Een figuur uit een blijspel, de dokter, zwart gemanteld, en het mondstuk van de klisteerspuit, dat hem uit een zijzak stak. Over de bedstee gebogen, prevelde hij het latijn, dat een zaal pleegt te doen schateren, en toen hij mij zijn bevindingen meedeelde, volbracht hij dit op zulk een gewichtige wijze, dat de koning er in zijn loge voor in de handen zou hebben geklapt. Rust schreef hij voor, en een kooksel van kruiden.
Zoodra we alleen waren gelaten, keek de zieke muzikant me een beetje spottend van terzijde aan.
‘Neen, in dat lied steekt er werkelijk niets,’ verzekerde hij. ‘De woorden er van heb ik op een lentemorgen verzonnen, toen ik de koeien naar de melk-bocht dreef, en de muziek op een herfstavond bij het vullen van de ruiven; lang geleden, toen ik op de hofstee woonde, waar ik ben geboren.’
Maar meteen sprong hij op van zijn stroozak, houterig staken zijn knieën naar voren, scheef zakte zijn bochel, als de mand van een marskramer, die juist van den eenen schouder naar den anderen is verschikt, en hij wees naar mij met een beenigen vinger.
‘Geboren, ja, mag ze dien naam hebben, de vlag, waaronder ik de zee van het leven ben binnengezeild?
Eens, een kind was ik nog, toen ik niet inslapen kon, sloeg oude Maarte, de melkmeid, het gebedenboek toe, waar ze naast mijn bed in had zitten lezen,