punt tot rotspunt, hoewel het land daar vlak was van de grens der hoeve tot den horizont. In het zwijnskot heb ik de aarde lief gehad, een snuit, die zoowel op een spa lijkt als een wortel, diep in haar ingewand borend, en als op een warm bed mij in haar modder wentelend. Boven op de stroovaalt heb ik hof gehouden, den purperen hertogshoed van mijn kam schuddend, of een worm aan den kop grijpend, als een schooljongen, die bij het oor wordt gepakt, om een oogenblik later mij fier op de teenen te heffen, en zulk een trompetstoot ten hemel te zenden, of ik Michaëls slagorden aanvuurde, en Satan mijn uitdaging in het gelaat slingerde. Dan, nog geen zucht later, knipte ik naar den haan, dien ik zoo juist zelf geweest was, met de amethysten oogen van Peter, den kater, ik likte mij een glansstreep over den donkeren pels, daarop vouwde ik de pooten onder een sneeuwwitte borst samen, sloot langzaam de oogen, en lag daar zoo volkomen van vrede en schoonheid, of God mij met de eigen hand geboetseerd had, en de Rust had genoemd.
Toch bleef het mijn grootste vreugde, om in de harige huid van den wolfshond te kruipen, achter vader aan te rennen, de tong uit den bek, hem te volgen op zijn tochten, en hem te beschermen, als het noodig was; váder, die als ikzelf een eenzaamheid te bezielen had, die vaak met zijn hand op mijn schouder naar een zonsondergang heeft gestaard, en van wien ik ook dik-