Den hemel op aarden
(1703)–Frederik van Leenhof– AuteursrechtvrijMiddelen; om de waare blijdschap voort te zetten, en eerst raakende de Godsdienst en borgerstaat.Ga naar margenoot+ DEwijle wy dan nu, aandagtige Leer, alle tegenwerpingen en schijnredenen; om voor de droefheid te pleiten, duidelijk genoeg hebben wederlegt; en alzoo door 't ligt der waarheid en stantvastige Blijdschap, de naare mijmery, en swaarmoedigheid en ongenoegen op de vlugt gedreven is; waar door nu de vrolijkheid | |
[pagina 97]
| |
en gerustheid van 't gemoet praalt in de grootste glans en klaarheid; en te veel glinstert in de oogen van zommige, die men als Nagtuilen en Vledermuisen kan aanmerken; zoo is 't nu de regte tijd, dat we vorders gaan aanwijzen de middelen, die 'er zijn; om dat Koninkrijk van Blijdschap voort te planten, en in volle luister onder de menschen te doen doorbreken. Daar is niets redelijker, als dat men op alles bedagt zy, 't geen die zoete en liefelijke heerschappy voet en vermeert, en dat men alle kragten van lichchaam en geest inspanne; om niets onaangeroert te laten, 't welk zoo een magtig, doorlugtig, en wijd uitgestrekt Koninkrijk kan vast maken: men mag hier ook zeggen met de Prediker kap. 9. vs 7. etc. dat men doen moet al wat in onze hand en magt is. Wy zullen daarom van de Godsdienst een aanvang Ga naar margenoot+ maken, de welke, gelijkze in een Borgerstaat en zamenlevinge van de hoogste noodzakelijkheid is, zoo ook aan de menschen moet toebrengen een vast en eeuwig genoegen, 't geen een geduirige blijdschap insluit. Daarom moet men in de regeringe byzonder Ga naar margenoot+ daar voor zorge dragen, dat 'er een Godsdienst zy, dat men leere van God afhangen, en zijne genade omhelzen, ten einde yeder een vasten troost hebbe, en gerustheid, 't zy hy leeft of sterft; om na de volle Goddelijke gemeenschap over te gaan: hier onderwijlen smakende de Goddelijke liefde, in 't lijden van Gods Zoone geopenbaart, met een lijdzaamheid en volle onderwerpinge onder zijne Vaderlijke trouwe, eeuwige ordre en wijze voorzienigheid; om in alles God met een eeuwig genoegen aan te kleven, en te gelooven, dat ons niets van zijne liefde, dien | |
[pagina 98]
| |
alles tot onzen besten moet gehoorzaam zijn, scheiden kan. Hier by moet komen een opregte liefde tot onzen naasten, en een wijze en liefelijke zamenlevinge met haar en trouwe hulpe; en bewijzinge van alle pligten der regtveerdigheid naar de wetten van den Borgerstaat, en gehoorzaamheid der opperste Magten, door welke God zijn koninkrijke voet en aan queekt; ons onder haar doende leiden een stil en gerust leven vol van Godzaligheid en eerbaarheid. 1 Tim. 2:2. Als een onderdaan dus werd bestiert en gehoorzaamt, zoo en kan 'er niet als liefde, en vreugde en blijdschap doorbreken. Maar als men de Godsdienst tot swaarhoofdigheid misbruikt, of de Menschen prangt door gebod op gebod en regel op regel, en ze slaafagtig maake aan concepten, en uitspraken, die tot de algemeene Godsdienst niet en behooren, zoo komt 'er walge, ongerustheid, dispuiten, tweedragt, veroordeeling van elkanderen, verwerringen en allen boozen handel. En alhoewel men de gantsche Heilige Schrift mag en moet verklaaren, zoo een Predikant daar studie en kennisse genoeg toe heeft; om een yeder te genoegen, in een Gemeente, daar leden zijn, die verscheidene gaven, en kennisse van verscheiden zaken hebben; moet het nogtans alles uitloopen op 't Genade-werk van God, en oeffeninge van de liefde, den band der volmaaktheid; en zoo kan men de gantsche scheppinge, en aard der dingen, en beloften, en schaduwen en plegtigheden onder Israël derwaarts henen leiden, verklaren, en doen yeder bedienaar des Heiligen Evangeliums zijn devoir met eerbiedigheid en agtinge van elkanders gaven. | |
[pagina 99]
| |
2. En, om nog iets verder te gaan, zoo leert Ga naar margenoot+ de ervarenheid, en verscheidentheid van de menschelijken aard en begrip, meest met onwetenheid worstelende, dat 'er altijd zijn veele hoofden, veele zinnen; veele secten en gevoelens, die elkand'ren verdoemen, 't geene nergens anders door werd veroorzaakt; als dat men de eenvoudigheid van de algemeene Godsdienst niet kragtig genoeg aan en dringt, en haare helderheid en genoegzaamheid aan alle conscientien openbaar maakt, en dat men meer aandringt de absolute noodzakelijkheid van veele speculative dingen, die alleen in de bespiegelinge zonder waar nut en Godvrughtigheyd bestaan: waar van de eene sus, d' andere zoo oordeelt, en daar hebt ge dan Professoren en Predikanten tegen elkand'ren, en de gemeente gescheurt en geschonden; en in die menschen gemeenelijk niets minder als Christelijke vrede, verdraagzaamheid, bescheidentheid, liefde, geregtigheid, en zulke deugden, die de ziele van den Godsdienst zijn, en van die leere van de waarheid, de welke strekt tot de Godzaligheid, 1 Tim. 6:3. en dat gebod welkers einde is liefde uit een rein herte, van trotsheid en nijt gezuivert, en een goede conscientie, en ongeveinst geloove, 1 Tim. 1:5. Zelve, als 't 'er op aan komt, verstaan ze meest nog zig zelven, nog elkand'ren, wat zou dan de meenigte die ze alleen tot haar verwonderinge trekken, daar door waar nut en stigtinge ontfangen. De Grond-waarheden zijn weinige, gelijk uit de tijden der Apostelen, en eerste Kerke blijkt, en wy hebben 12. Artikulen onder de Christenen, 't nederdalen ter hellen, is buiten twijffel 'er daar na by gevoegt, laat maar op dit weinige, als 't gemeene, waar toe men gekomen is, yeder een | |
[pagina 100]
| |
bouwen tot zijne meeste gerustheid, en voor de rest malkand'ren in ruste laten, en zoo menige hinderpalen van de waare blijdschap en gerustheid des gemoets weg nemen, in alle die bespiegelingen bestaande. Ga naar margenoot+ Onder en tusschen predikt de kennisse van u zelven, en van God in; en stelt ze als dierbaar en zeer nuttig tot de Menschelijke volmaaktheid; gelijk als ik veele redenen bybrenge in Cocceji Godgel. kap. 13. daar we den Lezer verzenden: maar oordeelt 'er elkand'ren niet in, d' eene heeft meer bequaamheid als een ander; draagt alles in malkand'ren in de liefde. En vorders wat 'er ook voor kennisse wezen mag; zy moet tot de deugt en zeden en gerustheid gerigtet zijn, en zonder dat is 't memorywerk, inbeeldinge, en verwaantheid. Die niet vordert in de zeden; wat hy ook wert gezegt te leeren, hy gaat agter uit. Ga naar margenoot+ En ik bid u, aandagtige Lezer, de kennis van zig selfs leert immers bedagtzaamheid, voorzigtigheid, wijsheid, beschouwinge van veele gebreken, en een redelijk medelijden met de gebreken van mijn naasten, die ik bemerke hoe zeer ik haare hulpe van nooden ben: de kennisse Gods, leert my blijdschap in Gods genade, en in zijn Zoone geopenbaart, en alzoo lijdzaamheid in zijne voorzienigheid, en vaste ruste daar in, en gehoorzaamheid des geloofs, de gantsche scheppinge is een Leeraar-toneel van Gods eeuwige kragt en Goddelijkheid, Rom. 1:20. een Schoole van zinnebeeldige wijsheid, doorgaans by de Propheten aangetrokken; gelijk de Wet vol is van zinnebeelden van 't geen rein en onrein is, of deugt en ondeugt. Al dat te voren geschreven is, is tot onzer leeringe geschreven; op dat wy door | |
[pagina 101]
| |
lijdsaamheid en vertroostinge der Schriften hope zouden hebben Rom. 15:4. aan de liefde Gods en des Naasten, daar de source en sause is van alle deugden en zeden, hangt de gantsche Wet en de Propheten, die Israël tot liefde Gods, geregtigheid, en alle deugden vermaant hebben. Matth. 7:12. 22.37—40. Rom. 13:9/10. Gal. 5. vs 14. en zoo werd het doorgaans alles geschikt tot geregtigheid, vrede, zagtmoedigheid, barmhertigheid, mildadigheid, reinigheid. En mogt yemand daar aan nog twijffelen, hy zie na de Spreuken Salomons, en Paulus lessen omtrent Kerke, Politie, Huisgesin, en alle zoorten van Menschelijke by eenkomsten en zamenlevingen, en dan voort de aanmerkelijke plaatzen, die ons tot de zeden, of de oeffening der Godzaligheid henen leiden: als daar zijn Genes. 17:1. Exo. 20. en 22: 21-27. 23:9. Lev. 19:9/10/33-36. 25:35-39. Deut. 15:7—11. 24:10-22. 1 Sam. 15: vss. 22/23. Job doorgaans. Psal. 15.24.73. Esa. 1:16/17/23. 24:5. 33:15/16. 48:17/18. en kap. 58. en 59. doorgaans in Jeremias. Amos kap. 2. en 8. Mich. 3. en 6: 6-9. Nahum 1. en 3. Zeph. 3. Zach. 5. en 7:9/10. Mal. 2. en 3:5. voorts in 't Nieuwe Tstament Matth. 5-7. kap. 25: vss. 35/36. Rom. 12. Gal. 6. Eph. 6. Phil. 4. Col. 3. en 4. Hebr. 6:10. 13:16. Jac. 1:27. welke plaatzen ons al te zamen duidelijk leeren, dat het alles op de zeden, en gerustheid en blijdschap moet uit lopen. Ik bid u wat is een mensch/ die zig nog naasten, Ga naar margenoot+ nog God en zijn ordre kent, nog weet wat beleeftheid, ommegang en stigtinge is, die hy omtrent alle menschen, naar haar aard, en gelegentheid moet op dragen, en dat hy onder en tusschen zig zonder eenig wezentlijk nut maar | |
[pagina 102]
| |
verwondert over 't geen de Predikant zegt, meer tot zijn eigen glory, als waarlijk tot heerlijkheid Gods, die daar in is, datwe veele vrugten dragen. Joh. 15:8. 't Gebeurt menigmalen dat 'er zaken voorkomen, die nog Leeraar nog Toehoorder en verstaat, en zomtijds hoe wonderlijker, hoe beter; en dat gene, 't welk de zeden direct betreft, en door reden word openbaar gemaakt, de menschen willen 'er niet aan, zy willen liever extravagante dingen gelooven: dat komt met haare leuiheid en traagheid beter over een, en ze verkiezen zoo in een soete dommelinge van onwetenheid en verwonderinge, (ten besten genomen) haar leven door te brengen, vol van veroordeelinge, waar van heiligheid, nijt, drift, en alles, dat geen vaste blijdschap en geeft; gelijk het menigmalen openbaar is, dat een Predikant kragtig tegen 't zede-prediken is; om dat hy boers en onverstandig, en hart is van ommegang, of schuw van menschen, daar hy allen zijn bescheidentheid toonen moet,en om dat [hy] verre is van de navolginge van 't geene Paulus zegt: Phil. 4:8. voorts broeders, al wat waaragtig is, al wat eerlijk is, al wat regtveerdig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luit, zoo daar eenige deugt, en zoo daar eenige lof is, dat zelve betragt. En dit hebben we daarom wat breeder uit gehaalt; om dat 'er zeer veel aan gelegen is, tot vrede, genoegen en onderlinge vriendschap, die blijdschap baart, omtrent malkand'ren: wy gaan de Gods-dienst nog van een quaad zuiveren, dat hier al mede aan vast is gemaakt. Ga naar margenoot+ 3. Uit het geene dan nu overvloedig gezegt is, moet klaarlijk blijken, dat men een goede gewisse bewaarende in de oeffeninge der zeden, daar in Gods Beelt, en Wet, en gemeinschap | |
[pagina 103]
| |
bestaat, dan in een gestadige blijdschap alle bekommernissen ten vollen op God onzen Vader en Vriend werpen mag, bewust zijnde, van God opregt te willen dienen, die alleen het herte begeert; zonder ons te veel te bekommeren, en te benaauwen met gevallen der conscientie, waar door, zedert eenigen tijd, zoo veele Christenen, en teder Geloovige gepijnigt en gemartelt zijn, dewelke alle tijd in vreeze waren, en God dienden met schrik en vervaarnisse, en aanmerkten als een wreden God of Tyran die vermaak schept in de menschelijke elenden, en 't verbreken van de werken zijner handen. De vermenigvuldiginge van die angstige stellingen en regulen, en van zoo veele onzekere merktekenen der genade hebben, anders welmeinende Chrsitenen, de grootste ondienst van de waerelt toegebragt, en zy zijn ten allen tijden een verderf geweest van alle Christelijke edelmoedigheid, en volle verzekertheid der hemelsche hope, daar toe ons het Evangelium roept, en zoo is 't Koninkrijke van blijdschap beswalkt; de menschen zijn vervoert in een jammerlijken doolhof, daar ze naulijx of niet uit en konden geraken. Die meer begeert, als de grond van Genade en Liefde, en een bewustheid van opregtelijk daar in te willen voortgaan, hy heeft nooit gedaan, en daar is een geopende zee voor zoo veele gevallen, daar nooit aan door te komen is, en daar nieuwe strenge disciplijnmeesters gestadig wat by doen, en dus worden ze oneindig gemaakt, en werd alle weg voor ruste, genoegen en blijdschap toe gesloten. Indien ik, by voorbeeld, gestadig in vreeze en sufferie was; of de slaap en ruste, of zoo een arbeid en beweginge, of zoo een soorte van spijs | |
[pagina 104]
| |
of drank my goed zoude wezen; zoo zoud' ik door die bekommeringe, en geduirige vreeze wat goed of quaad was, my in de sterke verbeeldinge van ongezontheid meer quaad doen dan met gulhertig te werken, te eten en te drinken, en van alles te gebruiken; want als 't te verre gaat, (en zoo ligt heeft men geen nood) zoo beklapt het zig zelven; en men ziet, wat zig noodig is: daarom zegt het spreekwoord: Qui Medice vivit, pessime vivit, die te precijs na de straffe wetten der Geneesheeren leeft, leeft veeltijds ongelukkig: zoo is 't ook gelegen met de gezontheid, en 't genoegen van de ziele, die nooit door kommer en droefheid, maar door waarheid, deugt en blijdschap alleen kan worden gevoet, en vet gemaakt in Gods huis. Ga naar margenoot+ 4. En gelijk die gene, welke 't volk onderwijzen, en prediken, groote kragt op haar gemoet konnen oeffenen, tot aanqueeking van de blijdschap; zoo is 't redelijk, dat ze daar haar verstand en arbeid aan besteden; om de zelve op alle wijzen smakelijk te maken, zoetelijk de gemoederen innemende, zig van alle bewijzen dienende, en met een blijmoedig voorbeelt voorgaande: en daar toe is 't exempel van Christus zeer kragtig, die alles op blijdschap heeft gewent, en van Paulus, welkers leven een gestadig genoegen en wakkerheid van geest, en schikkinge na de menschelijken aart, om de zijne aan zig, door liefde te verbinden, bestaan heeft. Een leeraar kan de treurige vertroosten; de Ledematen ten Avondmaal verzoekende, voorstellen, die onuitsprekelijke liefde Gods, of 't genoegen des Vaders in ons, uit krogt van de volmaakte offerhande van zijn wel geliefden Zoon, die ons volmaakt en roept tot een besten- | |
[pagina 105]
| |
dige blijdschap: en ons in 't Nagtmaal, als in een Liefde-maaltijd noodigt; om te eten en te drinken en vrolijk te wezen, met vreugde de heilzame Wateren scheppende, en 't Manna nuttigende, dat ons eeuwig doet leven, dat is in ware blijdschap God verheerlijken; en zoo is 't datwe daar leeren elkand'ren lief hebben, en die blijdschap in malkand'rens ommegank en gaven te genieten, die ons al meer volmaakt. Ook is de Dankpredikatie niet anders als een aanmoediginge tot vreugde en blijdschap in God, die ons zijne genade op nieuws bevestigt heeft, en ons nieuwe kragten door den geest der blijdschap schenkt; om yverig te zijn in alle goede werken. 't Is ook een pligt, die met de overmaten groote liefde van God, en zijn mededogentheid met den zondaar over een komt, wiens dood hy niet begeert, maar 't leven, dat een Bedienaar van 't blijde Evangelium, buiten zonderlinge voorvallen van woeste en godlooze menschen, de zieken, en wel die na by de dood schijnen te wezen, byzonderlijk verquikken en vertroosten mag, en dat hy door onverstandige strafheid haar niet ter neder velle, en (gelijk 't wel gebeurt) zoo bedroeft en beangst maakt, dat 'er geen medicijne op vat kan hebben; want de menschelijke nature, nevens de ervarenheid leeren ons, dat door dat onbarmhertig verdoemen en in de Hel als 't waare te werpen, de zieken wanhopig worden, en als ze al aan 't beteren zouden geraken, door de medicijnen, zy op nieuws slimmer worden; tot verwonderinge veeltijds van den Geneesheer, of Doctor, die niet kan bedenken, hoe zijn zieke zoo vervalt en verslimmert; en al was yemand al sterk van geest, dan | |
[pagina 106]
| |
zijn de menschen veeltijds op haar swakste, en zy hebben meer zagten oly, dan bijtend water van nooden. Zoo ziet men, hoe noodsakelijk de vriendelijkheid en troost is. Dat de Dienaaren des woords Gods moeten tot blijdschap zijn geschikt, en alle Geloovige, als geestelijke priesteren derwaarts moeten leiden, leert ons zelve 't priesterdom van 't Oude Testament: onder Mozes Wet, was de rouwe den Priesteren verboden, en alle teekenen daar van moesten ze mijden, veel min past het de voorname Priesteren treurig te wezen, en treurig te maken die gene, welke zijn Koningen en Priesteren van God gemaakt, 1 Pet. 2:9. Apoc. 5:10. Maar wy gaan iets nog aanroeren, waar van 't te wenschen was, dat de Koningen en opperste Magten ordre in stelden, of konden stellen, moetende veelzints de menschelijke driften vieren, en de vloed van de groote natuir opvolgen: wy stellen 't op volgende maniere voor. Ga naar margenoot+ 5. Daar is van 't gebruik van de Godsdienst tot waare blijdschap genoegzaam gezegt: en 't is openbaar, dat, kon het ooit zoo geschieden, d' opperste Magten zig niet en dienden van vreeze, en angst, en vervaarnissen, in de Godsdiensten doorgaans overgelaten; om de menschen tot devotie, en kragtige gehoorzaamheid, als men meint, en afstand van schelmstukken, uit vreeze der Onderaardze, en helle en verdoemenisse, of 't pas geeft of niet, aan te manen, en zoo de menschen in dwang te houden; om niet als een onbesuist, en dol Peert daar henen te loopen, ten verderve van zig en andere: een schoone schijn; maar, mag ik zedig daar op mijne gedagten uiten, zoo wil ik alle Opperhoofden deze aanmerkingen voordragen; om zig, kan 't zijn, daar | |
[pagina 107]
| |
van te dienen, of ten minsten iets ter hanthaving en troost van armhertige Christenen, en goede onderdanen, in 't werk te stellen. Die strafheid en vreeze, die men als een toom Ga naar margenoot+ der ongebondenheid aan merkt; en nogtans in 't gemeen aan alle slag van menschen werd voor gedragen,en kan onmogelijk dat effect niet doen: want alle de Toehoorders zijn of vrije verstanden, of godlooze en overgegevene menschen; of 't zijn tedere Christenen en swak geloovige: en om de schelmen, daar 't meest op zien zou, eerst af Ga naar margenoot+ te vaardigen; my dunkt, dat de ervarentheid, byzonder den Staatkundige en Regeerders genoegzaam heeft onderwezen, dat die nergens door in toom te houden zijn, dat onder de naam van Godsdienst en vreeze van Onderaardze en helsche straffen voorkomt: want zy drijven daar de spot mede, en hebben lange die vreeze afgelegt, eer ze zoo een godloos leven, en met namen van rooven, en moorden, en naar haar dolle en beestagtige drift te leven, hebben aan genomen: zy zien die stellingen maar als bullebakken aan, om kind'ren te vervaren: haare Godsdienst is alles gemeen te zijn: de opperste Magten, die ze zeggen, dat al mede op haare wijze zomtijds steelen en rooven, en geweldenarije oeffenen, tegen te gaan, byzondere verzamelingen op te rigten, en naar zekere wetten in een getrouwe zamensweeringe onder malkanderen te leven; en alle list te gebruiken om tot haar oogmerk te raken, bereit; om, komen ze in handen van de Justitie, een korte dood te kiezen, na een zoo genaamt vermakelijk leven, 't geen anders niet nogtans en is, als een geduirige dood. Wat zal die naarheid van Godsdienst zulke menschen in toom houden? Men zegt, komen ze | |
[pagina 108]
| |
onder de magt van de rigteren, en moeten ze sterven, dan ziet men haare angst: maar zeg meer haare hartnekkigheid of galge-tranen, en wat baat het dan, 't moest in haar leven gelden, zy staan de dood ten grooten deel halsterrig uit, en ter dood al wel, zoo 't schijn bewrogt, gaan ze weder den ouden gank, als ze in vryheid komen, de galge berouwen zijn niet veel te agten. Voorts is 't zeker, dat een Magistraat met een goed voorbeeld van regt, en goedertierenheid, meer kan doen tot weringe der Godlooze, als alle de Predikanten zamen; want de opperste Magt heeft lange armen, en duizent oogen door haar dienaars en trouwe Onderdanen, en zy konnen, als zy goede zorge dragen, zig naaulijx verschuilen, en haare hand ontvlugten: daarom ziet men die menschen vermenigvuldigt, als de regeringen slap worden, en vervallen: maar onderzoekt streng, straft zonder genade, die ze onwaardig zijn, toont u Goddelijke Majesteit, en de godlooze zullen vlieden; en queekt goede tugt aan in de Huisgezinnen en Scholen, en u regeeringe zal zeeker en vast wezen, meer door waarheid, dan bedrog. Ga naar margenoot+ Wat nu vrije Verstanden aangaat, die de borgerstaat de hoogste nuttigheid aanbrengen, zy zijn van zelfs getrouw; zy weten, dat zulx tot haar heil en gerustheid steekt, en tot gerustheid der by eenwooninge; zy zijn door deugt en waarheid vry, en genieten al een leven der zalige in een bestendig genoegen en blijdschap: laat dan die geen dwaasheden hooren, geeftze, behoudens de Vaderlijke Godsdienst vryheid van gevoelen en spreken, opdat de openhartigheid, en trouwe doorgaans doorbreken mag, die verswakt, en door geveistheid te gronde gaat, als | |
[pagina 109]
| |
men de menschen dwingt zus of zoo te spreken en te gevoelen. Nu zijn 'er alleen de swakke en armhertige Ga naar margenoot+ over, die voorwaar geen meer vreeze, en verbrijzelinge, maar alleen troost, verquikkinge en moetgevinge van nooden hebben, en aldus de boosheid verstuivende, zal het alles met blijdschap en onderlinge liefde, en God, en elkand'ren, en de opperste Magten getrouw wezen. Laat dan de Deugt alleen gelden, de liefde tot malkand'ren doorbreken, de trouwe en geregtigheid de overhand hebben, de Godsdienst tot goede zeden, en waare blijdschap in Gods genade gerigt wezen, spaart geen kosten voor uwe Jeugt, bant wichelaars en genaamde tooveraars, en alles zal vol luister zijn, en den staat zal heerlijk door geregtigheid en Godsdienst bloejen. Maar wy konnen nog iets hier by voegen, 't geen door de opperste Magten moet en ten deele kan verbetert werden. 6. 't Is best, dat ze alle uitwendige dingen, Ga naar margenoot+ en plegtigheden naar de blijdschap schikken, en die tot rouwe en naarheid zijn, met voorzigtigheid en allengskens tegen gaan, kan 't geschieden: 't welk best gebeurt, als 't algemeener, als in een zekere stad of kleen gebiedschap zal doorbreken; want de menschen zien veel op and're, en de gewoontens der omliggende, 't geen in Israël zoo verre ging, dat Samuël haare drift niet wederstaan kon; om een Konink te kiezen. Men zal dan best, als 't wat daar henen wil, of (gelijk men zoo ongevoelig alles veranderen kan, en tot een mode maken) met 'er tijd tot zijn oogmerk kan bestiert worden, de rouw en Ga naar margenoot+ treur-dagen verminderen; zy zijn evenwel by ge- | |
[pagina 110]
| |
legentheid voor 't gemeen nuttig: want de meenigte word zoo kragtig geleit, en van eigen vertrouwen, en dartele drift, hoog gaande zonden, en trotze gedagten afgelegt; en daar zijn gebreken, die met vasten en bidden overwonnen worden, en als men God eerbiedig zal dienen, en ons van alles vermakelijks af trekken kan, 't geen meenigmalen de regte kennisse en liefde Gods heeft uitgeslooten, 't is van wegen onze swakheden dienstig, zoo onze gedagten tot God op te leiden: maar men kan 'er dan de redenen laten byvoegen, en de Predikant kan evenwel waarschouwen, dat dit alles tot blijdschap moet uit loopen; om God in vryheid van gemoet en staat te dienen, en hy kan alle strafheid wel matigen; gelijk ook de opperste Magt de instellinge van allen dezen. Ga naar margenoot+ Maar meerder magt kan hy oeffenen in 't wegnemen van zoo veele dwaze en kostelijke plegtigheden omtrent de dooden: waar over de gewoontens der volkeren, en wel met zeer groote en onnutte verquistingen, zoo verscheiden en ook belachchelijk zijn, dat het niet alles kan beschreven worden. Door veele kosten, die d' eene op 't voorbeeld van de andere wil navolgen, vallen moejelijkheden, als die verquistingen de menschen van geen groote middelen voorzien benaauwen. Ook is 't dat men zig de doode, daar niets meer van te halen is, te veel vertegenwoordigt, en alzoo smerten vernieuwt, die lange moeten vergeten zijn. Men gaat een jaar en langer in de rouwe, men bekleet zijne dienaren met rouwe niet alleen: maar Huis, en Gestoelten, Koetswagenen en Paarden. Men hangt Wapenen op; en 't geene 't belachchelijkste is, in de Kerken, daar ze niet | |
[pagina 111]
| |
dan quaad doen. De Vrienden tot de zeekere trappen toe en graden van verwantschap moeten die onnodige kosten ten deele navolgen: men begraaft de dooden, die uit het Land der levendige zijn, in de plaatzen, daar duizenden menschen zamen komen, gelijk zeer dwazelijk in de Kerken geschiet, daar een Vrouw dikwils niet verschijnen derft; om de droefheid van Man, of Kint, of Vader en Moeder enz. niet te vernieuwen. Daar is niet redelijker, als de lichchamen buiten de Steden in zekere afgezonderde en eenzame plaatzen te begraven. Wat zijn 'er gebruiken van rouwklagten, en bezoekingen, hier ter plaatze vry redelijk afgeschaft. De complimenten over de afgestorvene by de naast bestaande zijn meest onredelijk, en zy rouwen veeltijds meest, en worden kragtigst beklaagt, die minst in 't harte bedroeft zijn: maar in de vuist lachchen om haar erfgoed. Nogtans moeten de zeden en gewoonten haare gank gaan, en men moet de gemeene slender opvolgen, en agt het veeltijds noodig doode, die in haar leven veel goets aan 't gemeen hebben toegebragt, ter navolginge te stellen, en ze openbaar te loven, ja eenig gedenkteeken op te regten, 't geen, buiten 't misbruik nogtans, kan nuttig en noodzakelijk wezen. Een wijs Man geeft en neemt hier; wil egter Ga naar margenoot+ niet afgezondert zijn, en toont, dat hy zig na 't gemeen schikt, op dat zijne gaven niet veragt werden, en onbruikbaar gemaakt. Maar wy gaan tot de and're middelen, noodig voor zig zelven, en voor de Geselschappen, Huisgezinnen en Schoolen, enz. |
|