herkende mij dadelijk, misschien wel omdat ik hem gegriefd had, en hij dit pijnlijker moest voelen dan iemand, die er welgevormde schouders voor had kunnen ophalen.
Ik begon er mee, hem mijn verontschuldigingen aan