Den hemel op aarden
(1703)–Frederik van Leenhof– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Aanvang, beteekenis van den hemel. Spreekwyzen; ook uit tegenstellinge verklaart; verdeelinge van 't werk.DAer kan geen redelijk Mensch gevonden Ga naar margenoot+ worden, die wettig en met recht kan tegenspreken, dat de waare Godsdienst den mensch opleiden moet tot waare en zuivre Blijdschap, die uit Gods kennisse en liefde spruit en bestaat; en die hem tot versadinge van zijn ingeschapen drift tot het opperste goed henen voert. Nevens de nature en reden werd men daar toe doorgaans in de Heilige Schriften opgeleid, en by- | |
[pagina 2]
| |
zonder van die onder 't Heilig Euangelium; daar mede komen de voorredens en besluiten der Brieven over een. Christus zegt in Johannes Evangelium kapitel 16: vs 24. tot nog toe hebt gy niet gebeden in mijnen naam; bid en gy zult ontfangen; op dat uwe blijdschap vervult zy. Gelijk met nadruk den geliefden Johannes in 't begin van zijnen eersten Brief zegt, dat hy den geloovigen dat gene van het woord des levens schrijft, dat hy gehoort en gezien hadde, opdat hare blijdschap vervult zy. kap. 1: vs 4. Ga naar margenoot+ Uit welke zaaken het dan openbaar is, dat het alles daar heen moet gerigtet worden, dat de Mensch een stantvastig genoegen bekome, en dat de verhandelinge van de waare en stantvastige Blijdschap is de nuttigste en waardigste, die 'er kan werden bedagt, en dat het de pligt is van alle vrije Christenen, om elkanderen, zo veel 't geschieden kan, de zelve aan te prijzen en deelagtig Ga naar margenoot+ te maken; gelijk ik my te ligter heb laten bewegen, om nog dit Schrifje dien aangaande in onze Nederduitze Taale na te laten. Ga naar margenoot+ Deze Verhandeling nu kan best volbragt worden als men 't menschelijk verstant opheldert en tragt te volmaken: en wanneer men de menschelijke inbeeldinge neigt, en schikt tot gehoorzaamheit des Geloofs, op dat de Mensche Gods verzeekert zy van zijns Vaders gunste en liefde in 't bloed zijns Zoons vastgemaakt, en in de kennisse van Gods vaste voorzienigheid en trouwe, die zijne kinderen alles ten beste en tot vreugde toezend, mag worden gevestigt, en op dat hy zoo verre tot deelgenoodschap van de Goddelijke nature mag overgaan, als hier stervelingen op aarden vergunt kan worden. Dan kanmen met waarheid zeggen, dat 'er | |
[pagina 3]
| |
een Hemel op Aarden is, en dat men al vry verre Ga naar margenoot+ geniet het leven der zaligen, dat in de Hemel zal volmaakt zijn; zoo dat we kinderen zijn van onze vrije moeder, en van 't nieuwe Jerusalem dat tot ons nederdaalt van boven, terwijle God hier zijn tabernakel al onder de Menschen heeft, die hy vergenoegt en zaligt, en waar onder hy rouw en gekrijt doet ophouden: als Gods Geest getuigt van de inwoonderen Sions hier op aarden Openb. 3:12. en 21:3/4. Dewijle dan, goedgunstige Lezer, mijn voornemen is; Ga naar margenoot+ om u zoodanigen staat en Hemel alhier deelagtig te maken, en in dit Schrift voor oogen te stellen, op dat elk een naar de mate des Geestes van boven ontfangen, na de volmaaktheid der blijdschap jagen mag, zoo stellenwe vast, dat in wezen 'er geen andere hemelschen staat boven wezen zal, als hier beneden de geloovigen geschonken word, die de beginzelen van 't eeuwig vreugdig leven genieten; daar is maar een God, een volmaaktheid van zijn Beeld, een waare blijdschap, een genoegen in de onveranderlijke kennisse en liefde Gods; dog die onderscheiden is in trappen; zoo ten opzigt dat de geloovige als sterren in heerlijkheid van malkanderen verschillen; als ten opzigt, datze na de dood yeder nog zullen volmaakt worden. 1 Cor. 15: vss. 37— 44. en Phil. 3:12/14/21. 't Eerste daarom, 't geen ons te doen staat, is, dat we 't woord Hemel verklaren, des zelfs beteekenissen en spreekwijzen uit de Heilige Schrift ontdekken, en die uit het tegengestelde van de Helle mogen ophelderen. De Heilige Schrift, die op de stigtinge en waarheid Ga naar margenoot+ van deugt en gehoorzaamheid meest ziet, en verklaart juist niet net den Hemel: maar die | |
[pagina 4]
| |
naam komt verscheidentlijk voor, en men moet uit de zin en zamenhang zien wat 'er verstaan word. Dus noemt Moses die logt. die hier omtrent onze Planeet de Aarde dikker is, en meer gedrongen op elkand'ren, tusschen de wateren, die uit de wolken neervallen, en die van de Zeen en Rivieren, een uitspanzel. en Hemel Gen. 1:6-8. en zoo leestmen van vogelen des hemels, Matth. kap. 6:26. om datze die met haare vleugelen slaande, daar op haar houden, en daar in haar bewegen. Onze draaibol. daar de Son in 't midden is, en de dwaalsterren rondom: die wy beschouwen nevens de sterren of zonnen van and're draaiklooten. en die 't gemeene volk, en onkundige menschen, als aan 't Hemels gewelfzel vastgemaakt, aanschouwen, is den Hemel van Zon, Maan. en Sterren, zoo vaste, als die men dwaalende noemt, in de 8. en 9. Psalm. in Job en in and're plaatzen meermaalen voorkomende: maar 't is openbaar, dat we eigentlijk die beteekenisse hier niet konnen beoogen: waarom we ons verder tot een hooger en and're beteekenisse, daar de Heilige Mannen veel werk van maaken, begeven moeten. Ga naar margenoot+ Daar toe komt ons een goed getal van namen en spreekwijzen voor, die wat groots, Goddelijks, onverderfelijks, eeuwigs, en onveranderlijks voor oogen stellen; als een hemel, by uitnementheid, en den hemel der hemelen, Gods wooninge, en zijn Paradijs, boven alle hemelen en hooger verheven: een beter en hemelsch Vaderland: 't Huis van onzen en Christus Vader en de eeuwige Tabernakelen, en een woonstede van boven, daar in onzen Hoogenpriester | |
[pagina 5]
| |
wert gezegt te zijn ingegaan, als in een Heilige der Heiligen: na 't voorbeeld van den grooten Verzoendag. Lev. 16. en Hebr. 9:24. en diergelijke meer, waar van aanstonts breeder verklaaringe gedaan moet worden; als we nog iets in 't gemeen, van den Hemel en des zelfs Majesteit en voordeftigheid, zullen hebben aangeroert, en 't begip der menschen daar over. De meeste menigte volgens de uiterlijke aandoeninge Ga naar margenoot+ en schijn geleit, ziende de nietigheid en gestadige verandering van de dingen hier op aarden, en weinig of niet bespeurende de veranderingen en verderfelijkheid der bovenmaanze zaaken, heeft zig vroed gemaakt, dat de zienelijke hemelen in haare stoffe, en lichchamen onveranderlijk waren; en de menschen hebben alles, dat boven de gewoone wisselvallige zaaken, en haar begrip verheven was, met verwonderinge aangezien, en hoog geschat, en als Goddelijk gehouden: zy hebben onder de Heidenen de Goden in de hemel geplaatst, die ze niet zeer hoog gestelt hebben, en zy hebben zig wijs gemaakt, dat de Goden op de aarde quamen, weder na boven gingen, en datze hier de menschen quamen bezoeken, en zelve half-Goden en Helden uit vermenginge der lichchamen verwekt hebben; zie alleen Actor. 14.11. ook werd, zelve in de Heilige Bladeren. naar de menschelijke swakheid zig schikkende, de oneindige en overaltegenwoordige God, die alles in allen vervult, en ons begrip zoo verre te boven gaat; eer boven de zienelijke hemelen, als hier op aarden begrepen, en te bezitten de Hemelsche wooninge als onverwelkelijk, en verre van verdervinge: daar hy aan onze verbeeldinge werd vertoont als een Rigter, die heerscht, of als een Koning op zijnen | |
[pagina 6]
| |
throon zit vol van ontzag en hemelsche majesteit. En alzoo God een Geest is, zoo moet ook alles na 't geestelijke worden geschikt; daarom, gelijk de Koningen der aarde een gantschen stoet van dienaren rondom haaren throon hebben, tot vermeerdering van haar gezag; alzoo moet God als een geestelijk Rigter en Konink werden vertoont, wiens Koninklijken Zetel omringt is met geestelijke Dienaaren en hemelsche Heirscharen, en Gezanten, (of Engelen onvertaalt) die daar gereet staan; om zijne bevelen vaardig en getrouw uit te voeren, en zijn volk tot dienst en hulpe te wezen; gelijk als men uit de volgende plaatzen, met elkanderen vergeleken, dit alles duidelijk leeren kan Job. kap. 25. Psal. 2:4. 8:2/7. 9:5. 10:16. 14:2. 24:7. 33:13/14. 45:7. 74:12. 93. 97. 99. 110. 115:3. Esa. 6.33:17/22. 40:22. 66:1. Ezech. 1. en 10. Dan. 7. Matth. 6:9. 26:64. Hebr. 4:9. en 10. Apoc. 4. 5. 12. enz. Ga naar margenoot+ En is uit allen dezen klaar, dat die zinnebeeldige spreekwijzen en vertooningen naar ons begip, en de menschelijke swakheid zijn geschikt. Hoe weinige menschen, die na 't verstant, zuiver genomen, en volgens de naaste oorzaken de dingen in Gods eeuwige ordre verstaan; zy moeten egter tot God en zijnen genaden throon worden geleit, en leeren gehoorzamen, en daar door ondervinden, datze in de Goddelijke liefde zijn; daarom is 't noodzakelijk, dat God met den Sondaar stamelt; om hem zijne kennisse en liefde met Godvrugt en eerbiedigheid bekent te maken, en hem ongevoelig onder die verbeeldingen op te voeren tot de dingen, de welke onzienelijk en eeuwig zijnde, ons vast maken met een geruste en vergenoegde onderwerpinge, aan zijn vol- | |
[pagina 7]
| |
standige en onveranderlijke liefde en gemeenschap. Daarom dan de Hemel, zaligheid, en de Ga naar margenoot+ Goddelijke liefde tot de menschen, werd onder alle tedre uitdrukkingen van de Propheten, en Apostelen voorgedragen; en zoodanig, dat ze meer de zaken, en 't gevoelen van Gods liefde afmalen, en den Hemelschen staat vertoonen, waar in de gelukzalige zijn, als zekere plaatze, waar aan die zou wezen vastgehegt: konnende de gelukzalige blijdschap en 't genoegen over al wezen, en in haaren geestelijken en onveranderlijken aard aan geen tijd, nog plaatze vastgehegt. De Hemel op Aarde dan is die vaste, geruste, en vredige staat in God, als onzen genadigen Heiland, die ons eeuwig wel wilt, ons volmaakt, en zijne eeuwige liefde tot volle blijdschap bekent maakt; zijnde 't hemelsch voorbeeld, en volmaker van ons zalig leven. Daar zijn dieshalven geene zaken, die de menschen met blijdschap aandoen, en waar in ze elkand'ren haare genegentheden openbaaren op het alderkragtigste, waar onder Gods Geest niet ten meerendeele den HEMELSCHEN staat van de geloovige afmaalt; gelijk 'er in tegendeel Ga naar margenoot+ niets schrikkelijks is onder de menschen, 't welk niet meest en dient; om de droevigen en wanhopigen staat der ongeloovige te verbeelden; gelijk nu klaarlijk blijken zal, als we die den gunstigen Lezer gaan voordragen na den verscheiden stijl en voorstellinge der Heilige Mannen: 't geen ons oogmerk is te doen met gedurige tegenstellingen; om te kragtiger den Hemel door de Helle te doen voor den dag komen. Men vind dan vooreerst 't gemeene en bekende Ga naar margenoot+ woord den Hemel Hebr. 9.24. en doorgaans, | |
[pagina 8]
| |
't welk beteekent de allerhoogste plaatze of staat van onvergankelijke heerlijkheid, verre van alle veranderinge, verderf, onruste, en aardse elenden, daar 't alles eeuwig, heilig, en Goddelijk is; en den derden Hemel, als zijnde boven 't uitspanzel voor de vogelen, en van Sonne, Maan en Sterren verhoogt. 2 Cor. 12.2. en den Hemel der Hemelen 1 Reg: 8:27. die d' and're als besluit, en verre, ja, oneindig te boven gaat, zijnde 't waardigste en deftigste, dat men kan begeeren, en daar van alle onreinigheid en sterfelijkheid werd uitgesloten, en alwaar alles in allen is in God, die aldaar gezegt werd te woonen Psal. 115:3. aldaar stelt hy zijn Majesteit, throon, en heerlijkheid boven de andere hemelen Psal. 8.2. Hebr. 7:26. 9:24. en recht daar op den genaden throon Hebr. 4.16. en 10:22. om derwaarts toe te gaan; alzoo de Vader daar zijn wel geliefden Zoon, na zijne genoegdoeninge geplaatst heeft, als Koning en eeuwig Hoogenpriester van de zijne. Hebr. 9. en Rom. 8:34. met 1 Joh. 1:1/2. en wel in de hoogste Heerlijkheid, of aan zijne regter hand. Psal. 110:1. Die throon is daar, als in 't Heilige der Heiligen voorgebeelt was, boven de Cherubinen, even als hier Cherubinen, Engelen, geesten der volmaakte Regtveerdige, en Seraphims vertoont worden Esa. 6. levende een vergenoegt, vrolijk, zalig, Goddelijk en Hemels eerbiedig leven, vol van lof en dankzegginge Apoc. 5. en 12. daar den goeden bereit is verzadinge met Gods beeld, en vreugde, en liefelijkheid aan Gods regterhand eeuwiglijk. Psal. 16.11. 17.15. en 73:25-28. Ga naar margenoot+ De Helle nu, tegen den Hemel aangestelt, als we 't hebreeusch woord en 't grieksche niet op en neemt voor 't graf, of den staat der dooden; | |
[pagina 9]
| |
als 't in veele plaatzen zoodanig voorkomt, beteekent alles, dat veragt, schandelijk, laag, vervaarlijk, elendig, en straf onderworpen geschat word; alles dat vol vreeze en droefheid is, met naargeestigheid, nijd en afgunste vergezelschapt; en met zoo een rampzalich volk, dat de pijnen 't gehuijl en geschrei vermeerderen kan: gelijk als onzen Lezer kan bespeuren in de volgende plaatzen met elkanderen zamengebragt: als Num. 16:30/33. Job 11:8. 26.6. Psal. 9:18. 139:8. Prov. 9:18. Esa. 57:9. Matth. kap. 11.23. 16:18. Luc. 16:23. 1 Cor. 15:55. Apoc. 1:18. En alhoewel men zommige van die plaatzen op verscheiden wijzen verklaart, en 't beswaarlijk zomtijts is de regte zin uit te halen; zoo is egter uit de zelve klaar, dat geene, dat we daar gestelt hebben, en is in de helle ook als een throon, en gelijk als God in onze herten woont, zoo werkt de vorst der Helle in de kinderen der ongehoorzaamheid Eph. 3.17. 5:6. en 2:2. en plaatst zijn throon dan hier dan daar Apoc. 2.13. en 13.2. en heeft zijne engelen of gezanten, met zeekere ordre yder 't haare werkende: Apoc. 12: vs. 4/7/17. 20:7/8. enz. en men kan daarom den oversten der duivelen, of lasteraars, aanmerken, als op zijn zetel, met zijne helsche trawanten en boden ten verderve van 't menschelijk geslagte uitgezonden; gelijk Gods gezanten tot dienst van die de zaligheid beërven Hebr. 1:14. daarom is hier ook een koninkrijke van boden der verdoemenisse, Sathans of tegenpartijders, welken 't zelve lot bereit is: zie na Job. 1. Zach. 3. Matth. 25.41. Luc. 8:12. Rom. 8:38. 16:20. 2 Cor. 12:7. Hebr. 2:14. Jud. vs. 4/6. 1 Pet. kap. 5:8. 2 Petr. 2:4. 1 Joh. 3:8/9. Apoc. kap. 12:9. 20:2/7. enz. | |
[pagina 10]
| |
Dat rijk heeft zijn gevangens 1 Petr. 3:19. en daar staat van een vuirigen oven, daar weeninge en droefheid is, en knersinge der tanden, tot uitdrukkingen van de kragt der nijdigheid Matth. kap. 8:12. 13:42. 22:13. 25:38. zoodanig alles, dat het een eeuwige elende is, en de verdoemde hebben een knagende worm, die niet en sterft Esa. 66.24. zy worden aangemerkt, als onder de wateren, gelijk die in de zondvloet de mannen van naam, of Reusen, (zal men 't zoo vertalen) bedekt hebben, daar toe ook dan zommige brengen de plaatzen Prov. 21:16. en Job. 26:5. daar de onze 't woord van doode gebruiken. Als men dit alles met den Hemel vergelijkt, zal het blijken, dat ze regtdraats tegen elkandren staan; gelijk mede in de and're spreekwijzen, die nog volgen. De menschen konnen zig ook wonderlijk vermaaken in groen, en aldus in bosschen, waaranden en hoven: maar wel meest, als 'er wateren nevens, en doorloopen; en als ze met fonteinen bevogtigt worden, en tot opwekkinge van alle vermaak zijn toebereit, en daarom werd ook hier door den Hemel en staat der gelukzaligheid afgebeelt: Ga naar margenoot+ Daar was een Lusthof voor de eerste Voorouderen gemaakt, Gen. 2. zeer liefelijk beschreven, en daar op zijn veele spelingen in de Heilige Schrift, zoo den staat van hemels geluk hier boven, als op aarden afmalende, en met namen de gemeenschap met de Zoone Gods, den Boom des levens midden in dien Lusthof, op dat de geloovige daar van etende, zijn gemeenschap zouden genieten, en een leven der zalige; gelijk als men zulx op aarden kan toepassen volgens Jerem. 3: | |
[pagina 11]
| |
vs. 18/19. Apoc. 2:7. en 22:2. als mede Ezech. kap. 28:13. en 47:7/8. daar 't laatste van Johannes Openbaring kap. 22. uit ontleent is; als mede naar dit leven Luc. 23:43. gelijk hier Paulus in den derden Hemel, Gods Paradijs opgetrokken was 2 Cor. 12:4. waarom dan alles, 't welk vermaakt en voed, en dit leven aangenaam maakt en verquikt met de fonteine des Heils Esa. kap. 12:3. voor de geloovige geopent Zach. 13:1. daar door werd te kennen gegeven; gelijk 'er van de geestelijke groente en boomen en vrugten, en klaare wateren, waar aan de geloovige geplant zijn, en geleit worden, doorgaans spreekwijzen in de Psalmen en elders voorkomen: te lang; om hier alles op te halen; 't is genoeg tot ons oogmerk. En alhoewel de Landstreeke van de 5. steden Ga naar margenoot+ Sodoma, Gomorrha, die met Adama en Zeboïm (Zoär uitgezondert) door 's hemels vuir verteert, te vooren zeer vrugtbaar was, en als een Hof Eden Gen. 13:20. zoo is ze, om haare brand en dorheid, en uiterste rampen ter zinnebleeld gestelt van het tegengestelde van den Hemel, door 't Paradijs verbeelt; en alzoo van den staat der verdoemden, en van de Helle, gelijk ze daar toe van Judas in zijn brief vs. 7. en van Petrus in zijn tweeden brief kap. 2: vs. 6/7. werden aangehaalt; te meer alzoo 'er een doode Zee en poel Asphaltis gemaakt is, door vuir en swavel kenbaar; in tegenstellinge van de aangename, gezonde en verquikende wateren van Gods volk en bewaterden Hof, die nooit iets ontbreekt, Esa. 55:10/11. 58:11. vorders leestmen in opzigt van de doode Zee, van een Poel die brand van vuir en solpher de Helle verbeeldende; Apoc. 19:10. 20:10/14/15. Ook spreekt de Heilige Schrift Matth. 3:12. van | |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+ een onuitblusselijk vuir van Gods eeuwige toorn, die den quaden een verteerend vuir is Hebr. 12:29. 't griekse woord speelt op 't onuitblusselijk linnen daar de Oude van gewagen, 't welk bevlekt en in 't vuir geworpen, gezuivert wierd en nooit verbrande, asbestus staat 'er, gelijk zulx waaragtig is beproeft van onderzoekeren der nature, als 'er staat verhaalt in de English Transactions pag. 1049. etc. num. 172. zoo datze nooit verslonden worden die dit vuir gevoelen. Zoo mede staat 'er van een helsch vuir, Gehenna, van de kinderen Hinnons ontleent, die een Dal hadden buiten Jerusalem aan de zuidzijde; daar men zegt, dat een diepte was, en daar in een gedurig vuir; om de onreinigheden en vuiligheid van die stad, die byzonder rein gehouden wierd, te verbranden; ook wierd die Landstreeke, altijd ten deele, 't Dal Tophets, of Trommel-dal genaamt, van toph een trommel; om dat daer 't beeld van den Moloch was, aan welk beeld men, gloejende zijnde, de kinderen offerde, welker gekerm en gekrijt (dat in 't nieuwe Jerusalem niet is Apoc. kap. 21:4.) door de trommelen verdooft is geworden; gelijk men daar van kan naslaan de volgende plaatzen, Jos. 15:8. 2 Reg. 23:4. Jerem. 7:30—32. en 33:35. daar is dan voor de quade geen water en verkoelinge Luc.16:24. En stelt de Heilige Schrift in dezen staat trappen; hoewel in wezen de zelve, als de Godgeleerde aanwijzen, gelijk mede de hemelsche Heerlijkheid haare trappen van onderscheid heeft, als de Sterren in heerlijkheid verschillen 1 Cor. 15. dog elk een zal ten vollen vergenoegt en verzadigt wezen; ook zijn dan deze spreekwijzen en zinnebeelden recht tegen den anderen gestelt; en 't werd tijd dat wy tot and're verbeeldingen overgaan. | |
[pagina 13]
| |
De groote Stad Jerusalem was zeer vermaart, zy was de heilige Stad Matth. 4:5. zy moest werden aangemerkt, als met Gods inwooning en dienst pralende, zy was 't genoegen en de vreugde van gantsch Israël. Alzoo mede was 't heilige Land Canaan, Abraham en zijn zaad ten erfenisse geschonken, 't Land des sieraads des Heeren, een uitgelezen Land, van 's hemels daauw bevogtigt, en overvloejende van melk en honig, Deut. 28. en 32. 't was een voorbeeld van de erfenisse van 't Nieuwen Testament, en van den Hemel, daarom een beter Vaderland, van de Vaderen gezogt, genaamt, Hebr. 11:16. gelijk men ook leest onder 't Evangelium van een Jerusalem dat boven is, zijnde de vergaderinge der eerstgeborene in den Hemel, en van de geesten der volmaakte Regtveerdige Hebr. 12:23. die nu van boven na beneden zig uitstrekt, als van den Hemel nederdalende, gelijk een Hemel op Aarden, de waaranden van vryheid en geregtigheid, en genade des Nieuwen Testaments zig tot hier beneden uitstrekkende, daar de Borgeren Sions, leven een leven der zaligen; Apoc. 3:2. en 20:2/10. die nu vrije kinderen zijn, van die vrije moeder, buiten 's wets dienstbaarheid gestelt, gebaart, Esa. 54:1. en Gal. 4:26. En gelijk als te Jerusalem dien vermaarden Ga naar margenoot+ Tempel was; Gods huis en woonplaatze; alzoo is den Hemel, 't huis onzes Vaders, van veele bewoont Joh. 14.2. een Huis zonder handen gemaakt, eeuwig in de Hemelen 2 Cor. 5:1. en een woonstede uit den hemel, met welke wy al meer als overkleet worden vs 4. hoe wy meer hier gezaligt zijn, en den Hemel op Aarden genieten; daar zijn de veele duisenden Gezanten, of Engelen, die hier ook tot de geloovige, een | |
[pagina 14]
| |
hemelsch leven leidende, nederdalen Hebr. 1:14. 12:22. welke en diergelijke spreekwijzen klaarlijk toonen, dat alles daar henen is gerigt; om de vroome een breede en zeer zoete inbeeldinge te geven van den hemelschen staat; om die te begeeren, en Gods liefde in haar kragtig aan te steken. Ga naar margenoot+ Gelijk de spreekwijzen van den verdoemden staat, ook hier tegen aanloopende, niet duister voorkomen: want men leest van een stik donker land, en des doods, daar een eeuwige donkerheid is, en dat de quade met ketenen der duisternisse als slaven, gevangen houd en bewaart ten oordeele, met de lasteraar (duivel) en zijne gezanten (engelen.) Zie Job 8.14/15. 10:21/22. Prov. 2:18. Matth. 25:41. 2 Petr. 2:4. en zoo voorts; niet noodig, om tegenwoordig breeder uit te breiden. Ga naar margenoot+ Ook is den staat der gelukzaligheid vol van een aangenaame helderheid, en een Goddelijk ligt: en zy is een wonderbaar ligt Psalm 36:10. en 1 Petr. 2:9. en gelijk 'er in 't land van Gosen by Israël, Gods volk, ligt was; wanneer als de AEgyptenaren met de uiterste en swaarste duisternisse waren geslagen, Exod. 10. vs. 23. zoo zijn hier van spreekwijzen ontleent van 't geluk der goede, en rampen der quade: want de rampzalligen staat der Godloozen Ga naar margenoot+ wert genaamt de uiterste duisternisse, te weten van onwetenheid, ongeluk, en droefheid; Matth. kap. 8:12. 13:42/50. 22:13. 24:51. Luc. 13. vs. 28. God is haar ten schrik en ter eeuwiger afgrijzinge; de zijnen daar en tegen een Sonne, een lichtend aanschijn, glans, Esa. 49. Psal. 80. Ga naar margenoot+ Esa. 60. Malach. 4. en zoo in andere plaatzen meer; hy is haar een schilt, sterkte, hoog vertrek, rotsteen, zaligheid, toeverlaat, verzadin- | |
[pagina 15]
| |
ge, en alles in allen, omtrent de Godlooze zig geheel anders openbaarende; als doorgaans geleert word, en wy moeten de palen van ons oogmerk niet te buiten gaan. En zoo hebtg', waarde Lezer, gehad de meeste Ga naar margenoot+ plaatzen van den Hemel, en de Helle, met haare spreekwijzen en zinnebeelden; om ons de vreugde en heerlijkheid van 't eene, en 't ongenoegen en de smaatheid van 't ander voor oogen te stellen; waar uit dan, zoo ik mein, openbaar Ga naar margenoot+ wezen kan; dat de Hemel en zijne beschrijvinge meer ziet op een zekere staat en gelegentheid der geloovige; als op een zekere plaatse, waar aan haare welstand en geluk zou wezen vast gemaakt: en gelijk de quade over al haare Helle vinden en een ongerust gewisse, en nooit stervenden worm met zig omdragen; ook alzoo de goede en vroome menschen over al den Hemel bezitten, en de Goddelijke gemeenschap en liefde smaken, en daarom, dat 'er buiten alle tegenspraake mede is een Hemel op Aarde, of een gerust, Ga naar margenoot+ vergenoegt deugdelijk leven, dat die geene kroont, die door de waarheid zijn vry gemaakt, welken God is tot vreugde en volle zaligheid. Haar wille komt met die van de zalige God over een, en haare leden zijn dien goeden wille gehoorzaam; zy zijn in Christus met de Vader volmaakt Joh. 17. en aanschouwen zijne heerlijkheid ten allen tijde, en over al, zonder onderscheid. God is haaren Hemel, en Paradijs, en een volkomene blijdschap; haare lichamen zijn tempelen Gods, en haaren geest vol Goddelijk verstand, draagt en doet openbaar zijn het beeld van den onzienelijken. Daarom dan, alzoo wy nu voort gaan; om 't alles af te handelen, 't geen tot den Hemel op Ga naar margenoot+ | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+ der Aarde van nooden is, ten opzigt van ons en andere; zal 't noodig wezen dat wy schrijven van de aard van de Blijdschap, en welke de waare en duirzame is; om ze van de valsche behoorlijk te onderscheiden; voorts dat we de vrugten doen zien die uit de bestendige Blijdschap voort komen, die we uit de quade vrugten en swaare gevolgen van de droefheid, en naargeestigheid zullen ophelderen. 't Zal mede niet ondienstig zijn, dat we van de uitbreidinge dezer Hemelsche Blijdschap handelen, en dan nuttig wezen, aan te toonen, de meenigvuldige bewijzen voor die blijdschap, en manieren, om ze aan alle gewissen aan te prijzen; om ten vollen van de uiterste noodzaakelijkheid van die blijdschap overtuigt te wezen; en ten einde 'er niets hier mag overblijven, 't geene eenige twijffelinge zou konnen baaren, zoo zal 't noodig wezen de tegenwerpingen te beantwoorden, die men zig kan maken, en van zommige Geleerde voortgebragt worden, als mede zal 't nuttig zijn de Schriftuirtexten te verklaren, die hier niet mede schijnen over een te stemmen; om ze van tegenstrijdigheid tegen ons gevoelen en oogmerk te zuiveren. Hier na zullen wy ook spreken moeten van de middelen om die blijdschap voort te planten; en aanwijzen vorder de gevallen van de uiterste ongelegentheid; om te doen zien, dat men ook daar in moet blijde zijn, en dat wy het niet onmogelijk schatten moeten, zullende dan eindigen daar mede, dat de liefde de vreeze uitsluit, en 't gantsche werk eindigen. |
|