Den hemel op aarden
(1703)–Frederik van Leenhof– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Van de waare blijdschap, en de zelve van de valsche onderscheiden.DE Heer Cartesius, een schrander Wijsbegeerige Ga naar margenoot+ en groot Wiskonstenaar; alhoewel hy veel van des Ziels lijdingen nagelaten heeft, tot genoegen van de geleerde waerelt, is nogtans naderhand omtrent die stoffe waarelijk verbetert, en den aard der menschelijke hartstogten is netter van and're aangewezen. Hy stelt ses voorname hartstogten, de verwondering, liefde, haat, begeerte, blijdschap en droefheid: waar omtrent wy dit alleen aanteekenen, dat de verwondering, alleen aangemerkt, zonder schrik, verbaastheid en verloovinge, enz. waarelijk geen hartstogt is: ik laate staan, datze de eerste mag genaamt worden: want die hartstogten, en veele, daar mede ongevoelig vereenigt, zijn begrepen onder andere hartstogten, die daar na van hem verklaart worden; gelijk als ook de liefde een soort is van blijdschap in 't bemint voorwerp, en de haat en afkeerigheid, een zekere droefheid in 't onbeminde voorwerp moet geschat worden: als nog nader hier en daar in onze verhandelinge blijken zal: alleen nu iets van de verwondering, die grijpt plaats als 'er iets nieuws, seltsaams en onverwagts voorkomt; en derhalven de schakelinge van onze denkbeelden, die wy of door ons zelven, of andersins gemaakt hebben, ophout: waarom ze bloot aangemerkt, maar een steuitinge of ophou- | |
[pagina 18]
| |
dinge van de voortgang van denken is, en daarom geen hartstogt kan genaamt worden; alzoo 'er niet stelligs is, en geen oorzaak de mensch dan voorkomt; om iets van een zaak te bevestigen, 't geen in een hartstogt plaats moet hebben; alhoewel de zaake, daar over men zig verwondert, de mensch met deze en gene hartstogt, van verslagentheid en verloving enz. aan Ga naar margenoot+ doen kan. Zoo dat 'er maar dry hooft-hartstogten overblijven, begeerte, blijdschap en droefheid; 't geen ook de zaake duidelijk leert: want de mensch is in zijn wezentheid, en ergens toe bepaalt, en heeft aldus begeerte, of hy gaat over (gestadige veranderingen onderworpen) tot meerder volmaaktheid; 't welk de mewustheid uitdrukt van blijdschap, of tot mindere, waar de droefheid dan in bestaat; en 't is licht te zien, dat 'er geen meer voorname hartstogten konnen gestelt worden, en ook, als de overgank tot minder of meer volmaaktheid geschiet is, de droefheid en blijdschap dan ophouden, en de mensch weer in zeekere staat, tot zijn naaste veranderinge, de hartstogt van zijn begeerte uitdrukt/ en tot zeekere dingen bepaalt word, als met zeekere drift aangedaan. En daar uit is 't openbaar, dat een mensch, die zoo ligt verandert, en daar in den onveranderlijken God gantsch niet gelijk is, moet tragten zijn wezentheid zoo te volmaaken, dat ze zoo weinig veranderingen ondergaat, als 't mogelijk is, Ga naar margenoot+ en dat een mensch naar blijdschap en volmaakinge moet trachten, en wel zoodanig, dat hy een vaste en bestendige bekome, en die gerustheid in zijn gemoet geniete, die met Gods eeuwige ordre en waarheid over een stemt; op dat hy levende of stervende in een verstandelijk | |
[pagina 19]
| |
genoegen in 't opperste wezen rusten mag. En ik meine,waarde Lezer, dat ge nu ligtelijk zult konnen gelooven, dat we, om den Hemel op Aarde allengskens te volmaken, alles Ga naar margenoot+ daar henen rigten moeten, dat men door 't vergankelijke streeft na 't onvergankelijke, en onveranderlijke; en dat we den mensch door waarheid en deugt doen vrijer, stantvastiger en volmaakter worden; op dat hy hier zijne dagen mag doorbrengen met een verstandig genoegen, of een vaste en bestendige blijdschap; 't welk we nu aanvangen zullen en vervolgen. 't Is bekent door de daagelijkse ervarenheid, en overweginge vanden aard des menschen, dat hy van naturen van droefheid afkeerig is, en daarom op alle wijzen en by alle gelegenheid tragt naar vreugde, naar vrolijkheid, en zelve na zeekere zoorte van uitgelatenheid, die zig in 't lichchaam te bewegen, en uitrugtigheid openbaar maakt; en daar door (hoewel de geest niet volmaakter: maar dikwils bedorven word) zoo is 't, dat zijn lichchaam voor een tijd kragtiger zig vertoont, en als met meer geesten en beweginge van bloed en zappen werkzaam; maar na 't vervliegen en verspillen der geesten, is 't niet bestendig, en 't word ligtelijk na de eeuwige ordre en wetten der nature gevolgt van meer swakheid, en van droefheid en ongenoegen in den geest, die zomtijts ten laatsten, als yemant dus voortgaat, tot wanhoope uitbreekt, en tot een geheel verderf: Daarom is 't ten eersten Ga naar margenoot+ noodig de waare en bestendige blijdschap behoorlijk te onderscheiden, van die men zoo noemt, en onbestendig en vals is, en die licht verdwijnende en in rouw veranderende, zijn meester dood. De waare Blijdschap is niet anders, als een | |
[pagina 20]
| |
Ga naar margenoot+ overgank tot meerder volmaaktheid, die duirzaam en bestendig is, en die na de overgang, een volmaakter wezentheid des menschen stelt, in grooter en vastere zaaken zijn werkzaamheid betoonende, met een vredige, geruste en vergenoegde ziele in de eeuwige waarheid. En om zulx nog al nader aan te wijzen, zoo stellen we, als een waarheid, yeder een bekent, vast, dat een mensch in de waerelt gestadig vol is van menigvuldige gevallen en veranderingen, en minst met een verstandig oordeel bestiert: 't lichchaam verandert door de ruste, en bezigheden; door honger, dorst, sprijze en drank, na de saisoenen des jaars, na nagt en dag, morgen en avond; naar 't weder verandert en in ons werkt; naar vrienden en vianden, na 't geselschap en des zelfs menigerley soorten, en eenzaamheid, naar de geneugte en opvolginge van zinnelijkheid, of stremminge van dien: dan is eens 't menschelijk gelaat blijde, als in feesten, bruiloften, gastmalen, en veele and're vermakelijkheden der menschen kinderen, dan is in tegendeel eens 't gezigte donker en 't voorhooft gefronst, door ontelbaare voorvallen van rouwe en smerte: dan is yemand by de menschen in eere, dan in schande en veragtinge; en in allen dezen is men meest zonder dat de wijsheid de mensche by blijft, en zonder dat van hem alles werd met een goed oog-merk ondergaan, en met verstand Ga naar margenoot+ bestiert; waarom dan meest by de menschen nog bestendige blijdschap, nog gerustheid in Gods voorzienigheid is, en zy vertoonen ten grootsten deele teekenen van enkele drift zonder verstand, en alles maakt de onkunde van zig, van God, de nature en genade openbaar; zy werken niet zoo zeer, als ze wel lijden, en on- | |
[pagina 21]
| |
evenmatig en onder 't geval van de voorwerpen worden aangedaan; en zoo slijten zy de dagen haares ydelen levens. Voorst al 't geene zy met zoo een drift en onwetenheid beginnen en aanvaarden, moeten zy ook op die wijze staande houden, en te meer, hoe zy zig meer in de nietige pogingen en veranderingen hebben ingewikkelt en vast gemaakt; alles, dat haar vlot zou maken, en van die zoetigheid der inbeeldinge, die zonder reden is, af trekken zou, is by haar verdagt en veragt; en daar en tegen alles, 't welk haare phantasie en inbeeldinge daar in versterkt, zoeken ze door te zetten met de uiterste werkzaamheid en arbeid, en moeite en gevaar zelve: zy speuren op geselschappen naar haaren aard en welgevallen, en trekkenze meer en meer tot haar gevoelen, en maniere van leven; zy maaken alliantien en vrienden op alle bedenkelijke wijzen; zy vergaderen gelt, waar door alles vermaakelijks is te bekomen, en zeer veelerhande menschen en dienaren, die ze gebruiken; om na haar zinlijkheid te leven, en haar onverstand op te volgen: zy tragten naar staatzy en eere, en willen in de regeringe zijn; om de zaaken te beter naar haar welgevallen te bestieren, en niet te worden tegen gegaan: maar te kragtiger gevleit, gestreelt, en in haare begeerten gevoet en onderhouden. Met een woord, yeder een tragt naar vreugde, Ga naar margenoot+ en 't geen zijn lichchaam kittelt, zijn geest met breede inbeeldinge vervult, en hy tragt van zig, zoo veel hy kan, de droefheid af te keeren; hy hoort daarom liever van zijn volmaaktheid spreken, en zijn roem en lof uit galmen, en heeft hy vermogen en magt in handen, hy dwingter wel de menschen toe, en laat zig pu- | |
[pagina 22]
| |
blijke gedenkteekenen oprechten, daar in zig de dwaze Koningen, als boven de menschen verre verheven, laten ten toon stellen, niet zonder zig Goddelijke dingen aan te matigen, daar ze in 't midden van alle die lof en weelde niet minder als zig zelven en God kennen kunnen: spreekt yemand geen lof, een dwaas zal ze zelve tevoorschijn brengen, en zelve dat gene, daar eerder schande als waare lof in steekt; of hy zal dingen, die buiten zijn magt en persoon zijn, en tot hem waarelijk niet behooren, ten hoogsten schatten: daar 'er niets te agten is, als 't geen de geest volmaakt, en ons met God en de nature en genade vereenigen kan. Nogtans niet tegenstaande de menschen aldus dolen, en onverstandiglijk de vreugde zoeken in zoodanige nietige zaken; zo moet men egter gelooven, dat we eere, en gelt en vermaak tot zijn gezontheid en volmakinge wettig mag en moet begeeren, en derhalven zoodanig, dat wy die dingen onder onze goede en redelijke bestieringe t' onzen besten schikken mogen. Want de zelve zaaken (als we toonen moeten) konnen den eenen mensch verderven, en een ander die redelijk is, ten voordeele zijn. En zelve moet yeder redelijk mensch oordeelen, wat voor hem nuttigst is, en tot zijn volmaakinge behoort; Alles past allen niet, d' eene is dit, een ander wat anders nootzakelijk, zulx te verstaan en in 't werk te stellen, baart bestendige blijdschap: en is dit aldus, te meer is 'er onderscheit tusschen een goede en quade, die uit de zelve dingen, na dat ze gebruikt of misbruikt worden, honig en vergif zuigen kan. Ga naar margenoot+ 't Is dan noodig van deze onderscheidingen nog nader te handelen, en eerst wat algemeener, | |
[pagina 23]
| |
dan wat byzonderder omtrent gelt, eere, en 't Ga naar margenoot+ geen men, door een misbruik van 't woord, wellust noemt. De nature is zoo groot en als oneindig veranderlijk in de voorwerpen, dat 'er niet een mensch, (die maar een zeer gering deeltje is) eveneens, en evenmatig van de voorwerpen aangedaan werd: en zoo is hy niet geschikt, hoe wijs en verstandig, tot het begrip van alles, en om t' aller tijd wel van de dingen te oordeelen, en om't geen hem hier tot welstand van lichchaam en geest dienstig, is te betragten, en hy is noodwendig de lijdingen onderhavig. Dit nu met 'er tijd te zien, zig nader met zijne aandoeningen, en opzigtigheid over de voorwerpen te leeren kennen, en middelen aan te wenden; om zig naar Gods eeuwige ordre te gedragen met gerustheid en genoegen, zulx is de menschelijke betering, (of bekeeringe, als de Godgeleerde zeggen, met insluitinge van Gods genade in zijn Zoone) en dit 's onze volmaakinge in de Goddelijke kennisse en liefde; daar vry veel toe vereist word onder 't trage en onwetende geslagte der menschen; en hier ziet men 't onderscheid van 't oordeel, dat goede en quade, wijze en onwijze hebben ten opzigt van zig en de nature, waar in ze zijn, en waar na ze haar genootzaakt zijn tot welstand te stieren, als mede na de Goddelijke genade, de menschen tot zaligheid bekent gemaakt. Daar en boven is 'er nog iets anders, men Ga naar margenoot+ kan alleen niet leven, yeder zoekt na die van zijn humeur is: en ook veele menschen vloejen te zamen tot onderlinge hulpe van kennis, en raad, en noodige pligten, en konsten en wetenschappen, en daar moet dan ordre in zoo een zamen- | |
[pagina 24]
| |
levinge zijn, om elk een 't zijne ten gemeene nutte te betragten; en zoo maakt men gemeene wetten in den borgerstaat. Dewijle men dan onder een Politie leven moet, is men schuldig die gemeene wetten te gehoorzamen; en niets te doen, daar door men zig zou ongerust maken, en 't gemeen ondienst zou aan doen. Maer wat mensch is 'er, die evenmatig tot het nut, en de wetten van zoo een meenigte is aangedaan? hy moet erger zijn zinnelijkheid veeltijts 'er aangeven, en de reden leert hem, dat hy tot zijn genoegen en welstand, de wetten der borgerstaat getrouwelijk moet onderhouden, en derhalven hy moet daar na zig zoo gedragen, dat hy zig in die vaste noodzakelijkheid en nuttigheid vernoege, en hy moet de bewegingen en driften tegen d' eene of d' andre van die wet tragten te overwinnen; en zoo moet een tweede, en darde, en zoo voorts yeder een doen omtrent een and're wet, tegen zijne begeerlijkheid aan gekant; om als 't een eerlijk man betaamt, ten gemeene nutte te leven. En 't is openbaar, dat zulx alles vereist kennisse en ervarentheid en moeite en lijdzaamheid, die men tot afweeringe van grooter swaarigheid, en verkrijginge van een grooter nut, graag behoort te ondergaan; en men is al gemeenlijk wat bezig, eer men de borgerlijke deugt leert, en zeekere gewoonte, gemakkelijkheid, en hebbelijkheid (om zoo te spreeken) voor zig bekomt; om na de wetten, met een trouw genoegen te leven. En alzoo zulx de minste menschen konnen betragten, zoo is 'er weinig borgelijke gehoorzaamheid te vinden uit liefde van de deugt, gesproten: maer meer zekere dwang, en gehoorzaamheid uitwendig door vreeze van de straffe, | |
[pagina 25]
| |
en daar zijn geen Gemeene besten, zoodanig naar yeders humeur ingestelt, waar in niet veele swaarigheden en konnen ontstaan, en de welke zomtijts den uitersten ondergang dreigen. Uit deze gemeene aanmerkingen, van dat de menschen zig onevenmatig hebben tot de voorwerpen van de nature en wetten der borgerstaat, Ga naar margenoot+ zoo blijkt klaarlijk, dat 'er geen waare en bestendige blijdschap en genoegen der ziele wezen kan, dan die in de kennisse, en 't verstand van zig en de zaken, en liefde tot de borgerstaat, en Gods genade gelegen is; en dat 'er aldus buiten waarheid, wijsheid, en deugt geen bestendige blijdschap wezen kan, en dat het alles, 't geen daar tegen strijdig is, schoon met vreugde en uitgelatenheid vergezelschapt, daar naar in 't einde smert en alle rampen kan voortbrengen; als zijnde op geen vaste grond gebouwt, die duirsaam is, gelijk als daar zijn wijsheid, waarheid, verstand, deugt, trouwe, liefde, vrede, geregtigheid, bescheidentheid, lijdzaamheid, die alle elkanderen ondersteunen, en een eeuwig genoegen en geluk aanbrengen, dat van tijt tot tijd aanwast en volmaakt word; daar and're mensen alle oogenblik zomtijts veranderen, en vlotten, en in onzeekerheid, vreeze, en ongerustheid, die haar inwendig zomtijts kragtig prangt, haare ongelukkige dagen doorbrengen, meer lijdende, als werkende. Men kan de waarheid van dit alles door klaare Ga naar margenoot+ en bekende voorbeelden bevestigen, en in 't byzonder omtrent gelt, eere, en lust, en dartelheid van 't vleesch, daar van we nader toonen moeten 't onderscheid van een wijze en dwaze, wiens vreugde in allen dezen is gelijk 't gekraak der doornen onder een pot Eccles. 7:6. en een | |
[pagina 26]
| |
ydele uitgietinge van zijn begeerlijkheid; gelijk de wijze een bezadigde blijdschap heeft, die in 't recht gebruik, en bestieringe van dit alles, na een eeuwige waarheid, meer en meer genoegen en volmaakinge vint. Ga naar margenoot+ En wat het Gelt aangaat, een wijs man is het zelve meester, en hy neemt daar wel agt op, dat het hem niet meer moeite en zorge baart, als zijn gezontheid en voortgank in Gods kennisse en liefde zulx toelaten. Hy gebruikt het en neemt 'er 't zijne mildelijk af, hy maakt 'er vrienden door, en vermeerdert zijn agtinge. Hy queekt' er konsten en wetenschappen door aan, en gebruikt door middel van zijn gelt zoo veel gemak, en dienst van and're, als hy noodig agt; om in grooter ondernemingen zig te redden, en met vermaak te onderhouden. Hy zet' er zijn herte geenzins op, brengt het onder de man, en doet 'er veele wel van varen, die voor hem met liefde strijden, en zijn genoegen zoeken te bevorderen. Hy zet 'er zijn liefde niet op, en bereit zig met genoegen in God; om zijn wille over zijne goederen af te wogten, en zijn Raad met blijdschap te gehoorzamen, en blijft bereit, schoon hy daar van wierde berooft, 't voorname en 't eeuwige te blijven aankleven. Maar een dwaas heeft in 't gelt, en misbruik van dien, een zeer ongestadige en onzeekere blijdschap zonder grond, 't vervult zijn geest, 't is als zijn God, hy heeft 'er geduirig wat nieuws mede voor, naar de ongestadigheid van zijne driften hem leit, en hem in veele vormen verandert: of ook, gelijk 'er veele zijn, hy doet 'er niemand nut van, en 't besit hem als een slaaf meer, dan hy 't zelve bezit; hy heeft maar moeite, om het te bewaren, en zorge, om gestadig | |
[pagina 27]
| |
te woekeren, zonder eere en Godsdienst aan te zien. Andere doen niet ols het zelve te verquisten, en 't druipt als door de vingeren en verdwijnt ongevoelig; of 't maakt zich schielijk Arents vleugelen, en vliegt henen: een ander laat 'er zig door aanbidden, en begeert met kragt lof van onedele tafelbroeders en pluimstrijkers, die hy dog niet verdient. Daar zijn 'er, die nog graag 't een arm mensch zouden ontrekken, en nogtans niets 'er van bezitten, als een enkele inbeeldinge van veel gelt te hebben; een ond're zoorte van dwaazen besteet het tot alle dertelheid, en verderft zijn lichchaam en geest door waaken, eten, drinken, en byslapen, en 't verderft het goede van de borgerstaat, en queekt 'er onedele menschen door aan, vianden van vrije verstanden. En wat betreft de Eere; een wijs Man zoekt Ga naar margenoot+ geen grootsheid van staatzy, maar alleen, dat hy zoo veel agtinge hebbe, als een eerlijk Man toekomt, en zoekt zig van wettige schanden en smaat af te keeren; wil hem 't domme volk geen agtinge geven, zoo ols hy woarlijk deugt bezit: hy is boven 't geval, en 't oordeel der onwetende in een veilige schuilplaotse gestelt. Werd hy egter in hoogheid geplaotst, hy verhoovaardigt zig niet, dient 'er zig redelijk van, en maakt dat hy ook in die bedieninge met blijdschap volmaakt werden mag, ten nutte van 't gemeen, en byzonder van zulke, die nuttig en voordeelig door haare goven zijn konnen: Maar een dwaas meint, dat hy door verdienste tot hoogheid geraakt, en dat hy zoo volmaakt is, als zijne bedieninge vereischt, en hy van pluimstrijkers geroemt werd; hy laat zig als een aardsen God aanbidden, en vervreemt | |
[pagina 28]
| |
hoe langs hoe meer van zig, God en waarheid te kennen; hoe hy hooger steigert, hoe zijne onvolmaaktheden en gekkernijen meer kenbaar worden, en zijne naaktheid, als in Apen, die hoog klimmen, meer ten toon staat. Hy vangt maar wind en rook, en niets wezentlijks van zijne Heerlijkheid; aldus raakt hy eindelijk ten val, en werd als een schielijke glans in zig verteert; zoo dat het nutter geweest was nooit den trap van eere beklommen te hebben, dan zoo schielijk en smadelijk onder te gaan, en neer te storten. Ga naar margenoot+ Maar wy komen tot de begeerlijkheid van 't vleesch enz. Een wijs Man ziet, wat hem noodig is, tot gezondheid en herstellinge van geesten, om 't ernstige te beter te konnen betragten: hy gebruikt derhalven de vleeselijke liefde, en 't geen daar toe behoort, als mede spel en and're kortswijligheden, als tot dat oogmerk van nooden is. En gelijk de lichchamen en lusten verscheiden zijn, en in trappen verschillen, zoo leert hy zig kennen, en verstaan, wat voor hem noodzakelijk en goed is, om in een gezont lichchaam een gezonde ziele te bewaren, latende elk een 't zjine beminnen; waer in een groot point mede is van de gerustheid der zamenlevinge. En 't is onmogelijk lichchaam en geest in staat te houden en te volmaken, indien hy ook niet en let op de gerustheid van zijn gemoet, en de stigtinge van 't gemeen, met de gewoonte en wetten van 't Vaderland; en men kan niet wenschen om iets, dat een leven vol waare schande en oneere zou insluiten, 't welk niet wel dragelijk wezen zou; en derhalven yeder doet dat geene wijzelijk, 't welk geoorloft, eerlijk en vermaakelijk en nuttig is, en met zijn byzondere nature alderbest kan zamen stemmen. | |
[pagina 29]
| |
Maar de dwaaze Blijdschap vermengt de lichchamen met een volle uitgietinge van begeerlijkheid, zonder op gezontheid, stigtinge, 's Lands wyze en wetten agt te geven, en hy bederft zig en zijn naasten, en verhaast zijn dood en ondergank; hy geeft aan zijn spel en allerley vermaak des vleesches te veel toe, en rust daar in; 't is zijn voornaamste, en eenigste goed, dat hy beoogt; en hy geeft 'er ampt, huisgezin, goede en eerlijke vrienden en alles aan; tot hem de pijl de lever doorschiet, en de armoede hem over komt gelijk een onwederstandelijk gewapent man; en aldus werd hy verdorven in 't geen hy natuirlijk weet, als de dieren. Prov. 7:23. 6:11. Jud. vs. 10. Dus zietge dan aandagtige Lezer, dat een Ga naar margenoot+ wijs Man ten rechte alles gebruikt, waar in een dwaze verdorven word, en dat zijne blijdschap goed is, en een bestendig oogmerk heeft; daar de andere vals, onbestendig, en ten verderve gaat; dat een wijs Man paal en regel stelt, en tijd en wijze weet, en dat een dwaas alleen 't gevol en de lijdingen onderworpen, de zelve blindelijk volgt, zoo, als hy van zijn driften als een slaaf geslingert word, en met ketenen geboeit ten verderve weg gesleept; dat een wijze in onverschillige zaken, yeder 't zijne laat beminnen, en dat een dwaas alles wil dwingen naar zijn hooft en zinnelijkheid. Dus heeft een dwaaze geen goede en waare lust, hy word al meer onlustig en quijnt en vergaat: maar een wijze heeft een waare lust en blijdschap, en alles is naar Goddelijke en menschelijke wetten, en een voorzigtig oordeel, en zoo is zijn lust waarelijk een wellust, of een lust die wel is, en dus zijn hoogste Goed; gelijk het te den- | |
[pagina 30]
| |
ken is, dat dien wijzen en arbeidzomen Epicurus, wiens verdediging Gassendus kragtig heeft naargelaten, 't verstaan heeft, ols hy de wellust, als 't hoogste en waardigste geschat heeft. Ga naar margenoot+ En dit zol nu (mein ik) genoeg konnen geoordeelt worden; om de waare blijdschap in zijn aard te beschrijven, en dezelve van de valsche en verdwijnende behoorlijk te konnen onderscheiden; om zig oan reden en waarheid en deugt te gewennen, en zig zoo te leeren aanstellen, dat men in alles met genoegen volgens Gods eeuwige ordre rusten mag, en die verstaande, alles zoo schikken kan, dat het daar mede mog tot waaragtig nut zamen gaan, en strekken tot vermeerdering van verstandelijke blijdschap en eeuwig genoegen. En gelukkig zijnze, die hier omtrent hebbende gedoolt, nog eens ten laasten die ruste des gemoets deelagtig worden. Dog; om doe de deugt en goedheid der dingen, uit haare vrugten en werkingen meerder openbaar word, zoo zal 't noodig wezen, dat we van de gewrogten der bestendige blijdschap in 't volgende Hooftdeel handelen. |
|