Den hemel op aarden
(1703)–Frederik van Leenhof– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Van de tegengestelde quade vrugten in een droevig en naargeestig mensche; zoo die zig gants overgeeft; als die met swakheid van talmerijen worstelt.'t ZAl niet ondienstig wezen klaarder ontdekking van den inhout dezes Hooftdeels, iets voor af te zeggen. Ga naar margenoot+ Om volstrekt te spreken, zoo kan 'er geen mensch op aarden wezen zonder hartstogt; nooit zijnde evenmatig tot alles, dat hem in de natuur voor komt, geschikt: en zoo kan 'er dan mede Ga naar margenoot+ niemant wezen zonder droefheid; en nooit zoo zijn, dat hy niet eens tot wat minder volmaaktheid kan overgaan. Men is bedroeft, als men zijne onvolmaaktheden en swakheden ziet, en men verheugt zig in zijne volmaaktheid. De droefheid is min of meer, na dat yemand min of meer te gelijke van zijne swakheid, en onvolmaaktheid beschout, en na dat hy zig daar tegen min of meer heeft gewapent, de aanstaande droefheid voorziende; om ze te konnen bestrijden. Niemand kan loochchenen, dat het goed en noodig is zijne onvolmaaktheden te zien en te kennen; om dat men ze anders niet en kan verbeteren. De mensch ziende eerst zijn onvolmaaktheid, Ga naar margenoot+ word droevig, en is quaad by zig zelven, dat hy ziet, dat hy onvolmaakt is: maar zal hy God ten schulde doen zijn, dat hy geen volmaakter | |
[pagina 45]
| |
nature ontfangen heeft, en dat hy zijne swakheden heeft? God brengt de dingen oneindig in verschil van volmaaktheden tevoorschijn; en niemand kan Gods werk veragten en zijne regeringe. Daar blijft immers voor de mensch niets overig te doen, als dat hy God danke met blijdschap, dat hy hem laat gelegentheid voorkomen; om zig beter te kennen, en dat hy hem een resolutie en wille mede deelt; om zig te beteren; ten einde hy na de kennisse van zijn onvolmaaktheid wijzer worde, en met een vaste blijdschap mag leeren zijne dagen doorbrengen. Maar zoo edelmoedig te denken, en zijn fauten Ga naar margenoot+ zonder chagrin maar te verbeteren, zonder tegen God eenigsins te murmureren, is aan zeer weinige menschen mede gedeelt; en 't is zelve bezwaarlijk de menschen anders als ze gewoon zijn te leeren: de meeste willen niet als door omwegen geleit zijn, en zy konnen van talmen qualijk werden afgebragt, van wegen de grootheid der onkunde, en zoo moet men de menigte met lijdzaamheid dragen. Alzoo dan de meeste zoo onvolmaakt moeten Ga naar margenoot+ werden versleten, zoo moet men gedult met haar en inde Goddelijke voorzienigheid daar omtrent hebben, en de droefheid in haar dragen en ten besten schikken, zoo veel 't bequaamste geschieden kan; te meer als die droefheid; hoewel met veele onvolmaaktheid verzelt, gepaart gaat met zeekere goede meininge en een opregt gemoet, dat God, als vertoornt over de zonde aanschouwende, wil verzoenen, zijne genade en gunste met opregtigheid zoeken, en de liefde in zijn Zoone smaken. En aldus is 't zeer wel in te schikken, dat de Ga naar margenoot+ Heilige Mannen droevig zijn geweest, en met | |
[pagina 46]
| |
smerte aangedaan, als de Voorbeelden voor en onder de Wet leeren, en men zien kan Matth. 17: vs 23. 18:31. 19:22. Joh. 16:20. Rom. 9:2. en zoo is de tegenwoordige kastijdinge, die ons de swakheden indagtig maakt, en ontdekt, eer een oorzake van droefheid, als van vreugde Hebr. 12:11. Ga naar margenoot+ De droefheid is egter en blijft altijd een onvolmaaktheid, die nooit geleert, of aangeprezen moet worden: want dan is men oorzaake van de droefheid in onze noosten, en roemt dat gene, dot niet en deugt. Die de droefheid oon predikt, zondigt tegen de liefde, die nooit toe en loat zijn evenmensch te bedroeven, Rom. 14:15. Paulus spreekt, van wegen der Heiligen swakheid, van droevig te zijn: maar egter altijd blijde, te weten in 't smaken van Gods goedheid, ols een soet deeg onder de bittere sause van 't Paaschlam 2 Cor. 6:10. Men moet de Geest niet bedroeven, Ephes. 4:30. en wat is dat anders, ols zig oan te konten tegen de blijdschap, die de Geest werkt; waar van zig yeder een byzonder wogten moet. Wy verstaan don hier in dit Hooftdeel door droefheid, die we met kragt willen tegen goan, byzonderlijk een gestodige, toegevinge daar in, en een nolatigheid; om blijde en lustig te willen Ga naar margenoot+ worden: wy verstoon zulke menschen, welker gestel der notuire zoodanig is, dat ze om 't minste tegen haar zin, gram, en ook droevig worden, als ze hoor zin niet konnen hebben, en die tegen God voortgoan te murmureren, ols met wegwerpinge van haar zelven, die zig in naargeestigheid en quijninge toegeven,en aan haar zelven nog and'er goed doende, in haare dwoasheid volharden, en verlooren gaan. | |
[pagina 47]
| |
Van zulken slag von menschen regt draats tegen de blijde gestelt, moeten we schrijven, en de zelve met haare jammerlijke vrugten op 't kragtigste afmoolen; op dat de waare blijdschap te helderder schijnen mag. En daarom zullen we een droefaart, afschilderen en naakt ten toone stellen: een strenge Cato op hekelen en droefheid gezet, en een viezaart en quezel op 't toneel tevoorschijn brengen, die een ander met haor moor ongelukkig willen maken, en don zullen we mede van de vreeze en bygeloovigheid met een woord spreken; 't geen we olles ook ter verfoeijnge op 't schilderogtigste zullen trogten uit te voeren; ten einde yeder een, door geen zuiver verstand geleit, een walge te krijgen van zulken slag van droevige pedanten, en muggesifters, en naorgeestige schimmen van 't menschelijk geslagte. Een suffende droever don vol chagrin en Ga naar margenoot+ naargeestigheid vind niets, daar hy genoegen in schept by na; als daer in, dat hy zig baad in die verfoeijelijke hartstogt, en zijn leven met 'er tijd wars en moede word. Hoe kan zoo een mensch aan zijne naasten goed doen, die hy moet beminnen, ols hem zelven, die hy smerte aandoet en verderft. Zoo een straf en droevig mensch is ten meerendeele Ga naar margenoot+ leuy, hy loot olles verlooren gaan: niemand krijgt hem aan den arbeid; en hy wil zijn geesten niet bewegen en aon 't werken; om niet openboar te worden aon zig zelven: maar om in de inbeeldinge van zijn swakheid en krankzinnigheid gekoestert te worden; ondertusschen van werk en menschen schuw, zoo verteert hy zijne zappen en geesten, en verdroogt zijn bloed door nietige gedogten en sufferijen, in vreeze, kom- | |
[pagina 48]
| |
mer, afgunste, en nijt, die zijne beenderen verteert, Prov. 14:30. Nooit kan 't hem den Hemel van passe maken; en wat ook menschen aan hem ten goede willen te kosten leggen, 't is alles vergeefsen arbeid, en den Moor gewassen: maar 't zal goed zijn, ook eens de belachchelijkheid van zommige van die slag van menschen open te leggen. Daar zit zomtijts een naargeestigen mijmeraar als in malkanderen gevouwen, en beenen, en pezen konnen hem naaulijx ondersteunen; en ook maakt hy veeltijts de belachchelijkste, en ook de droevigste figuren van de waerelt, de Noordse vlagen, en Maartste buijen zitten hem in de trony, en hy ziet, als een grimmert en een bullebak: 't hooft hangt als een bieze, en hy bukt of hy meulen steenen droeg; dan werd het hooft van de hand des sittende ondersteunt: de handen zijn als met garen aan de armen genaait, of slingeren 'er by neder: hy rimpelt het voorhooft en trekt een vieze neuze; of hy alles hekelde en veragte. Raakt hy verder als wanhoopig, de trony en gezigte werden strakker, daar na als agteloos, en hy betoont de minste zorge niet tot zijns zelfs bewaaringe en behoudenisse, niet eens agtende wat hem voordeelig of schadelijk en verderfelijk wezen kan; als yemand,die zig verlooren geeft. 't Gebeurt ook, nog dus verre niet vervallen, dat hy over einde zijnde, naaulijx voort en wil; staat hy stil, dan dwaalt hy, hy zugt en steent, en gaat gebukt naar de aarde, of hy van een swaare stormhoet gedrukt wierde; dan werd hy eens schielijk van zijn voortgank als afgetrokken, maakt wonderlijke vertooningen, die de veranderlijkheid der gedagten, en hartstogten | |
[pagina 49]
| |
uitdrukken, of hy hout schielijk stille, en staat als een rotse en tuinstake, zonder bewegen in een wonderlijke verbaastheid, of zoo diep in gepeinsen, dat hy zig zelven vergeet. Een suffende grijnert heeft een ziekte, die hy zig als aan doet, en daar voor geen geneesmiddelen gewassen zijn: als het quaad in 't bloed sit, en gants ingewortelt is; zoo wil hy niet genezen zijn: hy knerst op zijne tanden, trekt een vieze mond, rimpelt zijn aangezigte, laat de lippen hangen, of bijt op de zelve; en ziet de menschen met vervaarlijke oogen aan, alles na de gesteltheid van lichchaam en geest, en de hartstogten, daar hy mede worstelt; of liever zig van laat ovewinnen. Meest schuwt hy gezelschappen, en alle vermaak is hem tot een doodelijke last, hy eet zijn eigen vleesch en harte, dat hy t' zamentrekt, verstopt en quijnen laat door een schadelijke verdrooginge van 's levens vogt en geesten. Hy wast aan in strengheid, en strafheid tegen 't menschdom, en is als een andere Thomam den Athenienser, die, tot verwondering zig by menschen begevende, zeide alleen tot haar te komen, om te zeggen, dat hy een boom wilde uithouwen, of 'er nog yemand was, die 'er zig eerst aan verhangen wilde, gelijk hy zelve buiten alle troost wel eens mede rampzalig aan zijn einde raakt: maar al genoeg van dat ongenoegelijke. Wat dunkt u, waarde Lezer, heeft zoo een elendig mensche niet een helle op aarden, is hy niet in een wanhopigen staat, en in de uiterste elende, die God dus tegen gaat, en godloos verlaat, zijn vaderlijke trouwe en voorzienigheid ongehoorzaam is, en door alle zijne handelingen verloochtent? De Godsdienst is hier ge- | |
[pagina 50]
| |
bannen, de reden verhuist, 't vertrouwen op God is vertrokken, en daar en is niets overgebleven van de Christelijke onderwerpinge. Alle beleeftheid is lange verdweenen, de lust tot zijn ampt en pligt gedempt; en hy verdwijnt als sneeuw voor de hitte van de zonne, en verteert, mag men zeggen, in Gods hittigen toorn. Maar laten we wat byzonderder van eenige zoorten van Menschen handelen, die alles in 't gemeen door naargeestigheid verderven. Ga naar margenoot+ Een Regent, word door ervarentheid geleert, aangaande de menschelijke gebreken, en onmagt: maar is hy droevig en naargeestig; zoo heeft hy zijne gedagten vol van strengheid, strafheid, chagrin, en is ligt geraakt en verbolgen, en ziet alles door den bril van zijne armhertigheid, en nogtans willende geagt zijn; zoekt hy 't op alle onguire manieren, die hem hatelijk en veragtelijk maken: hy tergt de menschen, geen gedult nemende, om haare swakheden te overzien, denkende, dat hy ook niet vry van de zijne en is, en hy hekelt alles strengelijk, en onbarmhartig, graauwt en verbijt zijne goede Onderdanen; daer hy moest zig aanstellen, als Gods dienaresse; verzaakt hy liefde, vrede, geregtigheid, goedertierenheid, zagtzinnige wijsheid, waare voorzigtigheid en lankmoedigheid, en diergelijke deugden, waar onder zig God, die hy hier in 't gerigte moet vertoonen, en navolgen, als een volmaakt voorbeeld van alle menschen, en byzonder van die regeren, heeft voorgedragen; zoo dat hy niet minder vertoont als 't geen met zijn ampt over een stemt; en tot nut, blijdschap, en besproejinge, en bescherminge van de zijne behoort, die hy naar zijn voorbeeld, haar moet doen genieten; in plaats van geduirig blixem, en hagel, | |
[pagina 51]
| |
en donder te vertoonen aan zijne trouwe Onderdanen; gelijk hij daar en tegen, dog met reden en behoudinge van genegentheid, de quaden tot een schrik mag zijn; zoo lang ze met geen regt en willig gemoet gehoorzamen; of ten minsten in 't uitwendige niet anders bekent maken, dan quaadwilligheid. Zoo yemand, die naargeestig is, in de Kerkelijke zaken, en bedieninge des Heiligen Dienst is Ga naar margenoot+ ingewikkelt, en met namen indien hy een Predikant wezen zal; wat komen 'er al quade vrugten van; indien hy de zagtzinnigheid, en wijze blijdschap ontbeert; gelijk de ervarenheid zulx overvloedig leert, in 't Pausdom en elders, ook wel onder ons: want wy moeten zoo dwaas niet zijn, dat we blindelijk zouden oordeelen, alles goet en liefelijk te zijn; hoe stuirs, droeftroostig, en onbescheiden dat het ook zoude tevoorschijn komen, als 't maar van een Predikant komt, en ten is niet ongeoorlooft nog 't kan van niemand, ten zy met dien euvel besmet, qualik worden genomen, dat men in 't gemeen de quade gewrogten van suffers, en hekelaars, en strenge Bedienaaren van het Evangelium, melde: 't zy elders, 't zy onder ons. Een Geestelijke dan, die straf is, en aan de Ga naar margenoot+ wreede kant, om 't volk eer door dreigementen, vreeze, en droefheid, dan door kennisse, en overtuiginge, en een voorbeeld van waare blijdschap, te leiden, heeft gemeenelijk veele ondraagelijke gebreken, en hy laat veele quade vrugten naar; als ons nu kortelijk te toonen staat, en 't is zeer noodzakelijk; om dat het rijke van schijnheiligheid, en naargeestigheid, en overheerschinge daar door kragtig werd bevestigt. De beschrijvinge die wy daar van doen, zal | |
[pagina 52]
| |
een gedeelte by dezen, en wederom by and're plaats grijpen, en 't geen we zeggen zullen, is door ondervindinge van een menigte van jaren beproeft, en geleert. Zoodanige straffe dan zijn gemeenelijk trots, vol van inbeeldinge, en als ze van Godes eere roepen, meinen ze meest haare eigene; 't geen zomtijts geschied, dat ze 't zelve niet eens merken: zoo onkundig zijnze in haar zelven te kennen. Zy zijn Nijdig en vol geveinstheid na de beschrijvinge van de Phariseeuwen Matth. 23. Zy houden de menschen onwetende, of vervullen haare gedagten, met 't geen ze zelve niet regt verstaan; om ze wat groots en verborgens quansuis te willen leeraren, en zonderlinge gezanten Gods te wezen; terwijle zy 't volk als slaafs en buiten regte kennisse en waarheid, overheerschen, en bestieren naar haare zinnelijke grootsheid; zoo rijden ze, als Bileam, op den esel; en 't gemeene volk is somtijts doorziender, danzy meinen, en als 't te grof gaat, zoo spreken ze wel eens met menschen stremme, en bestraffen de dwaasheid van zulke Propheten 2 Pet. 2:16. Haar credijt en gezag is haar hoogste wet, en al dat ze geleert hebben, en voortbrengen, agten ze als Goddelijke orakulen; zy waanen, als Gods gezanten boven alles te zijn, en magt te hebben; om Regenten te slingeren en te overheerschen: zy zugten en steenen quansuis over 't schenden van Gods eere, als haar de menschen niet naar haare zinnelijkheid en haare droomerijen blindelijk eeren en gehoorzamen, en door uitwendig gelaat, en devotie willen ze Heiliger, dan an'dre geschat worden, en zy gaan, zeggenze, de boosheid der waerelt tegen. Zy agten zig 't steunzel van Gods Kerke te zijn, en zijn vol | |
[pagina 53]
| |
linkernije, bedrog, kuiperijen, onverzadelijke gierigheid, die de menschelijke bescheidentheid, en onverschilligheid van arme en rijke dienst te doen, al lange verzaakt hebben. Is 'er iemand, die zig tegen haar aankant, en 't gezag trotselijk aangematigt, niet en wil onderworpen zijn; men maakt hem de waerelt te naauw, men zoekt gemaakte beschuldingen tegen hem, men geeft hem een quade naam, en daar is geen ruste, voor dat hy in den ban is, en buiten staat, om haar gekreukte agtbaarheid meer te bestrijden; en kan 't zijn, men maakt de politijke uitvoerders van haare kerkelijke heersch zugt. Hoe ligtelijk spreekt men van diepe dingen, en wederlegt, 't geen niet verstaan en word; men maakt de menschen dof van geest, benaauwt, en aan 't suffen, byzonder door de gevallen der conscientie; wat te precijs, en te angstvallig voorgedagen, en gestadig herhaalt: waar door 'er menige tot mijmery en wanhope zijn geraakt, en dit gaat ook by zommige zoo verre, datze de menschen hebben wijs gemaakt, dat men moeste gevoelen een geestelijke wanhope, eer men zig van zijn zaligheid kon verzekeren: wie heeft ooit ongerijmder en schadelijker tale gehoort? Eerlijk te leven, en zijn gewisse op te volgen, en de wetten van de Borgerstaat; en zoo edelmoedig zig en zijn huisgezin te bewaaren en voor te staan; is by zulk slag van menschen, en haare aanhangeren maar waereltze gezintheid: zijn even mensch te agten, met alle eere te ontmoeten, en met bescheidenheid en beleeftheid zig na de menschelijke vrede, en tot queekinge van vriendschap te schikken; gelijk dit een redelijk | |
[pagina 54]
| |
Christen past; zulx is maar politie en liefde van de waerelt. De reden te volgen, en dat Godlijk ligt dierbaar te agten, is Godloosheid en Atheistery. Onderwijlen agten ze niemand, dan de haare; die zy, hoe ze ook by na handelen, regt begenadigt noemen; schoon ze vol gierigheid, nijt, afgunst, geveinstheid, strafheid, en qualijk sprekinge zijn, en ze kijven, en rasen, en schelden, en onder schijn van gestadig in de Gods dienst te zijn en te leren; geen gerak aan de haaren doen, en haar huisgezin laten verloren gaan: niet denkende dat die erger zijn, dan de ongeloovige, 1 Tim. 5:8. maar de leuiheid en grootheid quellen haar, en zy zouden wel naar haare talmerijen de menschen willen ongelukkig maken, en tot een blind Paart, dat in de rosmeulen loopen moet. Dat een hekelaar gestadig bestraft: waar toe is 't? om 't slegte volk te behagen, en voor een Elias door te gaan, gestadig wat anders, dan op een mode, dan op de Groote na de sin van 't gemeen; dan heeft hy 't op de Ketters geladen, die hy zomtijts niet verstaat, of daar zijn volk niet mede te worstelen heeft: dan bestraft hy zoo onguir, dat het donder en blixem is, 't geen 'er tevoorschijn komt, en menigmaal zoo onfatzoenelijk, dat slegte menschen wel konnen hooren, dat hy niet veel gestudeert en heeft: dat 's egter by veelen de regten yver, en geest der Propheten en yveraars, en 't staat de menschen, die 't haar zelven minst toe passen, zoo aan, dat ze 't haar zelven ook eigen maken dat ze ook al leeren kijven, en ontijdig razen tegen Man, of Vrouw, tegen Kinderen, Bediende, en and're menschen meer, een voorwerp gestelt van haaren onwetende yver. | |
[pagina 55]
| |
Is dat niet schoon 's Heeren erfdeel weiden, als men 't overheerscht, en naargeestig maakt, en zig zoo onbescheiden aanstelt, als men de waare gezeggelijke en voorzigtige wijsheid bant uit de zamenlevingen der menschen? Zoo ziet men dat 't verderf van 't beste, het allerslimste is, en moet niemand denken, dat die eenigsins strekken moet tot veragtinge van den Heiligen Dienst, 't is tot zuiveringe, 't quaad is over al, en de Leeraren zijn al meede aarde en swakke vaten, en 't was wenschelijk, dat haare gebreken minder door staken; als ze zomtijts gezien worden; de goede zijn daarom te hooger te agten, en de gaven Gods in haar te roemen, en 't is noodig, dat de menschen zig aan schijn niet vergapen, nog door gezag van onedele menschen verleid worden, en vervoert; om meer de schijn, dan de waarheid, en menschen dan God in regte kennisse te gehoorzamen. Maar wy gaan tot een and're zoorte. Een suffend'en lafhertig Soldaat, die men de Ga naar margenoot+ schrik uit het aangezigte leest, belooft immers niets goets: maar voorspelt als zijn vlugt, of ondergank, en is ook wel een verderver van zijne medestrijderen, met de Heldemoet, en couragie, en stantvastige en onvervaarde ondernemingen komt geen naargeestigheid over een: als de geest met naare gedagten is belemmert en met vervaarnissen aangedaan; men kan nog commanderen nog gehoorzamen, de vreeze stelt ons bloot, neemt een opmerkende geest wech: men bezit zig langer niet, en werd, eer men 't weet, overwonnen; hoe menigmaal is door quaad commando, uit vreeze ontstaan, een Veltslag verlooren, of een troep aan 't vlugten gebragt: moed en onbeteutertheid, en zig altijd te bezit- | |
[pagina 56]
| |
ten, is hier half gewonnen: zelfs, als 't nood is, met een verstandige vlugt zig te redden, vereist de zelve vergenoegde stantvastigheid des herten. Ook zijn de werken van den Krijg swaar, en den arbeid en 't verduiren van koude, hitte, dorst, en and're ongemakken vereischen een vrolijken geest; bequaam om veel uit te staan. Ook voert men gelukkig oorlogen door een goede gedagte van overwinninge: de verwagtinge en hope van zegepraal heeft menigmalen de zege toegebragt, maar die suft en vreest beelt zig altijd 't ergste in, en daarom zijn 'er van tijd tot tijd middelen uitgevonden; om door voorteekens, of beloften des Hemels den Zoldaten tot den krijg aan te moedigen, en haar de victorie als toe te zeggen. Als de Arke des Verbonts in 't Leger was, 't gaf sterkte en blijdschap; daar naargeestigheid is, verhuist God, en men werd ten proije van zijne tegenpartijders. En gelijk de menschen door eere, en gelt kragtig worden bestiert, zoo ziet men die oorlogen gelukkigst te zijn geweest; daar men gelt, en loon van avancement, en hooger bedieningen regtveerdig en mildelijk heeft uitgedeelt; daar 't niet en geschiet, suft een Zoldaat, hy doet zijn werk onvergenoegt, en 't is vol gevaar, 't geen met onwillige in den Krijg werd ondernomen. Ga naar margenoot+ Daar zijn geene Konsten, Neringen, en Vergaderingen in een Staat, die niet door sufferijen en droefheid ondermijnt, en bedorven worden. Droevige pedanten en meesteren maken ook vreesagtige en elendige Kinderen, en versufte slavelingen, doovende haar de lust en edelmoedigheid; en zoo nuttig als goede meesteren zijn, zoo schadelijk die onbesuisde en straffe plakvoer- | |
[pagina 57]
| |
ders. Treurige Ouderen bederven alles in haar Ga naar margenoot+ huisgezin, dat door raad en een kloek en verstandig genoegen bestaat; zy jagen de goede weg, en doen haar zaad elendig worden, verdooven haar verstand en geesten, en makenze zig zelven gelijk; en die zijn wederom and're lastig door naargeestigheid, vitsen en hekelen, en veroordeelen; zig stellende buiten een staat van een eerelijke bevorderinge; waar door dan zoo een huisgezin quijnt, en te gronde gaat: hoe schadelijk dit nu voor 't gemeene beste is, uit huisgezinnen bestaande, kan yeder verstandige oordeelen, en 't is niet noodig alles breeder uit te haalen. Maar een woord van de menschelijke gezelschappen Ga naar margenoot+ van vermaak, wie zal, die redelijk is, en vry van gemoet, zoo een suffert dulden, die alle vermaak stoort, altijd gebreken melt; en die meest gezet is; om qualijk te spreken van geoorloofde zoetigheden, byzonder der jonkheid, als de zelve aan te queeken: hy is door alle stuirsheid en strafheid, en chagrijn gezigte, en meesterlijke regeerzugt, en bedillingen, als tot een afgrijzen, en werd geschuwt gelijk de peste. Elk zit bekrompen en ingetogen in zijne tegenwoordigheid, en niemand derft zijn geest uitlaaten. Zoo een hekelagtige Cato schat alles, hoe Ga naar margenoot+ wettig, ligt voor ongeoorlooft en quaad; de zoete en aardige vrolijkheid is hem een godlooze vreugde; die 't blijmoedig op Gods Voorzienigheid laat afloopen, werd zorgeloos genaamt; die resoluit van den aard der dingen discoureert, word libertijns geheeten, en zoo beklad hy alle deugden, en hy rust niet voor hy een ander, als zig zelven ongelukkig heeft gemaakt, hy kan nog spel, nog jok verdragen, en ziet alles door den | |
[pagina 58]
| |
bril van zijn vieze bedil-zugt; en zou wel de namen der dingen veranderen, en alle zoetigheid te niete maken. Ga naar margenoot+ En om iets van de ziekten en ongemakken dezes levens te zeggen, dat veel elenden onderworpen is, al doet men ze zig-zelven door naargeestigheid niet aan, daar zijn naaulijx rampen in 't lichchaam, die of door suffery en droefheid niet veroorzaakt of gevoet, en onderhouden werden: want de nare droeftroostigheid sluit het herte toe, en trekt de spieren te zamen; neemt weg het doorstralen van de geesten, en veroorzaakt veelerlei verstoppinge in de deelen van 't lichchaam, en wel die, de welke geesten, en bloed, en vogten kleinzen, en behoorlijk bereiden; daar ontstaat een onnatuirelijke hitte; de lust tot eten werd verdooft, en een suffend mensch wil op de been niet wezen, en verlaat die bezigheden en werkingen, die 't lichchaam gezont bewaaren en versterken: de slaap vergaat, de buik krimpt en terkt zamen, de waterzugt en teeringe nemen 't gebied over zijn door quellingen afgemat lichchaam in, en zoo vergaan gezontheid en leven. Hoe ongeneuglijk het is by zoo een mensch te leven, kan elk ligtelijk oordeelen, en hy moet al sterk zijn van geest en gemoet, die onder zoo een slag en gezelschap van menschen niet eenigsins vervalt en weg gesleept werd. Ga naar margenoot+ De Blijdschap dan uit alle deze droevige gevolgen opgeheldert, werd te meer in top verheven, en noodigt kragtig yeder minnaar van zijn, en 't gemeen welwezen tot haare gehoorzaamheid; 't geen nog verder te speuren zal zijn; als we nog and're elenden en afschuwelijke vrugten Ga naar margenoot+ aan toonen zullen in een middelbaar droevig mensch, die wat aan talmerijen vast is; hoeda- | |
[pagina 59]
| |
nige 'er vele zijn onder luiden, die 't anders niet qualijk en meinen, en opregt God dienen willen. Die slag van menschen dan worstelt ten meerendeele Ga naar margenoot+ tusschen hope en vreeze, en heeft gestadige bekommeringen in zekere armhertige devotie, die haar nogtans doet hopen, en in toom hout; om zekere vroomheid van leven en welmeenentheid te vertoonen; en zy hoopt op God met een gewisse van opregtigheid: maar met zoo veel donkere nevelen van misverstand, vooroordeelen, en kommer, en zorge, zelve omtrent middelmatige zaken, als of ze God vertoornden, en hy haar geduirig zou straffen, dat ze eer quijnen in haare talmerijen, dan dat ze in kragt van geest en gemoet zouden aanwassen. Die God eenvoudig gelooft en betrout, is daar onder nog de beste: maar daar zijn 'er, die meer weten willen, als haar werd bekent gemaakt, die gestadig vlot zijn van gemoet, en zeer ligtelijk worden overdwerst: en op de minste veranderinge van voorvallen, werd hy anders aangedaan en bepaalt. Hoe ligt gelooft men aan 't geene wat goeds indagtig maakt, 't geen als een voorteeken gehouden word; en zoo veranderen de voorteekenen naar de menschelijke inbeeldingen, en zy hebben doorgaans geen grond; als alleen dat de mensch, yeder na zijn phantasie, Ga naar margenoot+ 'er grond in stelt; en 't geen haar quaad indagtig maakt, werd gevreest, als een quaad voorteeken, daar 't een ander na de schakelinge van zijne denkbeelden wat goets zal indagtig maken; en deze dwaasheid maakt een groot gedeelte van de menschelijke wispeltuirigheid, die ligt het argste gelooft, en in de gewisse van quaad gedaan te hebben, de teekenen uitlegt, als boden van de Goddelijke gramschap, daar | |
[pagina 60]
| |
omrent dan elendig gesuft, gemijmert, en genagtbraakt werd. Ja zommige, die wat onlijdzaam zijn, en met drift tot het toekomende te weten, 't geen God den stervelingen verbergt, aangedaan worden, zullen aan slegte beuselingen, als voorboden van goed en quaad gelooven, en alle zotternijen Ga naar margenoot+ omhelsen: hoe ligt vervoert haar de drift, met quade exempelen, en schoone woorden, om tot oude wijven te gaan, en voorwikkers van haaren toekomenden staat te gehoorsamen; en men loopt tot genaamde toovenaren, en neemt op droomen agt, en op veelerelei, by de dwaaze menschen, aangenomene voorzeggingen. Daar by komt in vry veele menschen de vreeze voor de onder aardse; die hoe ze grooter is, hoe de Goddelijke eerbied, en 't vertrouwen op hem nootwendig minder wezen moet; want die op God als een Vader gantschelijk vertrouwen kan, en zal van geen vreeze van duivelen, en spoken, en schimmen, en nagt-geesten, en spelingen van een dwaze inbeeldige worden aangetast: en verre zijn van die schrik, dat hem spoken verschijnen, en dat ze door een rete, en sleutelgat konnen in zijn kamer komen. Zoo gelooft een slegte alles, en is den kinderen gelijk, die de toddigste fabeltjes en vertellingen geloove geven, hy vreest de donkerheid, en zy is hem, als een schaduwe des doods, en de eenzaamheid als een gevangenis; en dit zullenwe nu genoeg agten tot vertooninge van de vrugten der droefheid. |
|