deur had laten rinkelen, werd ik overrompeld door een toonschaal van geuren, een allegro, een grave, een presto van welriekendheid, die mij de oogen deden overloopen, maar als de bediende den naam van den gezochten speelman wilde weten, kon ik het antwoord niet geven, en toen hij naar den leeftijd van mijn vriend vroeg, haalde ik de schouders op. Ook hij haalde de schouders op, en keerde zich kalm tot zijn klanten.
Zoo kwam het, dat ik opnieuw weer een eind verder mijn stem boven het straatrumoer uit moest verheffen, om een vraag, die geenbaat bracht, te stellen, en die op het laatst tot een refrein werd in vroolijke monden.
Daar wenkte mij een kleine jongen. Door een nauw gangetje volgde ik hem, en eensklaps keek ik rond in een kamer, waar een kromme snijder met gekruiste beenen op zijn tafel zat. Juist haalde hij zijn naald door een stuk laken, en keek mij streng aan over ronde brilleglazen. In waarheid gebocheld dat was hij.
‘En een gitaar,’ beet ik den knaap toe, terwijl ik mij wegpakte.
Overal bij steeghoeken en waterpompen hadden zich groepen gevormd, die zich met ernstige gebaren en veelbeteekenend naar mij knikkend, over mijn geval schenen te onderhouden. Raadgevingen werden mij toegeroepen, en plotseling voelde ik mij aan een jas-