| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Esmoreit.
Opschrift: Een abel spel. Dit is niet de technische term voor een ernstig stuk, maar eenvoudig ‘een schoon spel’, evenals men sprak van eene ghenoechelike historie enz. Zie de Inleiding, hoofdstuk 6, § 7. |
Vs. 4. Dat Christus naakt aan het kruis hing, is eene zeer gewone voorstelling, waardoor zijne offervaardigheid nog te meer uitkwam. Zie voorbeelden in Mnl. Wdb. IV i.v. naect en Glor. 1036. |
Vs. 5. In rechter trouwen is hier wel niet een eenvoudige stoplap met de beteekenis ‘waarlijk’; de dichter wil zeggen, dat Christus een voorbeeld gaf van waarachtige trouw, toen hij voor zijne schepselen zelfs den dood wilde lijden. Vgl. vs. 140. |
Vs. 16. Met Moltzer heb ik hier die ingevoegd, omdat zoowel de apocope van den conjunctief als een vorm de voor het lidwoord hier moeilijk aan te nemen zijn. Hoffmann heeft Haddie.
oer. Verdam wil oer hier opvatten als collectief, dus ‘erven’ (Mnl. Wdb. V, 1613). Liever zou ik zeggen, dat het hier gebruikt is in algemeenen zin: ‘erfgenaam, onverschillig van welk geslacht’. |
Vs. 21. De invoeging van es is hier bepaald noodzakelijk, omdat een praesens geen behoorlijken zin geeft. |
Vs. 22. Een voorslag van vier woorden is te lang. Waar nog drie regels met Ende beginnen, kon trouwens een eenigszins slordig afschrijver er gemakkelijk toe komen, dit woord reeds nu te schrijven. |
Vs. 30. Over den herhaaldelijk voorkomenden vorm swijt = swijcht (b.v. vss. 362, 378, 972, 982; Lipp. 34 enz.) zie Van Helten, Mnl. Spr. bl. 200. |
Vs. 31. Het eerste ay mi is een op zichzelf staande uitroep, het tweede is syntactisch verbonden met den volgenden genitief. Daaren- |
| |
| |
tegen hebben wij b.v. in vs. 307 drie op zichzelf staande uitroepen. De interpunctie in beide regels moest dus verschillend zijn. |
Vs. 64. Te metten tijt = ‘op den tijd van de metten’, den eersten kerkdienst van den dag, die te middernacht of om drie uur gehouden werd. Hier wordt er waarschijnlijk wel de middernacht mede aangewezen. |
Vs. 66. Ghestelt van ghestellen = ‘bij elkander plaatsen, rangschikken’. Uit de onderlinge plaatsing toch der sterren, uit de constellatie, werden door de sterrenwichelaars hunne bevindingen opgemaakt. |
Vs. 68. Voor het ontbreken van het lidwoord vgl. Stoett, Mnl. Synt. § 240, 5, waar echter kerstenrijc niet genoemd is. Zie ook vss. 79, 183, 213, 804; Glor. 222, 264, 266, 527, enz.; met het lidwoord echter b.v. vs. 669; Glor. 1131; Lans. 540.
Het rijm is hier niet zuiver. Maar indien er al veranderd zou moeten worden, is het niet met voldoende zekerheid uit te maken, welk der twee rijmwoorden daarvoor in aanmerking komt. Zoo is het op nog een aantal plaatsen, b.v. vss. 231, 275, 313, 387. |
Vs. 76. Als ghi mocht horen, eigenlijk ‘zooals gij zoudt kunnen hooren’, maar hier reeds bijna gelijk aan ‘zooals gij kunt hooren’, nl. ‘als gij mij laat uitspreken’.
Het is echter ook mogelijk, dat wij hier de spelling met enkele vocaal in eene gesloten lettergreep hebben, die in dit hs. op tal van plaatsen voorkomt. In dit opzicht was er blijkbaar verschil tusschen de gewone spelling van den afschrijver en die van zijn voorbeeld. Vandaar dat hij herhaaldelijk eene correctie aanbracht door eene letter bij te schrijven, zie Bijlage III. Maar de plaatsen, waar het enkele letterteeken bleef staan, zijn veel talrijker. |
Vs. 82. Apolijn = ‘Apollo’. Voor de middeleeuwers waren de Sarracenen heidenen en konden dus bij alle mogelijke afgoden zweren. Behalve Apolijn vinden wij in deze drama's nog Mamet en Mahoen, twee bijvormen van Mahomet, Jupetijn en Tervogant. Deze laatste naam is waarschijnlijk eene verbastering van Trismegistus, een bijnaam van Mercurius. Nog verder ging men in het Hoogduitsch, waar o.a. in de Fassnachtspiele (uitg. Keller, IV, bl. 166 vs. 18) de vorm Herr Figant voorkomt. |
Vs. 83. ‘Tenzij de kracht van groote behoedzaamheid het verhindere’. |
Vs. 109. Voor het rijm voeren: uren vgl. Van Helten, Mnl. Spr. § 50, opm. 3. |
Vs. 128. In het Mnl. Wdb. IV, 478 stelt Verdam voor in deze
|
| |
| |
regels de interpunctie te veranderen en te lezen Hi sal wenen, dat ghi sijn vader sijt nu lichtelijc; het laatste woord moet dan de beteekenis hebben van ‘naar alle waarschijnlijkheid, vermoedelijk’, evenals b.v. Lipp. 47. Wij moeten eigenlijk verwachten, dat Platus zich beslister uitdrukt. Maar een grooter bezwaar tegen deze verklaring ligt voor mij in nu; dat kan toch nooit van een toekomstigen tijd gezegd worden, en het is ook niet aan te nemen, dat het geheel zonder beteekenis daar staan zou.
Om deze redenen behoud ik liever de interpunctie van Hoffmann en vertaal lichtelijc met ‘onbekommerd’ (vgl. sommige aanhalingen, Mnl. Wdb. IV, 477. 2). Hierbij komt nu als adhortatief (Mnl. Wdb. IV, 2568) geheel tot zijn recht. Misschien is dan ook lichtelijc hier wel een adjectief: ‘laat ons nu zonder zorg zijn!’ |
Vs. 180. ‘Hij zou van zoodanige afkomst kunnen zijn, dat ik hem dadelijk zal koopen’. Vgl. Eleg. 348 en Tijdschr. XXIII, 28 vlg. |
Vs. 184. Platus noemt hier Balderijs, d.i. Bagdad, zeker wel om het onmogelijk te maken, dat men later Esmoreit zou vinden, voor het geval dat de misdaad van Robbrecht eens uitkwam. |
Vs. 185. Doer = ‘voorbij’; men moet nl. door Turkije om naar Bagdad te komen. Zoo ook vs. 215. |
Vs. 188. Deze regel is het object zoowel van den voorgaanden, als van den volgenden. Dergelijke constructies komen herhaaldelijk voor, zie b.v. de aantt. bij vss. 303, 454, en Lans. vss. 100, 276, 827, 899. |
Vs. 193. De eerste letter van sconincx is in de uitspraak, en hier ook in de spelling, samengevallen met de laatste van es; men moet hier dus geen ontbreken van het lidwoord zien, wat ook tegen het Middelnederlandsche gebruik zou zijn. |
Vs. 198. ‘Vriend, daar zijt gij van af voor duizend pond goud’. Vri is dus hier een synoniem van quite en er is geene reden om den tekst te veranderen. |
Vs. 208. ‘Mahomet moge mij bewaren’. Voor dit gebruik van het voornaamwoord vgl. Stoett, Mnl. Synt. § 167. Zie ook vss. 216, 320, 383; Lans. 58 enz. |
Vs. 243. Zie over het niet afzonderlijk uitdrukken van het onderwerp na ende het Mnl. Wdb. II, 640, 641, en het artikel van Van Helten in Tijdschr. X, 203 vlgg., waar ook andere gevallen van weglating van het onderwerp besproken worden.
In de hier uitgegeven stukken vindt men het o.a. Esm. 13, 243, 974; Lipp. 53; Glor. 222, 223, 271; W.e.S. 483, 535; Rubb. 47; Blisc. 1363. |
| |
| |
Vs. 253. In het Mnl. had men waarschijnlijk nog, althans in sommige gevallen, den stemhebbenden gutturalen klapper, die echter in het schrift niet van den spirant onderscheiden werd. Aan het einde van het woord en voor scherpe consonanten werd hij verscherpt en dan soms door c voorgesteld. Misschien is dan ook wel segt: ghedect alleen voor het oog een onzuiver rijm. Vgl. vs. 475; Lipp. 127; Glor. 421; Lans. 503; W.e.S. 147 en buiten het rijm lict, Esm. 619 en lect, Dr. d.H. 299. Zie Van Helten, Mnl. Spr. § 91, d.
Hiertoe behoort ook de imperatief sec, die Plaij. 226 en Maegd. 109 voorkomt naast seg of sech, b.v. Lipp. 1, 5 (segt); Plaijerw. 168; Sacr. 23; Mar. 810, 316 (segt); Blisc. 655, 994.
Wanneer dit woord eene samentrekking uit seg ic was en als zoodanig gevoeld werd, schreef men ook segc, b.v. Plaijerw. 248, 254.
De constructie in dezen regel wordt duidelijk, wanneer men ghedect niet als deelwoord, maar als adjectief opvat, in de beteekenis van ‘verborgen, geheim’. Of moet men deze uitdrukking vergelijken met mi es ghedaen = ‘ik heb gedaen’, b.v. Lans. 280? |
Vs. 266. Hier wordt zeer nauwkeurig beschreven, dat het kind lag te huilen, maar opgehouden had, toen de koning er bij kwam. |
Vs. 289. Bij nadere beschouwing heeft er toch wel den gestaan; de onderste haal van de n is nog gedeeltelijk zichtbaar. Er is niet weggekrabd, maar er heeft een pluisje op het papier gezeten, dat er afgevallen of afgehaald is. Een dergelijk pluisje, waar overheen geschreven is, vindt men ook in vs. 835. |
Vss. 303, 304. Deze verzen bevatten den voorwaardelijken bijzin zoowel bij den hoofdzin in vs. 302 als bij dien in vs. 305. |
Vs. 331. Met het oog op het voorafgaande nie zou men verwachten nu te deser ure, vgl. ook vs. 753 en Glor. 1097. Maar er is toch geen voldoende grond om te veranderen, waar ook u een goeden zin geeft: ‘ik heb er nooit over gesproken behalve tot u op dit oogenblik’. |
Vs. 346. waer = ‘waarmede’. De vragende en betrekkelijke bijwoorden hebben meermalen de beteekenis van voornaamwoordelijke bijwoorden. b.v. vs. 197 hoe = ‘voor hoeveel’, Blisc. vs. 1211 daer = ‘waarin’ enz. |
Vs. 365. Wanneer een persoon moet aangewezen worden met uitsluiting van anderen, dan krijgt tegenwoordig het voornaamwoord een sterkeren nadruk. Dit was vroeger niet zoo. Zelfs kon het ook in dat geval enclitisch staan, zoo behalve hier, ook b.v. vs. 905. |
Vs. 408. Men kan hier lijf zoowel met ‘leven’ als met ‘lichaam’ weergeven. ‘Hoe kan zij toch zulk een reinen levenswandel hebben?’
|
| |
| |
(Vgl. Mnl. Wdb. IV, kol. 601, 3. c) of ‘Hoe is haar lichaam toch zoo rein, dat daarin geene aardsche lusten wonen’. Vss. 418 en 419 zijn met beide opvattingen overeen te brengen. |
Vs. 432. In de samentrekking sijs = si es enz. is het laatste woord in de meeste gevallen zeer zeker de genitief van het aanwijzend voornaamwoord dat. Doch in dezen regel zou ik aan eene andere verklaring de voorkeur geven. Als voorloopige aanwijzing toch van een volgend subject of object wordt dat zeer weinig gebruikt; regel is alsdan het. Nu ligt het voor de hand, dat waar die voorloopige aanwijzing in den genitief voorkomt, dit ook de genitief is van het of et, dat misschien een ander woord is, vgl. Mnl. Wdb. II, 738.
De genitief is hier afhankelijk van niet en het voornaamwoord is de voorloopige aanwijzing van Sijn gheboerte noch sijn gheslacht. |
Vs. 446. Met prof. Verdam (die mij bij de correctie zijne meening mededeelde) geloof ik, dat wij hier een adjectief hebben op -lijc, evenals b.v. fierlijc, Flor. 2680. Het is hier dan eenvoudig ‘edel’ = van herten coen (b.v. Esm. 620) en er is dus geene reden om coenlijc in kenlijc te veranderen. |
Vs. 454. Dit vers bevat de tijdsbepaling zoowel bij het voorafgaande als bij het volgende. |
Vs. 497. ‘Na hetgeen gij gehoord hebt, wil ik het u verder vertellen’. (Mnl. Wdb. IV, 2084). |
Vs. 514. De verbeteringen van Moltzer in dezen en den volgenden regel heb ik overgenomen, omdat de lezing van het hs. geheel onverklaarbaar is. Versta: ‘ik wil nimmer van den eenen nacht tot den anderen rusten, d.i. ik wil geen enkelen dag rusten’, eene juistere en minder overdreven uitdrukking dan de onze ‘ik wil nacht noch dag rusten’. |
Vss. 530, 531. De verklaring van deze beide regels door Moltzer, waarbij Verdam zich schijnt aan te sluiten (in het Mnl. Wdb. III, 2129 wordt ten minsten deze plaats aangehaald, zonder dat er verder iets van gezegd wordt), kan niet juist zijn. Van crone draghen voor = ‘uitmunten boven’ is mij geen voorbeeld bekend; ook is het, waar hier over een huwelijk gesproken wordt, bezwaarlijk aan man de algemeene beteekenis ‘mensch’ toe te kennen.
Gewoonlijk wordt crone draghen in absoluten zin gebruikt = ‘de eerste zijn, uitmunten boven alle anderen van zijne soort (die echter niet genoemd worden), den hoogsten lof verdienen’. De zaak, waarin men de eerste is, waardoor men uitmunt, waarvoor men lof verdient, wordt uitgedrukt door eene bepaling met van, de persoon, in wiens
|
| |
| |
schatting men zoo hoog staat, door eene bepaling met voor of door een datief, b.v. vs. 459 en Glor. 735.
Er staat dus ‘gij zijt zoo schoon, dat gij met recht de eerste moogt zijn in de oogen van elken man’, wat eene reden voor haar moet zijn, om geen vondeling te willen trouwen. |
Vs. 533. De verklaring van dezen regel in den eersten druk van dit werk ‘dat ik zoo ver gegaan ben’ is zonder twijfel onjuist. Esmoreit immers heeft niets schandelijks gedaan, maar klaagt er over, dat men hem schande heeft aangedaan door hem te vondeling te leggen. Wij moeten dan ook verstaan ‘dat mij zoo iets is overkomen’. |
Vs. 552. De vergelijking met vss. 554 en 556 gaf voldoende aanwijzing om hier Te te schrappen. |
Vs. 587. Het meervoud in den 2en persoon van de gebiedende wijs is in deze stukken, waar men elkander met ghi aanspreekt, natuurlijk regel. Ook de overgang van de eene constructie op de andere komt meermalen voor. Evenals hier ghi selten winden en voerten, zoo ook vs. 814 soe moetti vertien en ghelove. |
Vs. 609. ‘Ik zou het hem betaald zetten; ik zou mij daarover wreken’. Vgl. Mnl. Wdb. II, 65. |
Vs. 623. Of hier verraderen in verraderie veranderd moet worden, gelijk Verwijs en Moltzer voorstellen, zou ik nog niet dadelijk durven beslissen. Het ontbreken van overeenstemming in het getal tusschen onderwerp en gezegde komt toch zoo dikwijls voor, dat het ook hier niet onmogelijk is. Vgl. de aant. bij Glor. 331. |
Vs. 656. In verbinding met maken en werden is de comparatief vroeder (nl. wijzer dan men te voren was) misschien logischer dan de positivus, maar bij sijn past eigenlijk alleen de laatste. De verwisseling is echter gemakkelijk te begrijpen. Op dezelfde wijze kan de Westfriesche uitroep van verbazing ben je wel wijzer! verklaard worden, maar dit kan ook eene contaminatie zijn van ben je wel wijs! en ik wou je wijzer hebben. |
Vs. 664. Dats = ‘dat is’ komt ieder oogenblik voor om een zin in te leiden, ongeveer als in het Fransch c'est que, dus zonder veel beteekenis. Zoo ook Glor. 66, 278, 444.
Dergelijke constructies vindt men Lans. 296 (hier es) en Glor. 802 (dat dede). |
Vs. 699. In verloesten hebben wij geene schrijffout voor verlossen te zien; het is een van het verleden deelwoord nieuw gevormd werkwoord, evenals gebenediden, gescieden, dooden. |
Vs. 713. De lezing van het hs. is zeker niet oorspronkelijk. Waar- |
| |
| |
schijnlijk was de afschrijver gewoon aan den onverbogen vorm in de bijstelling (vgl. de aant. bij vs. 879) en begon dus die te schrijven, maar behield om het rijm den vorm coninghinnen. |
Vs. 749. Eene constructie zooals hier, dat nl. de zin met een uitroep begint, en dan doorgaat met den aangeroepen persoon als onderwerp, komt meer voor, b.v. vs. 592, 646; Lans. vs. 392. |
Vs. 782. Deze regel is, zooals hij daar staat, moeilijk te verklaren en er is dan ook veel voor te zeggen, om te lezen
Soe haddic u, sone, uut vercoren
zooals voorgesteld is door Dr. G. Engels in de 16e stelling achter zijne dissertatie (Over het gebruik van den conjunctief en de casus bij Maerlant, Gron. 1895). |
Vss. 819, 820. De lezing van het hs. kan hier niet oorspronkelijk zijn: de eerste regel wordt veel te lang. De invoeging der drie hier uitgeworpen woorden is gemakkelijk te verklaren uit de vergissing van een afschrijver, die Die in vs. 819 voor het lidwoord aanzag. |
Vs. 861. De verklaring van dezen regel door Moltzer en in het Mnl. Wdb. I, 228 lijkt mij onjuist. Ik zou liever verklaren ‘dat gij het mij niet weigert’, nl. hetgeen in de volgende regels genoemd wordt. Dat daar eene ontkenning staat, is geen bezwaar. In den bijzin toch na werkwoorden van weigeren en verbieden staat in het Mnl., evenals in de tegenwoordige spreektaal nog zeer dikwijls, eene ontkenning. |
Vs. 875. Van nie als eenvoudige ontkenning weet ik geen ander voorbeeld. Maar eene door het rijm gedekte lezing van het hs. kan niet veranderd worden. Wij zullen dus moeten aannemen, dat de dichter hier den, ook nu nog veel gebruikten, toonloozen vorm van niet in het rijm gebruikt heeft. Vgl. ook Busk. 200. |
Vs. 879. Reeds in het Mnl. vindt men zeer dikwijls de bijstelling in den onverbogen vorm, b.v. Esm. 53, 310; Glor. 739; Lans. 2; Jooris 52 enz.
Overeenkomst in den naamval b.v. Esm. 33, 51, 145, 264, 301, 567, 687, 713, 727, 825.
Maar beide te zamen, zooals hier, is toch wel zeldzaam. |
Vs. 905. In plaats van hie van het hs. heb ik hier in den tekst opgenomen, omdat de eerste vorm in dit dialect niet te verwachten is. |
Vs. 912. Hier is crone draghen = ‘koningin zijn’. Maar is boven al die leven nu ‘daartoe verheven, uitverkoren boven allen’ of
|
| |
| |
is het ‘heerschend over allen’? Mij dunkt, het eerste, omdat Sicilië toch ook niet de geheele wereld was. Maar vreemd blijft daarbij vs. 914 Ic salse minen sone opgheven; dat kan niet dezelfde kroon zijn. |
Vs. 965. De uitdrukking uwen indach doen is zeker wel eene contaminatie van uwen indach hebben (vgl. uwen doemsdach hebben, vs. 994) en inde doen. Vgl. Mnl. Wdb. II, 649. |
Vs. 966. In de 24ste stelling achter zijne dissertatie (Het vocalisme van den tongval van Noordhorn) stelt Dr. W. De Vries voor, deze regels te lezen:
Waer sidi, vader, hoghe baroen?
Ende Robberecht es die moerdenaer!
Zeer zeker krijgen wij zoo een goeden zin. Doch de verandering is niet noodig, en daarom ongewenscht. Het bezwaar van Dr. De Vries is zeker, dat Robbrecht hier geroepen wordt, terwijl hij reeds aanwezig is. Maar ook de koning is niet weggegaan en dus zou na deze verandering ook vs. 966 eene verandering noodig hebben. De woorden waer sidi zijn echter eene vaste formule in de drama's, waarmede niet zoozeer iemand geroepen wordt, als wel zijne aandacht gevraagd. |
Vs. 968. Uit bi desen here moet zeker wel opgemaakt worden, dat de dichter zich een crucifix op het tooneel dacht. |
Vs. 1002. Aan het laatste woord van dezen regel is in het hs. geknoeid. Dat geeft ons voldoende vrijheid om, door het rijm gesteund, verseilt in verselt te veranderen. Kiliaen geeft voor versellen o.a. ‘sociare, socium jungere’. De verklaring wordt dus: ‘zoo wordt gij aan het einde van dit leven als gezel bij God geplaatst, met God vereenigd’. |
Vs. 1006. Dat het getal verzen in het hs. als 1008 wordt opgegeven, terwijl er maar 1006 zijn, is geene aanwijzing, dat er twee verzen verloren gegaan zijn. Bij de meeste stukken heeft de afschrijver zich in de telling een of twee verzen vergist. |
Vs. 1007. Het rijm hoeden: vroede is zeker wel bedenkelijk, waar een dergelijk rijm elders in den Esmoreit niet voorkomt, maar deze regels zijn waarschijnlijk van een afschrijver. Bovendien komen in de andere stukken een aantal van deze rijmen voor, zie de Inleiding, hoofdstuk 9. |
Vs. 1012. Er is hier zeker geene reden voor een verbogen vorm van den infinitief. Toch heb ik niet durven veranderen, omdat alle aanwijzing ontbreekt, hoe dit zou moeten gebeuren. Het schrappen van de e was zeker gemaakelijk genoeg. Maar dan blijft de vraag, waardoor de afschrijver de fout gemaakt heeft. Heeft hij dit geschre- |
| |
| |
ven onder den invloed van uitdrukkingen, waarin de verbogen vorm vereischt werd? Of staat sittene hier met assimilatie voor sittende? Of is het eenvoudig eene verschrijving voor sitende? Vgl. Hexe 32; W.e.S. 63. |
| |
Lippijn.
Vs. 1. God hebs al deel wordt in het Mnl. Wdb. II, 94 verklaard als ‘God moge er het zijne (d.i. dank) van hebben, God zij gedankt’ en evenzoo die duvel hebs deel als ‘de duivel zij gedankt, d.i. hij zij vervloekt’. Verder verzwakt dan de beteekenis tot ‘bij God’ en ‘vervloekt, verduiveld’. Deze verklaring lijkt mij niet zeer aannemelijk. Tegen den zin bestaat geen bezwaar: wij zeggen toch ook nu nog dat dank je de duivel. Maar dat deel = ‘dank’ zou zijn, geloof ik niet. Eerder denk ik aan deel = ‘deelneming, medewerking’. Wel kan ik dat woord niet aanwijzen, maar de afleidingen deelachtig (= ‘medeplichtig’), deelnare, deelscap bewijzen, dat het bestaan heeft. De uitdrukking wordt dan synoniem met so help mi God. De vervanging verder van God door die duvel is ook uit andere vloeken voldoende bekend. |
Vs. 33. De lezing moetse schijnt vreemd. Maar let men op het vrouwelijk geslacht van slave in den vorigen regel, dan is Lippijn nog gedweeër dan de meeste pantoffelhelden. Hij zegt dan ‘al ben ik reeds al mijn leven uwe meid geweest, ik zal het ook verder nog al mijn leven moeten zijn.’ |
Vs. 39. In deze zelfde beteekenis ‘op de afgesproken plaats laten staan wachten’ komt te vondeling zetten ook nu nog voor. |
Vs. 56. De beteekenis van pol in dezen regel zal wel het bij Kiliaen vermelde ‘leno’ zijn. Immers wanneer de vrouw voor hoer speelt, is de man een hoerenbaas. Zoo drukt men het nog uit.
Noch deze beteekenis, noch die van ‘minnaar’ past W.e.S. 188. Daar moet het ‘verschoveling, stakker’ zijn, welke beteekenis gemakkelijk uit die van ‘bedrogen echtgenoot’ is af te leiden.
De meening van Moltzer, dat her Jan hier een synoniem van pol is, waarbij hij wijst op het Fransche Jean en Jeannin (zie Littré i.v. en Ducange op Joannes), wordt bevestigd door den term een Jan wijo in Taf. II vs. 18. |
| |
| |
Vs. 66. De door Dr. A.E. Lubach in de 13e stelling achter zijne dissertatie (Over de verbuiging van het werkwoord in het Nederlandsch der zestiende eeuw) voorgestelde verandering van woude in waende is onnoodig. ‘Ik wou dat ik dood was’ is hier eene zeer begrijpelijke verzuchting van Lippijn. Ten overvloede vergelijke men Rein. II, 5282:
ic woude mijn herte brake van rouwen!
dat ic leve, dat is mi leet!
|
Vs. 97. ‘Het was niets anders, dan dat het u zoo toescheen’. De gewone constructie zou dant zijn, maar in het Mnl. wordt zoo vaak het onderwerp niet afzonderlijk uitgedrukt, dat verandering altijd nog gewaagd is. |
Vs. 113. De uitwerping van niet zou zeker het vers verbeteren, maar wij hebben geene zekerheid, dat de dichter het niet gebruikt heeft. |
Vs. 119. Zinssamentrekking: ‘wat duivel, wat is mij nu geschied?’ |
Vs. 128. ‘Dat gij de eer uwer vrouw ophoudt door haar niet te openbaren.’ |
Vs. 148. Hier, evenals in vs. 156 en in Drie Daghe Here, 364, 372 en 388 heeft ghevadere de beteekenis ‘vriendin’, en niet ‘petemoei’, zooals het Mnl. Wdb. II, 1771 bij vergissing opgeeft. |
Vs. 165. Al hadt mi mijn lijf gedaen is waarschijnlijk wel eene contaminatie van al hadt mi den doot gedaen en al hadt mi mijn lijf ghecost. De verklaring van Moltzer en Mnl. Wdb. IV, 605 ‘alsof ik zelf het me had gedaan’ voldoet niet; de zin eischt ‘al had ik er op moeten doodvallen’. |
Vs. 169. In dezen regel ontbreekt niet het lidwoord een, maar wij hebben hier de samenstelling anderman, met een verbogen eerste lid. |
Vs. 185. Hier ontbreekt de rijmregel. Of moet men lezen:
Eene derde mogelijkheid is, dat de afschrijver zoo gedachteloos las, dat hij een rijmregel maakte op Hier vechten si.
188. Voor dese gheliken = ‘iets dergelijks’, zie Mnl. Wdb. 11, 1251. |
| |
| |
| |
Gloriant.
Vs. 17. Zoowel gescant als gescint (vs. 14) is het deelwoord van scenden, het eerste de regelmatig ontwikkelde vorm, het tweede een jongere analogievorm. Zie Franck, Mnl. Gramm. § 160. |
Vs. 30. In plaats van goede leze men gode. Wat ik eerst voor eene bijgeschreven e aanzag, bleek bij herhaald onderzoek eenvoudig een haaltje te zijn.
Deze regel rijmt niet zuiver op den vorigen. Aangezien de klinkerrijmen niet geheel ontbreken, kan de tekst toch in orde zijn. Anders zou men kunnen lezen was gheresen, zie Mnl. Wdb. VI, 1456 op risen. |
Vs. 62. De laatste woorden ic ende ghi zijn wel niet oorspronkelijk: de regel is te lang en eene dergelijke bijvoeging lag zeer voor de hand. |
Vs. 63. Of de bijvoeging van ons hier eene verbetering is naar het voorbeeld, of dat er oorspronkelijk onder beide (zie Mnl. Wdb. V, 320) gestaan heeft en de afschrijver dit niet recht verstond, is niet uit te maken. |
Vs. 84. Gheweght (uitspr. seegt: geweegt) = ‘geneigd’ van geweghen = richten, besturen’. |
Vs. 86. Door het schrappen van hertoge zou deze regel zeker veel winnen. Het woord kan zeer gemakkelijk uit den volgenden regel hier ingedrongen zijn. |
Vs. 109. Het is niet zeker of men hier seght: pleght met den volkomen of onvolkomen klinker moet lezen. Waarschijnlijk wel het eerste, wanneer men op de spelling van dit hs. let, vooral in de rijmen. |
Vs. 114. Het is niet uit te maken, of de dichter bedoeld heeft daerop soude risen of daer soude oprisen.
In het Mnl. Wdb. VI, 1452 wordt voorgesteld te lezen of risen. |
Vs. 140. In dezen regel wordt herte zeker wel voor den zetel van het verstand genomen; van herten niet vri is dan ‘geen meester van hun verstand, buiten hunne zinnen’ en dus synoniem van het voorafgaande sine waren haers selfs = ‘zij hadden geene zelfbeheersching’. Vgl. vs. 161. |
Vs. 144. ‘Dat is niets anders, dan waar men den spot mede drijven zou, indien iemand het hoorde’, dus ‘als iemand dit hoorde, dan zoudt gij u bespottelijk maken.’ |
Vs. 161. Mijns selves man = ‘mijn eigen onderdaan’. Wij nemen daarvoor juist het tegengestelde beeld: mijn eigen baas. |
Vs. 174. Geene der bekende beteekenissen van weer geeft hier een
|
| |
| |
ongedwongen zin. Men kan hier verstaan ‘zoo sterk als een bolwerk’ of ‘zoo hard als eene kwast in het hout’ of ‘zoo koppig als een ram’, maar het blijft onzeker. Misschien is de laatste verklaring nog de waarschijnlijkste. |
Vs. 206. De planeet, waaronder iemand geboren was, bepaalde niet alleen zijn levenslot, maar ook zijn karakter. |
Vs. 213. Sueght = ‘zucht’. Prof. Verdam schrijft mij hierover: ‘sueght van suegen (soegen) = “zwoegen”; zie gesoech (Mnl. Wdb.) en Boom d. Scrift. (uitg. Schotel): “ghulsich, leckerich in oncuysheit sy suechden” (= hiare, oppetere, “dunkt mij)’.
Deze opvatting van sueght wordt bevestigd door vs. 633, waar Florentijn zegt, dat zij de ‘tale’ van Gloriant uit de verte gehoord heeft. |
Vs. 252. De beteekenis van op gherechter oetmoet is niet geheel duidelijk. In het Mnl. Wdb. V, 1664 wordt het verklaard ‘als een bewijs van’ of ‘met een beroep op de van u verwachte welwillendheid’. Met deze opvatting zou ik mij wel kunnen vereenigen, maar zou het dan toch iets anders willen uitdrukken: ‘met een beroep op uwe rechtvaardige, een hoogen heer passende, genade’. Nog beter echter past m.i. ‘uit oprechte nederigheid’. In het Mnl. Wdb. V, 1659 en 1663 is overtuigend aangetoond, dat op meermalen de beteekenis van ‘uit’ heeft aangenomen, vooral in vaste formules. In verscheidene der aldaar aangehaalde plaatsen nadert dan ook de beteekenis van op ghenade, op minne, op trouwe, op hoveschede, op oetmoet tot ‘onderdanig, beleefd’, b.v. Wal. 1474; Rijmb. 1865; Boerden III, 14; Vad. Mus. 1, 352, 19; Segh. 1076, enz. |
Vs. 270. In dezen regel behoeft geen si es, noch in den volgenden die ingevoegd te worden. Het is de constructie van den uitroep, of liever van de levendige uitdrukking, die gewoonlijk elliptisch genoemd wordt, doch geheel ten onrechte: er is immers geen enkele grond om aan te nemen, dat deze zinnen ooit een langeren vorm gehad hebben. De meeste ellipsen trouwens bestaan alleen in de verbeelding van die schrijvers, die doen alsof de grammatica er eerder was dan de taal. |
Vs. 290. Dat wij bij dit vers aan eene gedrukte houtsnede zouden te denken hebben, komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor. Weliswaar is er volstrekt geen bezwaar tegen om aan te nemen, dat de schrijver van dit stuk gedrukte houtsneden gekend heeft, maar hier zou de vermelding daarvan toch zeer misplaatst zijn. Het zou eene veel te nieuwerwetsche manier van doen zijn. Nergens toch blijkt, dat men in de Middeleeuwen zijne afbeelding in houtsnede ronddeelde, zooals men het nu een fotografisch portret doet. En het moge in het algemeen waar zijn, dat het ontbreken van een bericht nog geen
|
| |
| |
bewijs is voor het niet bestaan hebben van eene gewoonte, maar in dit geval zouden wij toch zeer sterke bewijzen moeten hebben, voor wij kunnen gelooven aan een gebruik, dat zoozeer in strijd is met de ons bekende middeleeuwsche begrippen en opvattingen. Ook is het wel niet onmogelijk, maar toch zeer onwaarschijnlijk, dat zij één afdruk zou hebben laten maken. En had zij er meer laten maken, dan kon Gloriant zich door de toezending niet boven allen uitverkoren achten; hij zou dan immers deze gunst met anderen deelen.
Het woord prenten is ouder dan de drukkunst, maar komt in onze bronnen weinig voor. Het schijnt vooral gebruikt te zijn, wanneer van zegels gesproken wordt. De beteekenis moet in het algemeen ‘drukken’ geweest zijn, en in het bijzonder het in was afdrukken der in een zegelstempel gesneden teekening. Nu zegelden vorsten en edelen gewoonlijk met hunne beeltenis, maar - daargelaten nog de vraag, of eene jonkvrouw een dergelijk zegel had - de ons bewaarde zegels maken het, althans voor zoover ik ze ken, niet aannemelijk, dat Gloriant op het gezicht daarvan onmiddellijk in liefde zou ontsteken. Wij moeten dus eene andere verklaring zoeken, en dan dunkt mij het waarschijnlijkst, dat hier sprake is van eene grootere, geboetseerde of b.v in ivoor gesneden, beeltenis. Het woord gheprent zou dan misschien aanwijzen, dat het beeld was ingesneden en niet opgewerkt. Zekerheid is hieromtrent echter wel niet te verkrijgen, en wij moeten ons dus tot eene gissing bepalen. Vgl. ook Mnl. Wdb. V, 653 op prenten, 5. |
Vs. 300. De door Dr. Salverda de Grave (st. 15) en Dr. De Raaf (st. 18) in de stellingen achter hunne dissertatie voorgestelde lezing den prijs geeft zeker een goeden zin. Vgl. W.e.S. 308. Maar de lezing van het hs. is volstrekt niet onmogelijk en dan mag niet veranderd worden. Vgl. Mnl. Wdb. VI, 68 i.v. palme en VI, 1399 op rijs. |
Vs. 329. Het voornaamwoord u kan in dezen regel niet gemist worden. Men zou het kunnen bijvoegen, maar nog eenvoudiger is aan te nemen, dat de afschrijver de u als n gelezen heeft. |
Vs. 331. Het is niet onmogelijk, dat hier oorspronkelijk, evenals in vs. 369
Eer dat liden seven weken
gestaan heeft. Dan moeten wij aannemen, dat het stuk den afschrijver werd voorgelezen.
Maar het is niet bepaald noodig, en daarom ongewenscht, hier met Hoffman en Moltzer lijdt van het hs. in liden te veranderen. Zeer dikwijls toch komt bij een meervoudig onderwerp een enkelvoudig praedicaat. Over dit gebruik in de tegenwoordige taal zie men de
|
| |
| |
spraakkunsten, waarbij men opmerke, dat eene uitdrukking als eer dat er veertien dagen voorbij was ook thans nog zeer gewoon is.
Voor het Middelnederlandsch vgl. Stoett, Mnl. Synt. § 443, Maerlant's Stroph. Ged.2. bl. XLII en in deze drama's Esm. 623, 751; Glor. 16, 387; Lans. 332, 417, 679; W.e.S. 464, 616; Blisc. 1406, 1642; Maegd. 73, 499, 576; Jooris 22. |
Vs. 346. Het onderwerp uit den vorigen regel is hier het voorwerp, eene constructie, die tegenwoordig ongeoorloofd geacht wordt. Vgl. ook vs. 400. |
Vs. 415. Het is duidelijk, dat de lezing der volgende verzen in het hs. niet in orde is. Moltzer stelt nu voor in dezen regel te lezen Dat en es gheen wijf enz.; liever echter schrap ik Die in vs. 417. |
Vs. 436. In dezen regel kan minne even goed geliefde zijn als liefde of verliefdheid. |
Vs. 459. Nl. ‘die een vrouw zocht’. |
Vs. 470. Moltzer verklaart hier dach met ‘geluk’, dus eigenlijk ‘goede dagh’, en deze verklaring is in het Mnl. Wdb. II, 3 overgenomen. Maar zoolang er niet meer bewijsplaatsen gevonden zijn, verdient de gewone beteekenis de voorkeur, wanneer die een goeden zin geeft. Dien dach is zeker wel niets anders dan ‘de dag, waarop gij uw lief zult gewinnen’. Gheraert vond het ook geen geluk. |
Vs. 498. Men zou in de verzoeking kunnen komen hi in dezen regel te schrappen. Dit is echter geheel onnoodig; de zin is ‘al was hij nog zoo zeer mijn vijand, en al was hij bovendien nog zoo zeer van groote macht’. Vgl. onze uitdrukking groote vrienden met elkaar zijn. |
Vs. 549. Doeghet d.i. doech het 't = ‘doe het’, evenzoo Mar. 318 doeges d.i. doech es; Busk. 96 doeghet d.i. doeghet 't = ‘doet het’; Plaij 236 ic doeye = ‘ik doe’. Over deze vormen met j en g vergelijke men Mnl. Wdb. II, 228, 234 en de daar aangehaalde werken, benevens De Bo Westvlaamsch Idiotikon op doegen en het Friesch Woordenboek op dwaen.
Over de analoge vormen ghi sieghet, Sacr. 112; staghet = ‘staat het’, Mar. 64; gaeij = gaat gij’, Plaij. 176 vgl. Tdschr. III, 98. |
Vs. 608. Door achter dezen regel de puntkomma door eene dubbele punt te vervangen, wordt de zin duidelijker; gheloven toch is hier ‘prijzen’. |
Vs. 620. Vore hem beteekent hier niet ‘voor zich uit’ dat dan ‘voor de borst of aan het hoofd’ moet zijn; vore hem bringhen is niets anders dan ‘medenemen, brengen’, vgl. de lezing van G K in Lans. 724, waar ook reeds A de bedoeling niet meer begreep, en Mnl. Wdb. I, 1442.
|
| |
| |
Het teken, dat Gloriant draagt, zal wel het helmteeken geweest zijn, waaraan de ridders veelal herkend werden. Dat kan ook wel tot zijn uiterlijk, sine ghedaen (vs. 623) gerekend worden. Dat er het portret van Florentine mede bedoeld zou zijn, zooals Jonckbloet meent, Gesch. d. Mnl. Dichtk. III, 544, is althans zeer onwaarschijnlijk. |
Vs. 625. In dezen regel is hant niet overdrachtelijk gebruikt. De beeldspraak in deze regels is, dat Gloriant met eenen valk vergeleken wordt, maar daarbij is te hant comen in zijne eigenlijke beteekenis genomen. |
Vs. 735. Als persoonsnaam herinner ik mij niet elders Babeloen gevonden te hebben. Doch met vreemde eigennamen sprongen onze middeleeuwers soms zoo vreemd om, dat verandering hier licht in verbetering van den schrijver zou kunnen ontaarden.
Toch zou ik bij nadere overweging Voer door Van willen vervangen. In vs. 1126 wordt Babeloen als plaatsnaam gebruikt en het is dus niet waarschijnlijk, dat de dichter het hier als persoonsnaam zou nemen. En een afschrijver, die niet gevoelde, dat hier den soudaen datief is, evenals coninc in vs. 459, en die gewoon was bij crone spannen het voorzetsel voor te vinden, kon er gemakkelijk toe komen dit ook hier in den tekst te brengen. |
Vs. 838. In de 21ste stelling achter zijne dissertatie (Het Substantief in het Nederlandsch der 16e eeuw) stelt Dr. Kolthoff voor Moeder Gods te schrappen. Waarschijnlijk wil hij daardoor een vers met vijf heffingen vermijden. Maar moeder Gods was zoo geheel één begrip geworden, dat het in een vers voor ééne heffing kon gelden. |
Vs. 908. Deze regel kan op twee wijzen opgevat worden, 1o. ‘Fl. vroeg mij daarom’, 2o. ‘Fl. die mij daarom vroeg’. |
Vs. 939. Hoffmann verandert hier de rijmwoorden in rust: lust. Moltzer behoudt de lezing van het hs., maar stelt last aan lust gelijk. De eene handelwijze is al even willekeurig als de andere. In het Mnl. Wdb. IV, 166 wordt voor last de beteekenis vermoed van ‘hartelust, dat wat iemands hart begeert, wat hij maar wenschen kan’, eigenlijk ‘bekomst’. Ofschoon deze verklaring vrij is van de willekeur der andere, kan zij mij toch niet voldoen. Liever zou ik er onder verstaan ‘datgene, waar ik op uitgegaan ben, wat ik mij zelven heb opgelegd’. Hij had zijne vrijheid terug, ook zijn paard en zijn zwaard; het avontuur, dat eerst zoo slecht dreigde af te loopen, nam eene goede wending, maar zijn doel had hij toch nog niet bereikt. Of moet men verstaen ‘dat wat ik ben gaan halen’, omdat hij haar toch ook voor zich op het paard zette? |
Vs. 962. De beteekenis, die overal in dezen regel heeft, nl. ‘in
|
| |
| |
den hoop’ wordt in het Mnl. Wdb. niet vermeld. Te vergelijken zijn onze uitdrukkingen Wat ligt de boel hier overal, iets overal halen, waar overal = ‘overhoop’ is, en het scheepssignaal overal = ‘alarm’ en overal houden = ‘te hoop doen blijven’. |
Vs. 988. De woordschikking in het hs. wijkt te sterk van de gewone af, om die te behouden. Maar het object kan niet gemist worden. De zin is ‘als men de zaak nauwkeurig, streng volgens het recht beoordeelt’. |
Vs. 992. Men lette er op, dat de consecutio temporum hier anders is dan bij ons. Wij zouden zeggen vernaemt ... soude of verneemt ... sal. |
Vs. 1005. In het stuk zelf komt geene aanwijzing voor, waarom de Roede lioen van het verbranden afziet. Was het soms, omdat een brandstapel op het tooneel te lastig was? Het onthoofden was in allen gevalle geene gewone straf voor vrouwen, al kwam het ook eene enkele maal voor. |
Vs. 1019. Is soeghede hier het gevolg eener verwarring van soghen en suigen? Of is het een denominatief van sogh? Het laatste dunkt mij het waarschijnlijkst.
Dit is de eenige plaats in alle spelen uit het Hulthemsche hs. met een dactylisch rijm. Het zal dan ook wel veranderd moeten worden in soechde: gedoechde. |
Vs. 1030. De noot bij dezen regel moet geschrapt worden, en de lezing van het hs. in den tekst opgenomen. Blijkbaar stelt de dichter zich hier de Mohammedanen als monotheisten voor, evenals in vs. 1054 vlgg. Vgl. ook Esm. 691. |
Vs. 1057. Evenals op vele andere plaatsen, wordt ook hier blameren met een dat. geconstrueerd. Zie de voorbeelden in het Mnl. Wdb. |
Vs. 1068. Dr. Kolthoff wil hier (in de 22e stelling achter zijne dissertatie) lezen Ter goeder tijt. Het is mij echter niet duidelijk, wat dit hier zou moeten beteekenen. Gewoonlijk is het ‘gelukkig’, ‘het ga u goed’ enz. Maar hier wordt juist het tegenovergestelde vereischt. Ter quader tijt is ‘ongelukkig’ of ‘het ga u slecht’ en deze regel zegt dus: ‘ga heen en krijg een ongeluk’. Zoo ook W.e.S. 366. |
Vs. 1132. ‘Ook (op dezelfde wijze) is er in het heidenland zijns gelijke van dapperheid niet te vinden.’ |
| |
| |
| |
Buskenblaser.
Vs. 11. Dat naast het hacken, d.i. ‘met een hak of houweel den grond losmaken’, of misschien nog liever ‘houthakken’ het roden genoemd wordt, (ook elders komen deze twee woorden naast elkander voor, zie Mnl. Wdb. III, 33) wijst er misschien op, dat nog vrij laat in Vlaanderen bosch in bouwland werd omgezet. Het vermoeden van Moltzer, dat hier aan aardappelen rooien gedacht wordt, is een vermakelijk anachronisme. |
Vs. 23. De beteekenis van luken op deze plaats staat niet vast. Er zijn drie mogelijkheden: heggen maken, houwen en plukken. Wat er over te zeggen valt, vindt men Mnl. Wdb. IV, 876-881, vooral de laatste kolom. |
Vs. 24. Moltzer zegt van binden alleen ‘ironisch natuurlijk’, zonder verdere verklaring. Het zal wel niets anders zijn dan ‘krammen’, vgl. vs. 34. Hiertoe boort men aan weerszijden van de barst een gat en haalt daar een stuk metaaldraad door. Daarvan heet week ijzerof koperdraad in sommige streken nog kramdraad of krampedraad. |
Vs. 25. Aangezien de potten op eene draaischrijf hunnen vorm krijgen, is drayen hier een zeer gepast woord. Het Mnl. Wdb. geeft echter van deze beteekenis geene voorbeelden. |
Vs. 30. Of men in wondic een analogievorm moet zien naar het voorbeeld van begonde of een geval van epenthesis der d na n, is niet uit te maken. |
Vs. 49. Rasen = ‘dol worden’, nl. van woede, maar de ander verstaat ‘van verliefdheid’. Zoo vat ook verder de hals alles verkeerd op. |
Vs. 58. Nemmermeer is geene verschrijving voor emmermeer: door dergelijke kleine veranderingen zocht en zoekt men de mogelijke kwade gevolgen van den vloek te voorkomen. |
Vs. 67. Si gout = ‘zij (nl. de koe) gold, bracht op’. Als de tekst hier in orde is, waar m.i. niet aan getwijfeld moet worden, dan snijdt de kerel nog al op. Zóó duur toch was een koe zeker niet. |
Vs. 77. ‘Bij al het geld ben ik u daarvoor dankbaar’, d.i. ‘met het betalen van het geld reken ik mij nog niet van den plicht der dankbaarheid ontslagen’. |
Vs. 83-85. De ontkenningen zijn hier opzettelijk opgestapeld, om een verwarden onzin te krijgen. |
Vs. 151. Hoffmann leest in dezen en den volgenden regel weren: eren, want ‘eerden der Hs. ist nichts’. Na hem zijn er nog verschil- |
| |
| |
lende pogingen gedaan, om door verandering van den tekst een goeden zin te krijgen. Doch alles tevergeefs, omdat de tekst volkomen in orde is. Hier was geene conjectuur noodig, maar eene verklaring. Dat er gesproken wordt van seiken en stilder seiken (d.i. ‘pis’ en ‘oude, belegen pis’), deed De Vries reeds aan het vollersbedrijf denken, waardoor hem de zin duidelijk werd, maar toch stelde hij voor terden te lezen.
De vollers gebruiken om de wol te ontvetten eene soort klei, de vollersaarde. Het behandelen der wol nu met deze aarde werd blijkbaar aerden of eerden genoemd. Evenzoo gevormd is rŏodáárden (ik heb het woord nooit geschreven gezien), d.i. het schuren van rood koper met rodaard (= roode aarde).
Hiermede is tevens opgehelderd wat van eerdene beteekent in eene opgave van de werkloonen der volders van 1311, zie Mnl. Wdb. II, 681. |
Vs. 179. Hoffmann leest hier vercierdet en Moltzer verklaart dezen regel, alsof er zoo gelezen werd. Wij hebben hier echter het werkwoord verseerden = ‘verspillen’, zooals terecht wordt opgemerkt door Spanoghe, Synonymia Latino-Teutonica, I, cxlv. |
Vs. 203. Ondier is hier zeker wel adjectief = ‘verachtelijk, gemeen’, evenals in vss. 141 en 159. Anders zou men er een komma achter moeten plaatsen, want plavant is zeer zeker een substantief. De beteekenis van dit laatste staat echter niet vast. Waar het tot nog toe gevonden is, komt het voor als scheldwoord. Misschien is wel de oorspronkelijke beteekenis ‘lichtmis, hoerendop’ of ook ‘horendrager’, indien men het Vrouw. e.M. II, 55 voorkomende pluvant (in den tekst staat plimant, doch zie het Gloss.) met plavant vereenzelvigen mag. Vgl. T. en Letterb. III, 90 en 185. |
| |
Lanseloet.
Vs. 6. Deze regel is in het hs. veel te lang, en de invoeging van der maget door een afschrijver ligt zoo voor de hand, dat wij alle recht hebben om deze woorden uit den tekst te verwijderen. |
Vs. 12. Hem = ‘voor hem’, niet ‘in zijne oogen’. Zoo ook vs. 27. |
Vs. 32. Ook deze regel is te lang in het hs., terwijl bovendien het substantief bij gheen moeilijk ontbreken kan. |
Vs. 42. In den Keulschen druk is minne hier en elders vervangen door liefde. Evenzoo is minnen veranderd in lief haen of lieff haven.
|
| |
| |
Alleen in het rijm zijn de oorspronkelijke woorden behouden, behalve in vs. 207, waar vrijt staat. Hieruit blijkt, dat in de Rijnstreken minne eerder eene ongunstige bijbeteekenis gekregen heeft dan bij ons. |
Vs. 44. De afschrijver of de drukker van G had blijkbaar bezwaar tegen een persoonlijk object bij doerboren, maar het volgende vers werd door zijne verandering te lang. A vatte ghelaten op als ‘nalaten’ en veranderde daarom icse in icx. |
Vs. 77. In G A K is hier de uitdrukking nauwkeuriger. Maar al is de constructie in H niet streng grammatisch, zij is bevalliger en levendiger. |
Vs. 80. Het vers is te lang; daarom heb ik Ende geschrapt. Men zou echter evengoed met G A K kunnen lezen Ende ic en wille. Dan zou oec in de plaats van ic gekomen zijn, en later dit woordje, dat niet ontbreken kan, achter wille zijn bijgevoegd. |
Vs. 99-101. Zoowel het metrum als de zin vereischen de aangebrachte veranderingen in den tekst. Vs. 100 moet waarschijnlijk wel als aangesproken persoon zoowel met het voorafgaande als met het volgende verbonden worden. Men zou echter ook den zin met eer kunnen eindigen, ofschoon het niet in overeenstemming zou zijn met de gewone wijze van spreken van Sanderijn, dat zij een zin zou beginnen met den naam Lanseloet. |
Vs. 116. Deze constructie van ontfermen met twee genitieven is zoo zeldzaam, of liever geheel zonder voorbeeld, dat de lezing zeer twijfelachtig is. Toch heb ik niet in u durven veranderen, omdat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat reeds de schrijver hier met de constructie in de war was. Thans echter geloof ik, dat ik hier te angstvallig geweest ben, en dus u in den tekst moet worden opgenomen, en uus onder de varianten. |
Vs. 125. Het klinkerrijm in het midden van dezen regel is daaraan te danken, dat wij hier een bekend spreekwoord voor ons hebben. |
Vs. 128. Deze en de volgende regels leveren meer dan ééne moeilijkheid op. Vandaar dat reeds de afschrijvers vrij wat veranderingen gemaakt en latere geleerden er voorgesteld hebben. Maar in den regel is toch eene verklaring te verkiezen boven eene verandering.
Men zou verwachten het enkelvoud ghesciet, het meervoud schijnt hier onmogelijk. G A K hebben nu den regel zoo veranderd, dat ghescien een deelwoord wordt. Maar behalve dat deze vorm van het deelwoord in dit dialect niet past, krijgen wij zoo ook geen behoorlijken zin. Dat laatste is wel het geval, wanneer wij Dat schrappen (Moltzer) of in Den veranderen (Verdam). Doch ook zonder verandering is de tekst te verklaren. Het werkwoord staat hier namelijk in het meervoud
|
| |
| |
onder invloed van het voorafgaande vrouwen. Dit kan twee oorzaken hebben: 1o. de schrijver heeft in oneerlijcheit een collectief begrip gevoeld, nl. ‘oneerbare handelingen’; 2o. onder het schrijven zweefde hem tegelijk een zin voor den geest als dat vrouwen oneerlijcheit ondervinden. Vgl. Der Kerken Claghe, vs. 108 ‘Het es nu menech loghenaer, Die smeken ende decken dwaer’ en den tegenovergestelden overgang Mar. 1103-1105. |
Vs. 130. Ook in dezen regel is verandering bedenkelijk, omdat ook hier de afschrijvers veranderd hebben. Voor de verklaring is echter geene verandering of invoeging noodig. Men lette er op, dat in vss. 128 en 129 het praesens gebruikt wordt, in vss. 130 en 131 daarentegen het praeteritum. Hieruit blijkt, dat Dat in vs. 130 niet het betrekkelijk voornaamwoord is, maar het voegwoord, terwijl berouwen de sterke verleden tijd is. Vss. 128-129 en 130-131 zijn dus twee asyndetisch naast elkaar staande onderwerpszinnen bij hets ghesien. Het onderwerp van berouwen is die saken. De vertaling wordt dus: ‘en dat die dingen haar later zeer berouwden, wanneer zij geschied waren’. Waren in vs. 131, dat in H G K en zelfs in Pl. gelezen wordt, heeft nu ook niets vreemds meer. |
Vss. 143-148. Verschillende overwegingen zouden er ons toe kunnen brengen hier de lezing van G A K te verkiezen: 1o. vs. 143 is wat heel kort, 2o. vss. 144 en 145 behelzen eene platte gedachte, 3o. vs. 147 is overbodig. Maar even goed als vs. 86 kan ook vs. 143 met vier heffingen gelezen worden. En wat de platheid der gedachte betreft, heeft men niet altijd gelijk gevoeld. Misschien vond men toen deze woorden van Lanseloet wel de uiting van eene hooge, ideale liefde: dat nl. een zoo rijk jongman zijne geliefde boven alle aardsche schatten stelde. Evenzoo zijn wij spoedig geneigd een pleonasme te noemen, wat vroeger eenvoudig als eene verduidelijking gevoeld werd.
Daarentegen is er tegen de lezing van G A K meer bezwaar. Het voornaamste is wel, dat de woorden van Lanseloet met vier regels verminderd worden, terwijl verder in dit geheele gesprek ieder ongeveer even lang spreekt. Bovendien past de hypothetische zin van vss. 142 en 143 veel beter bij het volgende dan bij het voorgaande. |
Vs. 180. Na vriën lag het rijmwoord Mariën zoo voor de hand, dat in het voorbeeld van A en K deze regel gemakkelijk ingevoegd kan zijn, terwijl die, evenals in het voorbeeld van G, ontbrak. |
Vs. 181 vlgg. Bij het werkwoord verwonderen schijnt meermalen genoech weggelaten te kunnen worden. Zoo ook Rubben, vs. 166. Vgl. Mnl. Wdb. II, 1431. Een afschrijver, die dit niet begreep, ging blijkbaar aan het verbeteren, en zoo ontstond de lezing van G A K. |
| |
| |
Vss. 220-228. Deze passage lijkt mij in G A K beter dan in H. In vs. 220 kunnen beide lezingen oorspronkelijk zijn, en geven zij dezelfde gedachte weer. Het is echter zeer goed mogelijk, dat H veranderd heeft, omdat de regel te veel geleek op vs. 214, wat echter voor ons geen bezwaar is tegen de lezing van G A K, omdat dergelijke herhalingen wel in den stijl dezer gedichten passen. Maar vanwaar het gheluc in vs. 221 hier zoo ineens komt, is niet duidelijk, evenmin als de uitdrukking haer stuc geven in den volgenden regel. Daarentegen geeft de lezing van G A K een uitstekenden zin; men neme dan echter haesticheyt niet in de ongunstige beteekenis van ‘overijling’, maar in de gunstige van ‘voortvarendheid, doortastendheid, die zich door geen bezwaren laat afschrikken’. In het schrift van de eerste helft der 15e eeuw konden ghelijcht en haesticht gemakkelijk als gheluct en haer stict gelezen worden.
Dat de moeder, zooals in G A K gelezen wordt, haar zoon eerst toegeeft, om hem daarna te gemakkelijker tot haar helsche plan over te halen, past geheel bij haar listig karakter. |
Vs. 222. De uitdrukking sijn stuc gheven is mij van elders niet bekend. Als de plaats in orde is, zou men kunnen vermoeden, dat stuc hier ‘gelijke, gade’ beteekent. Misschien zou daarmede te vergelijken zijn de term in het kaartspel stuk = mariage. Dat het tegenwoordig niet zoo opgevat wordt en men er daardoor brok naast gesteld heeft, is natuurlijk geen bezwaar. |
Vs. 265. Dat dit vers niet kan ontbreken, blijkt daaruit, dat overal de sprekers het rijm van hunnen voorganger overnemen, wat hier niet zou gebeuren. De in G A K na vs. 266 ingevoegde regel is dan ook onecht. |
Vs. 276. Deze regel zal wel den grond zoowel voor het voorafgaande als voor het volgende bevatten. Hare goetheit moge haar de beleediging doen vergeven, die hare eersamheit haar diep gevoelen doet.
Bij dezen samenhang kwam het mij voor, dat Ende in vs. 277 moeielijk gemist kon worden, ofschoon het in H ontbreekt. In de opgave der varianten is de vermelding van deze leemte in H bij ongeluk weggevallen. |
Vs. 280. ‘Daarom heb ik dat gedaan’; dezelfde constructie als in mi es ghesciet in vs. 270. Juist omgekeerd zouden wij ic hebbe ghedaen in vs. 344 weergeven door ‘mij is gedaan’. Vgl. ook Esm. vs. 253. |
Vss. 280-291. De twee eerste regels zegt de moeder voor zichzelf (of ter zijde) met het gelaat naar Lanseloet gekeerd, alsof zij hem nog toespreekt. Vs. 282-289 zijn tot het publiek gericht. |
| |
| |
Vs. 282. Of wij op deze plaats voor hem beleden de beteekenis ‘zich vergooien’ mogen aannemen (Moltzer; Mnl. Wdb. I, 828), betwijfel ik. Dat men daarvoor een woord met de beteekenis ‘zich beleedigen’ zou kiezen, komt mij niet bijzonder middeleeuwsch voor. Met de bekende beteekenissen van hem beleiden, nl. ‘zich gedragen’ en ‘een leven leiden’ (Mnl. Wdb. I, 835, 836) geeft dit vers bovendien een zeer goeden zin, zoodat het niet noodig is, voor deze ééne plaats een van elders onbekend woord aan te nemen. Zijne moeder had hem zoo dikwijls aangeraden hem bat te besien, maar in plaats daarvan ging hij zich zoo beleden. |
Vs. 296. Hier es wordt hier eenvoudig ter inleiding van den zin gebruikt; vgl. dats in Esm. 664 en de aant. aldaar. Dit gebruik van hier es was zeker wel niet algemeen en zoo meende dan ook een afschrijver vóór den volgenden regel Die te moeten bijvoegen. |
Vs. 298. Dat wij hier bij bestaen ons de bepaling metten viant moeten denken (Mnl. Wdb. I, 1102), geloof ik niet. Overal waar iemands woorden later herhaald worden, wordt dit zeer nauwkeurig gedaan, vgl. b.v. vss. 483-502, 795-811 en 866-883. Met het oog hierop meen ik, dat bestaen hier niet anders verklaard mag worden dan in vs. 327, en dat dus de bepaling met siecheden uit den vorigen regel ook hier bij bestaen gedacht moet worden. |
Vs. 303. In de conventioneele liefdesliteratuur is een zucht een zoo doorslaand bewijs van liefdesmart, dat niet alleen Lanseloet's moeder nu plotseling alles duidelijk inzag, maar ook Sanderijn dadelijk begrijpt, dat zij zelve hier als geneesmiddel moet dienen. De afschrijver van het voorbeeld van G A K was echter blijkbaar minder idyllisch gestemd en daarom moest Sanderijn den zieke wat te eten brengen. Of bracht zijne bijbelkennis hem tot veranderen? Vgl. II Sam. 13. |
Vs. 326. ‘Zij stond mij krasse leugens te vertellen.’ Men lette er op, dat in de hendiadys gewoonlijk en gebruikt wordt, niet ende. |
Vs. 327. De verschrijving bevaen voor bestaen en ook de verbetering lagen zoo voor de hand, dat deze plaats voor de verhouding der teksten niets bewijst. Wilde men aannemen, dat de verschillende lezingen hier uit de voorbeelden waren overgenomen, dan zou men tot eene verhouding der teksten komen, in strijd met alle andere gegevens. |
Vs. 358. In G A K is hier een overvloedig rijm, wat anders in deze stukken weinig voorkomt. |
Vs. 381. In G A K werd in het volgende vers de ongewone vocaal van ghestilt veranderd en om nu het rijm te herstellen in dezen regel op het velt bijgevoegd. |
| |
| |
Vs. 385. De interpunctie in den tekst moet hier veranderd worden.
Ene scone maget, ende ene reine
Dat zij schoon was, zag hij onmiddellijk; dat zij tevens kuisch was, maakte hij uit hare houding op. Eene lichtekooi zou zich anders gedragen op het gezicht van een jager. |
Vs. 421. Er is geene reden om hier met Moltzer Ic in In te veranderen. De ridder wordt hier volstrekt niet als lafhartig voorgesteld, maar als een edelman van goede manieren. Was het eenvoudig een boer of burger geweest, die haar daar bescheiden had, dan was er voor den ridder niet het minste bezwaar om haar zich toe te eigenen. Was het zijn gelijke, dan was het minder netjes, maar dan viel er nog over te praten. Was het echter iemand van hoogeren rang, dan zou het zeer ongemanierd geweest zijn. Dat is eene echt middeleeuwsche opvatting. |
Vs. 433. De vergelijking met vs. 401 bewijst, dat hier in H het woord vroech is uitgevallen, dat trouwens ook reeds door den zin vereischt wordt. |
439. In Horae Belgicae V, toen hij het hs. nog niet kende, meende Hoffmann deze passage te kunnen verbeteren door het veranderen der rijmwoorden en het uitwerpen van een regel, terwijl er juist in G een te weinig is. Hij las:
want ghi ghenoecht mi altemael
o scone wijf, o scone tael,
[dit ghenoecht mi altegader wael.]
wi sullen tegader maken spel:
nu comt met mi in dit castel
dat sal wesen uw ende mijn.
|
Vs. 454. Bij nadere overweging wil ik hier toch liever de lezing van het hs. behouden; so edelen scoene lijf = ‘zoo edel een schoon lichaam’. De herhaling van het lidwoord is overbodig en scoene is de onverbogen vorm van het adjectief. |
Vs 487. Bij baroen komt bijna overal het adjectief hoghe (ook edel) zonder meer; daarentegen wordt hoghe gheboren meestal verbonden met man, vrouwe, here, wigant en genoet. Terwijl nu G A het woord geboren niet hebben, zou men kunnen vermoeden, dat dit de juiste lezing is. Bovendien lijkt het vers in H wel wat lang.
Toch heb ik geene verandering gemaakt: 1o. hoewel niet dikwijls, wordt toch ook hoghe geboren met andere dan de genoemde woorden verbonden, b.v. Esm. 58 hoghe gheboren coninc en Glor. 725 hoghe
|
| |
| |
gheboren baroen; 2o. in de verbinding hoghe geboren is meermalen alleen het eerste woord eene heffing; 3o. eene gemeenschappelijke fout van H en K tegenover G en A is niet denkbaar. |
Vs. 515. Blijkbaar is hier in G A K ghedoghen opzettelijk in ghestaden verandert, omdat men in het eerste woord reeds meer het begrip ‘dulden’ gevoelde dan ‘verleenen’. |
Vs. 546. In het voorbeeld van G A K is hier verdacht blijkbaar niet begrepen, en heeft dit aanleiding gegeven tot de veranderingen. |
Vs. 569. De ellips van si es in dezen regel is wel ongewoon, maar toch begrijpelijker dan dat haer herte = ‘zij’ zou zijn. Want haer herte es van live reine zou een te valsch beeld zijn. |
Vs. 586. Waarschijnlijk heeft hier wel het ongewone woord rivalie aanleiding gegeven tot de veranderingen in G A K. Misschien ook, dat G A K onder fonteine eene bron verstonden, in plaats van eene beek, en nu met de oevers geen raad wisten. |
Vs. 591. Het onderwerp wordt hier niet afzonderlijk uitgedrukt, omdat het reeds in vs. 589 genoemd is, nl. wijf. Men zou ook kunnen vermoeden, dat en hier verschreven was voor ene, maar nu alle redacties overeenstemmen, is dat niet waarschijnlijk. |
Vs. 620. Als wij herte mogen opvatten als ‘gedachte’ (en daar is m.i. volstrekt geen bezwaar tegen), dan is de lezing van H beter dan die van G A K, die overigens ook volkomen juist is. |
Vs. 628. In H was eerst vinden geschreven, maar dit is dadelijk doorgehaald en ghewinnen daarvoor in de plaats gesteld. Dat laatste is dus waarschijnlijk eene verbetering van H, maar zoo evident, dat zij wel voor eene herstelling van den oorspronkelijken tekst mag gelden. |
Vs. 637. De lezing van G in dit vers kan niet als bewijsplaats gelden voor een meervoudig werkwoord bij een enkelvoudig onderwerp. Uit de lezing van K op deze plaats en uit vs. 671 blijkt duidelijk, dat G hier in zijn voorbeeld si vond. |
Vs. 656. Met het oog op vss. 401 (en 433) is het wel waarschijnlijk, dat G A K hier de oorspronkelijke lezing bewaard hebben. |
Vs. 679. Het is zeer verleidelijk hier met eene geringe verandering te lezen toebehoren: voren, en aldus de constructie van den zin eenvoudiger te maken. Maar dan was er ook voor G A K geene reden geweest om te veranderen. Wij zullen dus ook hier eene vrijere constructie aan moeten nemen, waarbij uit al gader een onderwerp elk of al wie geabstraheerd wordt. |
Vs. 683. De accusativus menich lant zonder voorzetsel zou misschien verdacht kunnen lijken, indien wij dien niet ook in vs. 845 vonden. Vgl. ook Tijdschr. XVII, 275. |
| |
| |
Vs. 690. Wij zouden hier verwachten Hen = het en, dus ‘of het moest enz.’ Misschien is dit ook wel de oorspronkelijke lezing; maar dan is de fout ouder dan ons hs., omdat zij in alle redacties voorkomt. Daarom moet de mogelijkheid niet ontkend worden, dat het verbindingswoord hier is weggebleven, doordien de beide zinnen eenvoudig naast elkaar gesteld worden. Dan moet achter vs. 689 een punt komen te staan en hier bij het lezen eene langere rust gehouden worden, waarin de Warande huedere zich veinst te bedenken. |
Vs. 691. ‘Want men heeft mij dat bij haar opgedragen’. Voor verdere voorbeelden van enen ere dinc gheloven = ‘iemand ten opzichte van iets vertrouwen’ zie men Mnl. Wdb. II, 1285. Hierbij staat eigenlijk de naam van den persoon in den datief, maar in zeer vele gevallen was in het Mnl. de datief reeds niet meer van den accusatief te onderscheiden en het behoeft ons dan ook volstrekt niet te verwonderen, wanneer wij ook daar reeds van een werkwoord met een datief eene passieve constructie vinden. |
Vs. 695. De uitdrukking de hant salven (G) komt ook in het Fransch voor. No. 127 in de Montaiglon's Recueil des Fabliaux met den titel De la vielle qui oint la palme au chevalier vertelt van eene eenvoudige vrouw, die dit letterlijk opvat en den ridder met een stuk spek over de hand strijkt. |
Vs. 713. De vorm vermacht moet in den tekst plaats maken voor vermach. De paragogische t moet in het rijm in allen gevalle voor eene eigenaardigheid van den afschrijver gehouden worden (vgl. vs. 744). In het midden van den regel (b.v. vs. 97) zal deze t nu vermoedelijk ook wel van den afschrijver zijn, maar dat is toch niet met zekerheid te zeggen. |
Vs. 810. De lezing van H zou zeer goed te verklaren zijn, wanneer wij die opvatten als instrumentalis = ‘daardoor’. Aangezien echter dit gebruik van die, voor zoover wij althans kunnen nagaan, alleen bij comparatieven voorkomt, scheen het niet raadzaam het in den tekst te behouden. Maar het is wenschelijk er de aandacht op te vestigen, omdat het zeer gemakkelijk, zoowel door oude afschrijvers als door latere uitgevers, stilzwijgend op een aantal plaatsen in dies kan veranderd zijn. |
Vs. 827. De dativus in dezen regel is afhankelijk van cost, maar tegelijk is den ghenen het lijdend voorwerp van avonturen. |
Vs. 848. Voor ghepast op deze plaats wordt in het Mnl. Wdb. II, 1464 de beteekenis ‘aardig, lief’ opgegeven, evenals reeds Moltzer gedaan had. Geen van beiden heeft daarvoor echter meer bewijsplaatsen. Beter lijkt mij in verband met vs. 567 ‘braaf, zedig’. Reinout
|
| |
| |
had immers de bedenking geopperd, dat Sanderijn, nu zij eenmaal onteerd was, misschien wel uit wanhoop de Breeveertien was opgegaan. Nu hij een verhaal verzint, begint hij met het tegenovergestelde van zijne vroegere vermoedens te vertellen, om daardoor het wantrouwen van Lanseloet te voorkomen. Dat eene dergelijke voorzorg niet overbodig was, blijkt uit vs. 856. |
Vs. 852. Uit dit vers blijkt, dat de dichter een ruim gebruik van het woord lijf maakt, zonder zich altijd nauwkeurig rekenschap te geven, of hij ‘leven’ of ‘lichaam’ bedoelde. |
Vs. 866. In Horae Belgicae V, toen hij het hs. nog niet kende, veranderde Hoffmann ghi mit u beyden van G in si met u allein. |
Vs. 887. Reinout probeert hier nog eene halve waarheid te zeggen, maar Lanseloet dwingt hem door zijne vraag tot eene formeele leugen. |
Vs. 899. Sint dat ic die edele gheerde verloes is tijdsbepaling zoowel bij mi nie vroude en bequam als bij soe hebbic ghequolen altoes. |
Vs. 916. G geeft hier het oudst bekende voorbeeld van de moort steke hem. |
Vs. 929. De variant in dezen regel is nog al opmerkelijk. Terwijl in H met heren, vrouwen de adellijke toehoorders worden aangesproken, en de niet adellijke met wijf ende man, willen G A K van deze onderscheiding niet weten. Daardoor zou echter de uitdrukking pleonastisch worden en zoo zijn de heren en vrouwen vervangen door maechden en knapen. Vgl. W.e.S. 1, 132, 448. |
| |
Die Hexe.
Vs. 7. De beteekenis, die dolen hier heeft, nl. ‘ongelukkig zijn, in moeilijkheden verkeeren’, is in het Mnl. Wdb. niet vermeld. Denzelfden overgang van beteekenis hebben wij ook in ellendig en in het labyrinth zijn. |
Vs. 41. Uit deze plaats schijnt te blijken, dat men de blare koeien, d.w.z. de bleskoppen, voor betere melkgevers hield dan de andere. Ook Busk. 178 wordt duidelijk met blare de voortreffelijkheid van de koe aangeduid.
De omstandigheid, dat men voor de witte vlek voor op den kop reeds vanouds een eigen naam had, maar voor andere vlekken niet, wijst er reeds op, dat men daarin iets zeer bijzonders zag, waar- |
| |
| |
schijnlijk een bewijs van goddelijke gunst. En nog altijd, zonder er eene bepaalde beteekenis aan te hechten, zien de boeren in een bleskop iets bijzonders. Zwarte lammeren b.v. worden meestal dadelijk voor de slachtbank bestemd, maar voor de bleskoppen wordt dikwijls eene uitzondering gemaakt. |
Vs. 42. Wanneer de boter niet afgaan wil, wordt dit aan de werking van den duivel toegeschreven, en in de meeste gevallen zeer terecht. Het doet nl. de duivel der onzindelijkheid. |
Vs. 60. Of Luutgaert hier aan de straf van het palen denkt, betwijfel ik, zij zou zich dan wel anders uitgedrukt hebben. ‘Ik wou dat zij met haar pens in een put onder de galg lag’ is reeds een voldoende zegenwensch. |
Vs. 69. Met sente Bride is hier zeker niet de Zweedsche Brigitta bedoeld, die eerst in 1391 heilig verklaard werd, maar de lersche, wier heiligverklaring reeds veel vroeger had plaats gehad; het jaartal daarvan heb ik echter niet kunnen vinden. Vooral de naam der Iersche heilige komt dikwijls als Brigida voor. |
Vs. 77. ‘Te mijnen opzichte moogt gij durven, gij kunt over mij beschikken’ wordt Mnl. Wdb. III, 1663 als verklaring van dit vers gegeven. Beter dunkt mij, ‘wat mij betreft, kunt gij gerust zijn’. De waarzegster besluit uit het te zamen komen der vrouwen, dat er iets bijzonders aan de hand is en vermaant haar nu, er maar mede voor den dag te komen. Vgl. vs. 86. |
Vs. 82. Gaets = ga des. |
Vs. 89. Coster wi = costen er wi = ‘konden wij er’. |
| |
Drie daghe Here.
Vs. 4. ‘Zijn lijden wordt daarmede vernieuwd, begint steeds weer van voren af aan’. |
Vs. 7. Indien er stond men sal toghen, zou naar onze opvatting de zin beter zijn. Toch is het niet raadzaam òf de t van saelt, òf u, òf het eerste voer in den volgenden regel te schrappen. Nadat de dichter kortaf gezegd heeft ‘het is waar, men zal het u bewijzen’, gaat hij dit nog eens uitbreiden in de twee volgende regels. |
Vs. 10. ‘Zwijgt nu en blijft rustig zitten: men zal het u slechts in een spel vertoonen’. Het is anders nog de vraag, of het publiek
|
| |
| |
bij eene echte ruzie tusschen man en vrouw zoo vol schrik zou weggevlucht zijn. |
Vs. 15. Onderwinnes uus d.i. onderwinne des uus = ‘bemoei u met uwe eigene zaken’. In vs. 18 staat het werkwoord reflexief zonder object. |
Vs. 18. Het rijm zou hier gemakkelijk te verbeteren zijn, door onderwinden te lezen. Maar de schrijver is in dit stuk zeer slordig op zijne rijmen; een dergelijk onzuiver rijm als hier vinden wij ook vs. 447 manne: scande en daar is verandering onmogelijk. |
Vs. 21. ‘En dan (komt hij, heb je hem) nog wel met zijne malle praatjes’. |
Vs. 29. Er an connen ‘er verstand van hebben’, zie Mnl. Wdb. III, 1800. Wil hij nu zeggen, dat hij verstand van bier heeft, omdat hij uit den reuk kan oordeelen, hoe de smaak zal zijn, of dat hij er goed mee overweg kan? |
Vs. 42. Deze woorden van het Wijf komen er vreemd tusschen. Wiens vrouw is het, en tot wien spreekt zij? De vrouwen van Jan en van den Ghebuer worden bij name genoemd. En dat het de vrouw van den Messagier is, die hem hier komt halen, is ook niet waarschijnlijk. Deze toch is zeker reeds bij vs. 15 heengegaan.
Was het een modern stuk, dan kon het zijn, dat deze regels achter de coulissen gesproken werden. Maar dat is hier niet aan te nemen. Het zou dan ook vreemd zijn, dat de ghebuer doorging met er zich over te beklagen, dat het publiek hem zoo aangaapt. Let men er daarbij nog op, dat zoowel vs. 42 als vs. 44 zeer slecht op het voorafgaande rijmen, daarentegen vs. 46 zeer goed op vs. 41, dan wordt het zeer waarschijnlijk, dat deze vier regels geinterpoleerd zijn. |
Vs. 43. Van de verschillende verklaringen, die van dezen regel beproefd zijn, voldoet het beste die in het Mnl. Wdb. V, 355: ‘gij hebt den boel door elkaar gehaspeld’. Zekerheid ontbreekt echter, doordien de uitdrukking nog nergens anders gevonden is. |
Vs. 46. De ghebuer is nog altijd aan het kijven tegen het volk, dat hem zoo aangaapt, en zegt nu: ‘laat er iemand heengaan en voor ieder een kussen halen om op te zitten, dan kunnen zij mij wat meer op hun gemak bekijken’. Men moest het kussen onder sine voete hebben, omdat men bij het zitten de beenen gekruist onder zich nam. Men zat dus werkelijk op zijne voeten. |
Vs. 48. ‘Bij Maria, waarlijk, gij hebt toch heelemaal geene schaamte in het lijf, om mij zoo aan te kijken! Zie ik er dan zoo als een vogelverschrikker uit? Van zoo vreemde manieren heb ik nog nooit gehoord.’ |
| |
| |
Vs. 55. In mijn ghelach kan niet beteekenen te mijnen koste; dan blijft immers het gebruik van in onverklaard. Het is: ‘het volk staat naar mij te gapen, terwijl ik hier in mijn gelag ben, zit te drinken.’ |
Vs. 61. ‘Gij klaagt over uw voordeel, over uwen aangenamen toestand, de broodkruimen steken u.’ |
Vs. 76. Van dezen regel zijn drie verklaringen. Hoffmann von Fallersleben zegt ‘die mich allezeit schimpft und frisst, beisst’; Moltzer: ‘die mij altijd scheldt en commandeert’; Verdam (Mnl. Wdb. II, 740): ‘die mij scheldt en toesnauwt, afbijt’. Men zou kunnen vergelijken ‘kijk me maar niet zoo aan, of je me opvreten wilt. Zoo kan eten de beteekenis krijgen van ‘uitmaken’.
Ook scelt in den volgenden regel is mij niet duidelijk. Van het uitschelden zal hij toch niet doodgaan. Zit er ook misschien eene obscoene woordspeling in, als in het begin van no. 25 van Erasmus' Colloquia? Dan zouden wij hier het werkwoord scellen hebben, niet scelden. Misschien is hier dan ook wel opzettelijk verschil in de spelling gemaakt. |
Vs. 79. ‘En zou ik mij verweren, dan doet zij het nog meer’. Bij den conditionalis is meermalen volstrekt geen begrip van praeteritum, al heeft hij er den vorm van. |
Vs. 109. ‘Dan was ik de baas’ of ‘dan was ik het heer’? |
Vs. 150. Waarschijnlijk wel te lezen Of ic sal u op u vel. |
Vs. 160. Daes is een nog niet ongewone bijvorm van dwaes. Ghi daesbolt is dus ‘ge loopt met uwen kop te schudden als een gek’; als een kieken voegt het wijf er bij, omdat zieke kippen ook zoo met den kop schudden. |
Vs. 175. Ofschoon Peteren een genitief is, heeft men hier toch geen voorbeeld te zien van dezen naamval, afhangende van jeghen. Jan had moeten zeggen ic heb hem te Peteren ghecocht d.i. ‘in den winkel van P.’ of jeghen Peter d.i. ‘van Peter’. Uit de vermenging van deze beide zegswijzen is onze tekst ontstaan. |
Vs. 181. Bette wil natuurlijk niet zich zelve uitschelden: ene ander tripe wil zeggen ‘eene andere, dat een trijp is’. Deze constructie van ander, waarbij het substantief niet zoozeer het bepaalde woord is, maar meer appositie, komt ook in andere talen voor. De dubbelzinnigheid in dezen regel zal in dien tijd wel evenzeer den lachlust opgewekt hebben, als dergelijke uitdrukkingen het tegenwoordig nog doen. Zie ook vs. 187. |
Vs. 182. Calle is een in Vlaanderen lang niet ongewone vrouwennaam. Hier is echter de soortnaam bedoeld; maar de gelijkheid met den eigennaam heeft hier de constructie zonder lidwoord veroorzaakt.
|
| |
| |
Calle beteekent ‘klappei’, maar ook ‘slet, snol’ en is hier dus synoniem van tripe en hoere. Zoo ook in Taf. II, 117.
Had Bette den naam van Jan's geliefde geweten (waarschijnlijk had hij er zelfs geen) dan zou zij niet zoo onbepaald van ene ander tripe of hoere spreken. |
Vs. 214. Met vs. 200 is Jan zijn huis uitgekomen en kijkt rond, of hij ook van zijne buren vindt, om ze mee te nemen. Hij vindt echter niemand, - ‘ik zie wel, hier is niets te verdienen’ - en besluit dus maar alleen naar de kroeg te gaan. |
Vs. 279. Biden viere setten = ‘voor het vuur doen zitten’, waar de eereplaats was. Daarom gaat Jan zelf ook neven tfier zitten in vs. 298. |
Vs. 302. Deze regel is verre van duidelijk. Wat beteekent tap? Er wordt hier eene bepaalde herberg aangewezen, zooals uit den volgenden regel blijkt. Dat voer den tappe eene plaatsaanwijzing van de herberg zou zijn, is onaannemelijk. ‘De herberg ten behoeve van het bij de kleine maat verkoopen’ (Kil.: tap, heminaria venditio) zou eene omschrijving van ‘slijterij’ kunnen zijn, maar is elders niet gevonden. Het waarschijnlijkst dunkt mij, dat voer den tappe de eigennaam van de herberg is, te vergelijken met In de koperen toonbank en dergelijke. |
Vs. 304. Moltzer en ook Verdam (Mnl. Wdb. III, 692) verklaren ‘het hoofd uwer moeder doet pijn’, wat dan eene verwensching moet zijn. Mij dunkt, dat het beteekent ‘dat verhoede zij, die van dezelfde soort is als uwe moeder’, nl. ‘Maria’. |
Vs. 317. ‘Wilt gij nog iets anders, zegt mij dat, opdat [ik dat vlug kan afmaken] en ook kan komen eten. Nu zegt het mij en laat het gedaan zijn.’ |
Vs. 349. Hoewel in dit stuk heel wat klinkerrijmen voorkomen (zie Inleiding), is het hier toch wel wat heel ongewoon. Men zal dus wel moeten lezen doeten weder ten oven. |
Vs. 354. ‘Zóó (nam. veel dikker) moet hij uitvallen’. Deze verklaring van Moltzer heeft veel aantrekkelijks. Tegen den vorm boren = ‘gebeuren’ is volstrekt geen bezwaar; het eenige is, dat er dan eigenlijk nog een datief van den persoon vereischt wordt. Misschien heeft die oorspronkelijk ook wel in dergelijke zinnen gestaan, maar is later weggevallen, toen men de eigenlijke kracht van boren niet meer gevoelde. Dit kon te gemakkelijker, doordat er verscheidene homonymen boren waren.
Eene andere uitdrukking, die ook haren vorm dankt aan het niet meer begrijpen van boren, is m.i. de bekende 17de-eeuwsche spreekwijze dat gat salje niet boren = ‘dat zal je niet gelukken’. Ik stel mij
|
| |
| |
voor, dat het eerst was dat sal je niet boren = ‘dat zal je niet gebeuren, gelukken’. Maar toen men je als onderwerp gevoelde en boren als ‘een gat maken’ opvatte, lag het voor de hand, dat het object gat er bijgevoegd werd. Doordien men er later eene obscoene beteekenis in vond, raakte de uitdrukking in onbruik. |
Vs. 391. Denkt Bette hier aan de mand van Vergilius, of aan de mand voor misdadigers? |
| |
Truwanten.
Vs. 116. Waar in dit hs. herhaaldelijk de volkomen klinker in eene gesloten lettergreep met een enkel letterteeken geschreven wordt, is het niet onmogelijk smitti als smijtti op te vatten. Ook zou men verkorting van den klinker van smijten kunnen aannemen. Maar met het oog op vs. 119 kan het hier niet anders zijn dan van smitten = ‘besmetten, bezoedelen, beleedigen’. |
Vs. 118. Welke voorstelling men zich bij deze verwensching maakte, is niet duidelijk. Misschien is deze uitdrukking wel naast ramp moetti hebben in uwe caken en dergelijke ontstaan onder invloed van eene vloek als bi Gods sweet. |
Vs. 132. ‘Wanneer ik zijn dienst leerde kennen, moet ik ook met zijne liefde ronddolen’. Misschien ook moet men wel lezen:
Wanneer ic mi (t)sinen sau (de) bekende
en met De Vries verklaren ‘wanneer ik mij in zijne soldij (d.i. dienst) begaf’. |
Vs. 194. ‘En eten (leven) van de zonde van anderen’. De uitdrukking is ontleend aan Hosea 4, vs. 8: peccata populi mei comedent, in de Statenvertaling Sy eten de sonde mijnes volcks, d.w.z. ‘zij leven van hetgeen de menschen offeren om hunne zonden te boeten’. |
| |
| |
| |
Winter ende Somer.
Vs. 14. De komma achter woorde is eene drukfout en moet dus geschrapt worden. De zin is ‘ik verzoek het goed te overwegen en te begrijpen in de woorden en antwoorden van zomer en winter, want het is keurig en mooi’. |
Vs. 17. Weet is imperatief. |
Vss. 30-35. Als een overblijfsel van de middeleeuwsche opvatting, dat vooral de morgenstond een geschikte tijd was voor verliefden, kan men het dauwtrappen beschouwen. Later vond men den avond en den maneschijn een beteren tijd. |
Vs. 75. Si is de zon: winter en zomer toch worden in dit stuk doorloopend mannelijk genomen. De eenige schijnbare uitzondering is vs. 140. Maar daar moet zeker wel te gelezen worden, vgl. vss. 160, 164, 248, 251. |
Vs. 109. Tegen de lezing coe sat zijn ernstige bezwaren, zoowel om de beteekenis als om den vorm. Tot nog toe is het woord nergens anders gevonden, wat wel geen overwegend bezwaar is, maar toch zeer zeker medetelt, wanneer er ook andere bedenkingen zijn.
Voor de beteekenis wordt gewoonlijk aangenomen ‘stomdronken’ en het zou ook moeielijk eene andere kunnen zijn. Maar deze beteekenis past in den zin niet. Waar de voordeelen van den winter opgenoemd worden, kan wel vermeld worden, dat men dan gezellig bij den warmen haard zit en zich spijs en drank goed laat smaken (vgl. Staring's Winter), maar niet dat men zich dan dronken drinkt. Ook het rijm is niet in orde. Wel komen er in deze stukken een aantal onzuivere rijmen voor, maar van eene onvolkomen met de volkomen a nergens. Of elders dat rijm gevonden wordt, weet ik niet, maar hier is het in allen gevalle alleen reeds voldoende om de lezing bedorven te verklaren. Want dat wij hier saet zouden moeten lezen, dat eene enkele maal voorkomt, is niet waarschijnlijk; vgl. vs. 118.
De samenstelling is in strijd met ons taaleigen. Wanneer eene eigenschap van menschen met die van dieren vergeleken wordt, vinden wij altijd eene bepaling van vergelijking met als, nooit eene samenstelling. Men zegt zoo vet als modder of moddervet, zoo vet als eene slak maar nooit slakvet. Evenmin bestaan er woorden als palingglad, meeuwzat, ratleep, vosslim, tijgerwreed, leeuwmoedig, katvalsch enz. Coesat is dus een onmogelijk woord.
|
| |
| |
Met eene niet al te groote verandering kunnen wij hier een woord nemen, dat juist de verlangde beteekenis heeft, en welks vorm onberispelijk is, nl. versaet. |
Vs. 150. Wanneer de vorm vrouden meer is dan eene gewone schrijffout, moet het naar het voorbeeld van veel vrouden geschreven zijn, waarin vrouden genitief is. |
Vs. 165. In het hs. is an over in heen geschreven. Men zou anders eerder in verwachten. Elkander in het haar zitten is, ook in deze beteekenis, nog lang niet ongewoon. |
Vs. 197. Moltzer zegt ‘ongetwijfeld behoort hier te worden gelezen verdecke, nam. met wolken’. Ik geloof het niet. Bij verdecken wordt iets onzichtbaar gemaakt, maar blijft in wezen. De winter daarentegen vernietigt of verjaagt alles wat de zomer goeds brengt. In dit verband is het dus, wel niet zoo overeenkomstig de werkelijkheid, maar poëtischer en ook meer middeleeuwsch, te zeggen dat de winter de heldere lucht wegdrukt, dan dat hij ze bedekt. |
Vs. 205. Indien wareheit hier geene schrijffout is, zooals er in dit hs. veel gemaakt zijn, al zijn ze ook meestal dadelijk verbeterd, dan is het eene afleiding van ware, dat nu en dan naast waer voorkomt, vgl. Van Helten, Mnl. Spr. § 295. |
Vs. 208. Salich is hier ironisch gebruikt: ‘mijn goede man, arme slokker’. |
Vs. 218. Hoffmann heeft hier den naam van den spreker Clappaert veranderd in Die winter, waarschijnlijk omdat in vs. 226 de winter weer aangesproken wordt. Daarbij lette hij echter niet op vs. 219. Daarom liet Moltzer vss. 218 en 219 door Clappaert spreken en vs. 220-225 door Die winter. Maar ook dat is onnoodig: in vs. 227 klaagt de zomer er over, dat de winter zoo trotsche woorden laet spreken. Er is dus geene enkele reden, om hier van de lezing van het hs. af te wijken. |
Vs. 231. Moet schijnt hier en in vs. 343 met eene onvolkomen i gelezen worden? Wat de spelling aangaat, is er geen bezwaar tegen, want in een aantal woorden wordt daarvoor ij gebruikt, b.v. Glor. 650, 932; Dr. d.H. 368; W.e.S. 238, 240, 256. Daarentegen is het niet waarschijnlijk, dat vint en vooral ghemint met volkomen i zijn uitgesproken. En nog minder aannemelijk is het, dat volkomen en onvolkomen i zouden rijmen. |
Vs. 304. Van vechten tusschen twee sonneschijn, welke uitdrukking ook in het Duitsch voorkomt, zijn twee verklaringen gegeven. Grimm in zijne Rechtsalterthümer bl. 540, noot 2, meent, dat de uitdrukking ziet op het gelijk verdeelen van de zon over de beide strijders. Dat
|
| |
| |
hiervoor moeielijk deze uitdrukking gebruikt kan worden, is duidelijk. Daarom vat Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae VI, 241 het op als ‘binnen 24 uren’. Maar ook dat gaat niet; neemt men immers sonneschijn als ‘dag’, dan wordt tusschen twee sonneschijn = ‘in één nacht’. Maar wij weten, dat een tweegevecht op één dag beslist moest zijn, dat is tusschen zonsopgang en zonsondergang. Dat moet dan ook de beteekenis zijn: ‘tusschen twee zonnen’ nl. de opgaande en de ondergaande, of ‘tusschen twee zonneschijnen’ nl. den eersten en den laatsten van denzelfden dag.
Becorten in dezen regel is ‘beslechten’ nl. de bewering van den zomer ‘dat mense te somer meest antiert ende dat si te winter faelliert’. |
Vs. 328. ‘Ik prijs den zomer met zijn voorspoed’. Voor deze beteekenis van hoede zie Mnl. Wdb. III, 455. De aldaar kol. 453 uitgesproken veronderstelling, dat wij hier hoet = ‘krans’ voor ons hebben, is niet waarschijnlijk. De beteekenis past in dezen zin niet. En de datief hoede behoeft geen vorm van hoet te zijn. In hetzelfde artikel in het Mnl. Wdb. vind ik de voorbeelden in crancken hoede Hild. 113, 176; in den hoede Sp. I8, 60, 13 (var. B). |
Vs. 351. De winter zou het zóó koud maken, dat de cockijn zóó dicht op het vuur zou kruipen, dat hij zijne scheenen brandde, zonder echter op den rug nog warm te worden. Men denke hierbij aan de zeer onvoldoende verwarming der huizen vóór de uitvinding der kachels. Daarom ook zat men in die asschen. |
Vs. 357. ‘Dat ik tot uw gevecht zal komen’, d.i. ‘tot een gevecht met u’. |
Vs. 372. ‘Gij zijt op eene goede markt geweest, men heeft u althans alles afgekocht, tot de kleeren die gij aanhadt.’ |
Vs. 377. Ironisch. De cockijn was aan zijne lompen kenbaar, gelijk een edelman aan zijn schild. |
Vs. 388. ‘Was ik maar mooi gekleed, dan was ik een heer; doch ik zou gemakkelijker eene luis bij de hand hebben dan een scharlaken mantel.’
Over het woord gaudine, dat oorspronkelijk wel ‘wild jachtdier’ zal beteekend hebben, zie Mnl. Wdb. II, 935. Voor den overgang van beteekenis vergelijke men onze woorden luizenbosch, boschhazen, jachtwater, dubbel jachtgeweer enz. |
Vs. 413. Het schijnt hier, dat de winter een vierde van het jaar is, en dus de zomer drie vierde. Doch de dichter vond de oude stof van den strijd tusschen winter en zomer, die dan ieder de helft van
|
| |
| |
het jaar innemen, maar noemde hier naar zijne eigene opvatting elk jaargetijde een vierde van het jaar. |
Vs. 420. ‘Geen mensch zou het kunnen; dus nu moet er eene godheid bijkomen.’ |
Vs. 558. Dit is zeker een wonderlijke gedachtegang: ‘God, die wijn en water en alles maakte’. Wij zouden haast geneigd zijn te vermoeden, dat er moest staan God die van den watre maecte wijn, zooals wij zoo dikwijls lezen, b.v. Mart. I, 293; K.e. El. 187 enz.
Doch verandering is hier niet noodig. Van veel gebruikte aanhalingen hooren wij ten slotte alleen nog maar de hoofdwoorden en merken het dikwijls niet eens op, wanneer in de rest eene fout gemaakt wordt. Zoo gaat het ook met bijbelteksten, waardoor zelfs dikwijls de hoorders gesticht worden, al worden zij geheel te onpas gebruikt en jammerlijk verminkt. Van dergelijke verminking wil ik twee voorbeelden geven, een oud en een jonger.
In Karel e. Eleg. 186 lezen wij also waerlike als ... ghi, here ... vanden stene maket broot. Geen der afschrijvers heeft hier veranderd en geen der uitgevers heeft hier eene aanteekening gegeven. Toch is het eene averechtsche aanhaling van Matth. 4, 3 of Luc. 4, 3.
In een veel gebruikt boek met taaloefeningen staat de zin: Aanziet de leliën des velds, dat zij niet zaaien, noch maaien enz. Ofschoon de schrijver den bijbel goed kent, en zelf bij zijn onderwijs zeker ook dit boek wel gebruikt, is deze dwaze dooreenhaspeling van Matth. 6 vs. 26 en vs. 28 zelfs nog in den 5en druk te vinden. |
Vs. 578. Het metrum zou zeker verbeteren door te lezen eerterijc of eerderijc. |
Vs. 622. Nu de strijd niet is doorgegaan en de winter dus niet gedood is, zal deze nog eenigen tijd regeeren. De cockijn vreest de koude en wil dus gauw een warmen haard opzoeken. Hij gaat nu naar het land, waar de steenkolen vandaan komen. Daar toch is overvloed van brandstof. Maar waarom wil hij daar gaan studeeren, gaen ligghen ter scolen? Was het daar misschien eene bekende verblijfplaats van landloopers, eene boevenakademie? |
| |
| |
| |
Rubben.
Vs. 36. Het rijm -eren: -ieren is ook in deze stukken wel wat sterk. Daarom is het wenschelijk hier visieren te lezen, welke vorm ook voorkomt Esm. 85, 922; Dr. D.H. 348. |
Vs. 51. Het vermoeden ligt voor de hand, dat hier gelezen moet worden min no mee; hij zegt dan ‘het kind is precies negen maanden gedragen, vol uit’. Maar ook min of mee geeft een verstaanbaren zin, al is die niet zoo nauwkeurig: ‘het is ongeveer volle negen maanden gedragen’. |
Vs. 59. ‘Als ik een bij twee tel’. Men stelle zich hierbij de oude manier van rekenen met legpenningen voor. Op dezelfde wijze zegt de schoonmoeder: ‘drie maanden zet ik hier voor, en drie maanden daarachter en dan nog drie maanden in het midden’, waarbij zij waarschijnlijk wel met haren voet of met den vinger strepen op den grond trekt. Vgl. Mnl. Wdb. IV, 321, waar echter deze plaats niet aangehaald wordt. |
Vs. 70. Dat Hughe hier, ‘een heele bol’ zou beteekenen, is m.i. geheel onmogelijk. Uit vs. 77 blijkt toch duidelijk, dat het een synoniem van gec is. Bij gebrek aan gegevens is de juiste beteekenis niet vast te stellen. Maar uit de tegenstelling Ic ben Hugo noch Thomas in Cassamus, vs. 1404 valt af te leiden, dat het een ‘goedgeloovige sukkel’ moet zijn. Ook Vr. e.M. II, 60 geeft dit een goeden zin. |
Vs. 96. ‘Nochtans had dat wel kunnen gebeuren’, nl. dat het maar zeven maanden geweest was. |
Vs. 121. ‘Dat vond ik eene heel leelijke aanwijzing’. Exempel is niet alleen ‘voorbeeld’, maar ook ‘gelijkenis’ en ‘leerzaam verhaal’, en vervolgens, met een zeer eenvoudigen overgang ‘de uit het verhaal getrokken leering’. |
Vs. 172. Dat deze en de volgende regel aan een bekend minneliedje ontleend zijn, is zeer goed mogelijk, maar niet ‘duidelijk’, zoolang dat liedje niet teruggevonden is. Is het zoo, dan wordt het verklaarbaar, hoe vs. 173 zoo lang geworden is. De woorden van het lied kunnen dan geweest zijn:
Soe en mocht mi gheen quaet ghescien
Het woord sanc in vs. 174 kan natuurlijk even goed gebruikt zijn, ook zonder dat er sprake is van een lied. |
| |
| |
Vs. 195. Er is geene reden om hier es in wes te veranderen: kints es vader = ‘het kind heeft een vader’. Rubben echter is zoo verbouwereerd, dat hij dit evenmin nauwkeurig verstaat als de vijf jaer enz. in vs. 179. Maar de schoonmoeder heeft hier bi allen heilegen de waarheid gesproken en Gosen kon dan ook volkomen eerlijk hare woorden bevestigen. |
Vs. 199. Ook in dezen regel behoeft niet veranderd te worden: den duvel is object van laet en mi van bedrieghen. |
Vs. 217. Van dezen regel zijn verschillende verklaringen, maar de onzekerheid is nog steeds gebleven. ‘Zoo moet men zulke uilskuikens behandelen’ is blijkbaar de bedoeling. Maar hoe dit door deze woorden wordt uitgedrukt, moet nog verklaard worden
Hoffmann vatte roden als werkwoord op en gecken als zelfst. naamwoord, Moltzer begreep het juist omgekeerd en in het Mnl. Wdb. II, 1166 sluit Verdam zich daarbij aan. Sedert is echter laatstgenoemde van meening veranderd en ziet nu weer in roden het werkwoord. Ik voor mij vind het werkwoord liever in gecken.
Hoffmann verklaarde vragenderwijze (Hor. Belg. VI, 257) ‘also sollte man Narren austreiben’ en ziet dus hierin het werkwoord roden = ‘uitroeien’Ga naar voetnoot1). Moltzer vat roden op als meervoud van het zelfstandig gebruikte ruet, dus ‘ruwe, domme, onbeschaafde kerels’, hier ‘onnoozele bloeden’. Deze laatste overgang is wat vreemd en Verdam vertaalt het dan ook met ‘kinkels’. Gecken is dan natuurlijk ‘begekken, bespotten, om den tuin leiden’. Deze verklaring is zeer aannemelijk.
Onder het afdrukken van den tekst schrijft prof. Verdam mij: ‘roden waarschijnlijk = “rood maken”, òf in den zin van “rood verven” (eene ons onbekende behandeling van een gek, een krankzinnige?), òf in dien van “doen blozen, zich doen schamen, doen afdruipen”. Het laatste is het waarschijnlijkst, ook met het oog op ene blau hoyke andoen. De kleuren kunnen opzettelijk bijeengevoegd zijn’. Dit laatste dunkt mij niet waarschijnlijk; vss. 219 en 220 toch bevatten blijkbaar eene nadere uitwerking van hetgeen in vs. 217 gezegd wordt en dan passen die twee kleuren slecht bij elkander. De eenvoudigste verklaring is zeker wel, wanneer men gecken opvat als ‘om den tuin leiden, in de maling nemen’, en roden als ‘reuën, rekels’. Voor het gebruik van dit rode als scheldwoord, zie Oudemans' Woordenboek V, 800.
Wil men bepaald in roden het werkwoord zien, dan zou het ‘kastijden’ kunnen beteekenen, nl. ‘met roden of roeden slaan’. |
| |
| |
Vs. 219. Dat bedrogen echtgenooten voorgesteld worden eene blauwe huik te dragen, is duidelijk aangetoond door Verwijs in Vr. e.M. bl. 115. |
Vs. 220. In Portugal gebeurt het nog, dat de straf voor gevangenen verzwaard wordt door hun een zak over het hoofd te doen, om hun daardoor het spreken te beletten (zie Handelsblad van 13 Mei 1905, bladz. 6). Of deze behandeling ook bij ons vroeger voorkwam, kan ik niet aantoonen. Maar eene toespeling daarop zou hier zeer goed op hare plaats zijn. De vrouw zegt dan: ‘zoo moet men zulke akelige kerels behandelen, hun een paar horens opzetten en daarbij dwingen te zwijgen’. |
Vs. 233. Hoffmann en Moltzer willen ende ghi schrappen. Maar het blijft onverklaard, hoe een afschrijver er toe zou komen deze woorden in te voegen. Bovendien krijgt men na deze verandering geen goeden zin. Want de vrouw heeft wel Gosen en Rubben bij den neus gehad, maar dat is nog niet den selken mans. Er wordt dus gesproken over de vrouwen in het algemeen, en ghi ende ghi moet beteekenen ‘jij en je soort’.
Omleggen, met den klemtoon op de tweede lettergreep, = ‘verbloemen, bemantelen’ (zie Mnl. Wdb. V, 151) geeft hier zeker een goeden zin. Maar ook zou het hier ómleggen = ‘verdraaien’ kunnen zijn. |
| |
Plaijerwater.
Vs. 1. Werrenbracht. Ook vss. 8, 10, 115, 122, 220, wordt deze naam met rr geschreven.
bedruecht = ‘bedrukt’. Over ch i. pl. v. c en over de verlenging van de vocaal zie de Inleiding; ch i. pl. v. f komt in dit stuk niet voor. |
Vs. 5. vrucht: ‘vreugd’, zoo ook vs. 257, 284. |
Vss. 6, 7. ‘Als ik mijne vrouw verlies, mag ik voorzeker wel uitroepen: ik ben een bedorven man.’ |
Vs. 7. Bij minder grammatisch geoefende schrijvers komt de verbuiging van al, alre enz. herhaaldelijk voor, doordien het onderscheid tusschen het adj. en het adv. hun niet helder was. B.v. Mor. 1813 Met harden fellen ogen, 2854 Met harder groter haestecheden; Marial.
|
| |
| |
I, 294 met horen alren liefsten kinde; Lek. I, 7, 37 (var.) van herden crancken love enz. Vele van deze vormen zijn zeker wel door afschrijvers en uitgevers stilzwijgend verbeterd.
Blijkbaar heeft de corrector hier eene verandering aangebracht, omdat hij den vorm dacht wilde vermijden, evenals in vs. 20. Aan het bestaan van den vorm behoeft natuurlijk niet getwijfeld te worden, waar die tweemaal in het rijm voorkomt. Ook in de tegenwoordige dialecten komt eene dergelijke paragogische t herhaaldelijk voor. Vgl. Van Helten, Mnl. Spr. § 136. |
Vs. 18. De corrector heeft vercruijen zeker wel door verleggen vervangen om de obscoene bijbeteekenis van cruijen. Maar waarschijnlijk heeft hij daardoor eene opzettelijke dubbelzinnigheid uit den tekst verwijderd, evenals in vs. 22, ofschoon hij anders niet bang was om er iets dartels in te brengen, zie vs. 287. |
Vs. 20. In behoefts hebben wij geene ingelaschte t te zien, het is behoeve des; zoo ook hebts = hebbe des, vss. 31, 340; Sacr. 33, enz. enz. |
Vs. 29. De corrector heeft het rijm willen herstellen, omdat het tweelettergrepige dien hem te plat leek. In de volkstaal komt het echter zelfs nu nog dikwijls voor, vooral met het lidwoord verbonden: de dieë. |
Vs. 35. Doorst rijmt in de uitspraak beter op loost en coost dan in het schrift. In het Vlaamsch toch evenals in het Friesch wordt de r voor consonant haast niet gehoord. De corrector had echter bezwaar tegen dit rijm en heeft daarom drie veranderingen gemaakt. Uit de veranderingen in vss. 36 en 37 blijkt trouwens, hoezeer de corrector zich een geletterd man gevoelde. |
Vs. 37. ‘Te Onrust, in het Oostland, en het komt op eene hooge, moeilijk te bereiken plaats te voorschijn uit den berg van Dwaasheid bij het dal van Droefheid.’
Ontwijste is een subst. gevormd van ontwijst = ‘dwaas, in de war’. Zie ook vss. 112, 182 en vgl. Mnl. Wdb. V, 1429 i.v. ontwisen 2e art. |
Vs. 45. In dezelfde beteekenis zeggen wij nog tegen den grond vallen, slaan. |
Vs. 47. Suver: ‘netjes, langzaam’. Vgl. Kil. |
Vs. 49. Het is onnoodig, druct in drinct te veranderen. Al is drucken = ‘gaan zitten’ en bij uitbreiding, ‘rusten, pleisteren’ in het Mnl. nog niet aangewezen, die beteekenis is tegenwoordig nog zoo gewoon, dat wij die zonder bezwaar voor deze plaats kunnen aannemen. |
Vs. 49. Ook voor de verandering van sij in sijdij is geen voldoende grond. In dergelijke uitroepen kan even goed een pronomen als een
|
| |
| |
subst. gebruikt worden: ‘Wat een vent, jij!’ evenzeer als ‘Wat een kerel, die Jan!’ |
Vs. 51. ‘Al is haar verlangen naar het water ook nog zoo een kwelling’. Vgl. Mnl. Wdb. II, 1476. |
Vs. 56. De vrees van den man werd bewaarheid, maar anders dan hij dacht: toen hij haar weer zag, was het zeker niet met goeijen ogen, maar vol woede. |
Vs. 61. Van als kan hier niet, zooals Moltzer verklaart, ‘van alle kanten’ beteekenen. Het moet zijn ‘geheel en al, voorzeker’, ofschoon ik van die beteekenis geene andere bewijsplaatsen weet bij te brengen. |
Vs. 62. Voor de verandering van sal in salt (Mnl. Wdb. II, 1076) is geen noodzaak. ‘Ik zal u uit het dal van droefheid laten proeven; ik zal u vandaar te drinken geven.’ |
Vs. 64. wijsevasen is niets anders dan vijsevasen; de verwisseling van w en v is zeer gewoon en waarschijnlijk slechts een verschil in lettervorm. Zoo heeft het hs. b.v. vs. 182 ontvijste, vs. 189 wus d.i. uuws, 83 ewen.
Het was beter geweest ook hier v in den tekst op te nemen. |
Vs. 65. W. zal loopen, dat hij gek wordt; in vs. 112 zegt hij het te zijn. |
Vs. 67. Als tegenhanger tegen het gewone ‘God moge u geleiden’, zegt de vrouw hier ‘de ellende moge u op een dwaalweg brengen’. |
Vs. 77. Niet merre: ‘talm nu niet’, als aansporing tot zich zelve. |
Vs. 78. Hoe slordig de dichter ook op zijne rijmen is, kunnen wij hier toch niet laten te vermoeden, dat hij terstont heeft geschreven en niet tavont. |
Vs. 82. ‘En altijd blijf ik nog een heel stuk achter bij hetgeen ik doen moest’. Zie Mnl. Wdb. IV, 791 op lope en Stallaert op loope, dat nu eens 50, dan weer ‘100 roeden’ beteekent. De corrector scheen dit woord niet meer te kennen, daar hij een in int veranderde. |
Vs. 89. Van me, mij als bijvormen van maer, zooals Mertens en Moltzer het in dezen regel willen verklaren, is geen spoor te vinden. Wij hebben hier dus eenvoudig den gewonen ethischen dativus te zien. |
Vs. 89. Waarschijnlijk is scout wel een dialectische bijvorm van sceelt; aan een overdrachtelijk gebruik van scouden valt toch wel niet te denken. |
Vs. 92. Als op een aantal andere plaatsen heeft ook hier de corrector het onzuivere rijm willen verwijderen. Sweeten gelijc(k) een(en) das(se) is eene veel voorkomende vergelijking. |
Vs. 99. ‘Al waren er honderd menschen, die haar wilden helpen’. |
| |
| |
Vs. 117. ‘Uwe vrouw is gewoon der minnen spel te spelen’. Obscoene uitdrukkingen met blind en blindeman komen ook later nog veelvuldig voor. Voor foereest van Venis palen vgl. Rubben, 237.
De verklaring Mnl. Wdb. I, 1300 is onjuist. |
Vs. 120. ‘Het is waar, Jan’. De eigennaam Jan wordt hier dus reeds in den algemeenen zin van ‘kameraad’ gebezigd, wat de corrector echter niet begrepen schijnt te hebben.
Wijd is hier, evenals in vs. 313 Vid, eene verkorting van Wodan, wiens naam meer in vloeken voorkomt. Vgl. daarover Mnl. Wdb. i.v. mortelhamer en de daar aangehaalde werken. |
Vs. 122. ‘Zeg mij, wat voor guit zij heeft, die haar onderstaat’. |
Vs. 130. ‘Handelt volgens mijn raad’. Voor meer voorbeelden van deze uitdrukking zie Mnl. Wdb. IV, 434. |
Vs. 133. Verhaut van verhouwen: ‘snijden, castreeren’. Het pleonasme is hier opzettelijk, om de overdrachtelijke beteekenis van cappoen nl. ‘horendrager’ goed te doen uitkomen. Later werd deze verzwakt tot ‘stakker’, en ook tot ‘deugniet’, vgl. Vercouillie, Etymologisch Woordenboek, bl. 128. |
Vs. 147. ‘Men vindt het hier genoeg voor eene kleine behoefte. Indien gij dus niet in het groot wilt inslaan, behoeft gij niet verder te loopen’. |
Vs. 148. ‘Ik zou het heel goed kunnen missen, ik kan het missen als kiespijn’. |
Vs. 151. De vorm ha of hae = ‘hadde’ ook vss. 228, 256, zelfs = ‘heb’ vs. 260. |
Vs. 157. Deze regel is verre van duidelijk. Mertens verklaart wocken en scoecken als ‘over en weer schokken’. Moltzer neemt deze verklaring over en vermoedt, dat wocken in verband te brengen is met wiegen of wegen.
Deze verklaring kan echter onmogelijk juist zijn. Wat voor zin geeft het toch ‘houd je nu maar stil: ik zal je wel heen en weer schudden’? De kramer heeft gezegd (vs. 130, 131) dat hij Werenbracht wel netjes, zonder dat iemand het merkt, in zijn huis zal brengen. Wij zouden dus verwachten ‘ik zal je wel zoo goed in mijne mand verbergen, dat niemand je gewaar wordt’. Deze beteekenis nu is in de woorden wel te vinden. Kiliaen geeft een woord wocke = ‘funiculus’ dus ‘een dun touw’. Daarnaast zou een werkwoord wocken = ‘samenbinden’ kunnen bestaan. Verder vinden wij bij Kiliaen schocken als verouderd in de beteekenis van tassen en bij Oudemans schocken = ‘ophoopen, stapelen’. Het is dus niet onmogelijk, dat er eene uitdrukking wocken en scocken bestaan heeft in den zin van ‘stevig inpakken, netjes opstapelen’.
|
| |
| |
In de beteekenis van ‘laden’ en verder ‘gulzig eten’ vinden wij scocken in Sacr. 819, 1323. |
Vs. 161. ‘Nu ben ik netjes recht in mijn schik.’ |
Vs. 165. Men kan bidden hier nemen in den zin van ‘toebidden’, dus ‘dat bid ik hem toe, die ons van morgen eene tijdelijke vrijheid van handelen gaf’. Voor deze beteekenis van bidden zie Mnl. Wdb. II, 11.
Maar waarschijnlijker dunkt mij toch: ‘dat smeek ik af van hem, die hedenmorgen den dag voor ons deed aanbreken’, d.i. God. |
Vs. 171. De kortere uitdrukking is hier zoo duidelijk, dat er geene reden is om de verandering van den corrector in den tekst op te nemen. |
Vs. 173. Versch zal hier wel niet beteekenen ‘nieuw’ (Moltzer), maar ‘pas gestreken of geplooid’. Wijmpelken = ‘hoofddoek, muts’. Men lette op de vele verkleinwoorden in deze regels, zelfs stondeken.
Tijmpelken: ‘timp of omgekrulde punt aan de muts’. |
Vs. 193. ‘Lekkere en keurige vladen, met kaneel gekruid’. |
Vs. 194. Ofschoon in dit stuk vrij wat dialectische vormen met verkorten klinker voorkomen, was het toch met het oog op vss. 30, 144, 153 en 183 niet geraden hier hallen in den tekst op te nemen. |
Vs. 200. ‘Nu zal ik mijnen man een streepje van zijne rekening afnemen, om het op die van den paap over te schrijven’. De nette huisvrouw houdt natuurlijk van alle dingen nauwkeurig boek. |
Vs. 202. Voor de onzekere verklaring van na den aert = ‘zooals het behoort’ zie Mnl. Wdb. I, 469. |
Vs. 206. ‘God zegene alles hier’. De overspelige pape komt natuurlijk met een vromen zegenwensch de deur in. |
Vs. 215. ‘En ik heb zelfs geen haar aan mijn lichaam, dat u dezen nacht zal weigeren bescheid te doen’. Wachten = ‘bescheid doen’. |
Vs. 215 var. Ic sette u vrij in mijn: ‘ik laat u geheel vrij tegenover mij; doe met mij, wat gij wilt’. |
Vs. 222. Door de verandering van duijchten in duycken (Mnl. Wdb. II, 454) wordt een zuiver rijm verkregen. Maar er komen in dit stuk zooveel onzuivere rijmen voor (zie Inleiding), dat wij hierom nog niet tot verandering mogen overgaan. Vgl. b.v. 82 tachter: wacker. |
Vs. 227. De afschrijver nam niet alleen geen aanstoot aan rijmen met en zonder slot-n, maar hoorde blijkbaar van die n zoo weinig, dat hij geen bezwaar zag in een infinitief verghe, evenmin als in ic lijen vs. 250. |
Vs. 231. Dat berch of berge = herberge zeer zelden gevonden wordt, is m.i. nog geen voldoende grond om het bestaan van dit woord te ontkennen. Ook Lanc. II, 7848 zou ik dus de lezing van het hs.
|
| |
| |
willen behouden en niet bergen in herbergen veranderen, zooals door Verdam, Tekstcritiek bl. 74 wordt voorgesteld. |
Vs. 233. De corrector heeft zich blijkbaar geërgerd aan het gebruiken van leggen i. pl. v. liggen. |
Vs. 234. Wat stan = wat ist dan: ‘wat praat je toch? ik kan er niets aan doen’. |
Vs. 235. Ic en ben mijn selfs niet, d.i. niet wat wij er thans onder verstaan: ‘ik heb mijne zelfbeheersching verloren’, maar ‘ik ben mijn eigen baas niet meer, ik heb niet over mijn eigen boel te beschikken’, omdat nl., zooals zij voorgeeft, alle slaapplaatsen reeds besproken zijn, zie vs. 230. |
Vs. 237. ‘Waarmede ligt gij mij te kwellen?’ |
Vs. 239. ‘Het is beter, dat hij hier binnen blijft’, vgl. vs. 243. |
Vs. 246. Van de gewone beteekenissen van al geeft alleen ‘indien’ hier een draaglijken zin: ‘indien gij [zonder dat] van ellende zoudt omkomen’.
Beteren zin zou geven ‘anders zoudt gij enz.’ De vrouw doet zich immers medelijdend voor en eene verwensching ‘al zoudt gij’ past hier in het geheel niet. Maar deze verklaring blijft onzeker, al worden ook al en el vaker verward. |
Vs. 247. ‘Ik zal u herbergen’, zonder dat daarbij gedacht wordt ‘zoo goed als ik kan’ (Mertens, Moltzer). De rondreizende marskramers overnachtten natuurlijk in goedkoope herbergen, waar zij zeker wel geen ander bed kregen dan een bos stroo. |
Vs. 249. ‘Laat hem daar aan den zijkant gaan zitten’. Het wijf en de pape zitten natuurlijk naast elkander aan den bovenkant van de tafel. |
Vs. 250. ‘Als het mij geoorloofd is, dat ik zoo breed aan uwe tafel kom zitten’. Voor liden = ‘komen’ zie Mnl. Wdb. IV, 496. |
Vs. 253. Bij vergissing is hier gesprongen van C in den tekst opgenomen, in plaats van het oorspronkelijke gesproken; na in behoort eene komma te staan. ‘Als ik het zoo maar zeggen mag op deze plaats’. Waarom zou het onbehoorlijk zijn een cappuijn te noemen?
1o. Het is shocking voor een zoo eerbare en kuische vrouw om over ruinen, ossen of kapoenen te hooren spreken.
2o. Omdat capoen vooral met verkorting van den eersten klinker een zeer goede benaming is voor de kappen dragende en ongehuwde geestelijken, maar van dezen pape toch zeker niet gebruikt kon worden.
Vgl. St. Nicolaas kapoentje enz.
3o. In het huis van een horendrager spreekt men niet van kapoenen.
De corrector begreep blijkbaar de aardigheid niet en ging daarom veranderen. |
| |
| |
Vs. 256. Het is in een herberg en de vrouw vraagt den gast dus, wat hij zal gebruiken, nl. voor zijn geld. Deze neemt nu zoo goedkoop mogelijk een pintje bier en heeft daarbij zijn eigen eten (vs. 260). De anderen doen natuurlijk alsof de pape ook gast is en den wijn betaald heeft (vgl. vs. 195, 303). |
Vs. 257. ‘Dan zou ik een vroolijk liedje zingen’. Of beteekent het alleen ‘vroolijk zijn’? |
Vs. 265. Een nl. ‘een dronk’. |
Vs. 267. ‘Hier, geef mij die scale, zij zal mij niet ontsnappen’, d.w.z. ‘ik zal zeker mijne beurt niet voorbij laten gaan’. |
Vs. 269. Sichten kan onmogelijk een bijvorm van sitten zijn; het is ‘kijken’, Kil. conspicere. Dus ‘wij zitten zoo onnoozel te kijken, of enz.’ |
Vs. 271. Er is geene reden om met Moltzer in in ic te veranderen: in = ‘en’ geeft hier een goeden zin. |
Vs. 274. ‘Het huis is ruim’, of ‘wij hebben het huis vrij’ zooals Mertens verklaart, zou zeker eene goede gedachte opleveren. Maar deze beteekenis van claer nl. ‘ledig’ is zeer twijfelachtig. Met dezelfde bedoeling te zeggen ‘het huis is schoon’ gaat ook bezwaarlijk.
‘Het kussen is gereed’ past hier niet.
Zoo blijft dus Moltzer's verklaring ‘de grap is in orde’ als de waarschijnlijkste over. |
Vs. 278. Sonder verdinghen: ‘zonder dat er voorwaarden gemaakt worden, dus zonder dat gij moogt tegenspreken of weigeren’. |
Vs. 281. ‘Ik zal zingen, als ik u eerst deze schaal had overgereikt’. |
Vs. 287. Slanen is wel een zeer ongewone vorm, maar dialectisch zeer goed bestaanbaar, evenals wij gane etc. De beteekenis van het woord is hier zeker wel = der minnen spel driven en niet ‘vechten’. |
Vs. 289. Walpuijt is zeker wel hetzelfde als walpot, waarvan Kiliaen mededeelt, dat het te Leuven gelijk pint is. Vgl. vs. 256, 258. |
Vs. 290. De vorm meynchs is zeker bedorven. Maar wat moet er staan? De kortste manier is 4 van de 7 letters te schrappen, zoodat er men overblijft. Maar het is onverklaarbaar, hoe deze fout zou ontstaan zijn.
Als het geheel eene spreekwoordelijke uitdrukking was, zou men meynch = menich kunnen lezen: ‘met een halve kan bier kan men niet veel menschen laven’. Deze verandering, die het dichtst bij den overgeleverden vorm blijft, is om de beteekenis niet aan te raden.
Het waarschijnlijkst is, dat er een meijnsch moet gelezen worden. Het uitvallen van een is niet onmogelijk, en de vorm menchs voor mensch is bij dezen afschrijver volstrekt niet bevreemdend. Zie slechts vs. 286 Frijchs, 173 verchs, 314 valcs, 329 valschs en vgl. 278 dronckens. |
| |
| |
Vs. 293. Al toelic = al te oolijc. Oolijc beteekent ‘zwak’, hier zeker wel ‘suf, stil’. |
Vs. 301. De pogingen van Mertens en Van Vloten om touwen te verklaren, zijn niet gelukkig geslaagd. Het beste is dus hier met Moltzer te lezen trouwen. |
Vs. 303. Begerijs niet = begheert gi des maar begeert di des: verlangt het van u’. |
Vs. 306. De spelling IJaghij had niet in den tekst opgenomen moeten worden, maar Jaghij. Doch bij het afdrukken hiervan had ik den oorsprong der fout nog niet gezien.
De afschrijver schreef eerst aij en haalde de a door, maar liet de ij staan, waar hij nu aghij achter schreef. |
Vs. 307. Her is hier zeker wel niet de verkorte vorm van heer, maar ‘hierheen, voor den dag!’, evenals vs. 134, 143. |
Vs. 319. De vorm latent kan ontstaan zijn door den invloed van beghieten = beghiet hem in den vorigen regel. |
Vs. 322. Er is geene reden lougenen in lougeners te veranderen. ‘Wat een gemeene leugens!’. |
Vs. 324. Tes al meije, waarschijnlijk wel uit een of ander liedje overgenomen: ‘het is alles vreugde, dus volop!’ |
Vs. 329. Deze regel doet ons vrij sterk vermoeden, dat ook in vs. 309 confuijse vrouwelijk is, en wij daar moeten verstaan soe groet een c. |
Vs. 332. Gaet int bescheet: ‘kom tusschenbeiden’ (Mnl. Wdb. I, 991), wat natuurlijk tot den man met de korf gezegd wordt. |
Vs. 336. Hueren commer stelpen’ = ‘haar leed stillen’, maar ook ‘haren hartstocht blusschen’. Dezelfde beteekenis heeft commer ook Boerden III, 96; ook Warenar 233, die mocht mijn kommer stelpen. |
| |
Tafelspeelken I.
Vs. 1. Ghewonelicke vruecht: ‘gewoonlijke vreugde’ d.i. ‘iemand die gewoonlijk verheugd is’.
Alwarigh Voortstel: ‘dartel, vroolijk voorstel’. |
Vs. 4. ‘Kom binnen, gij hebt lang genoeg voor de deur staan kijken, wat hier te doen is’. Dit zegt hij natuurlijk tot zijnen kameraad, die daarop dan ook binnenkomt. |
| |
| |
Vs. 30. Pickelbeen: ‘bikkel’. Kiliaen maakt verschil tusschen pickelbeen: ‘talus’ en pickelsteen: ‘astragalus’. |
Vs. 39. ‘Die ook als koningin bekend is’. |
Vs. 43. ‘Hei, kameraad, dat zal wel!’ Hij goer kan een bijvorm zijn van ijgo, b.v. Taf. II, 140, maar ook het tusschenwerpsel heij met een samengetrokken vorm van goeder, goeijer, b.v. Lipp. 30, Plaij. 295.
Voor verandering in bij gord of bij goy is in allen gevalle geene aanleiding. |
Vs. 53. ‘Help eens kijken’. De eerste t van tantgapen is waarschijnlijk eene herhaling der slotletter van helpt, terwijl antgapen dan gelijk angapen is. De verwisseling van ant- en an- komt dikwijls voor. |
Vs. 73-80 is een rondeel. |
Vs. 75. ‘Dat verhindert onze zondige natuur’. |
| |
Tafelspeelken II.
Vs. 1. Het stuk begint met een rondeel.
Hanne, een der vele vormen van Johannes wordt ook gebruikt voor ‘sukkel’, zie vs. 15. |
Vs. 3. De cannen licken is hier niet meer in zijne eigenlijke beteekenis gebruikt, maar eenvoudig als ‘drinken’. Of moet men verstaan lichten, vgl. vs. 198? Doch op deze laatste plaats zou lichten ook als een intensivum van licken beschouwd kunnen worden. Vgl. een likkebroer en Dr. D. Here 101. |
Vs. 16. Moltzer vermoedt dat in hackino eene Waalsche verbastering van Jan schuilt. Eerder zou ik denken aan Jacquinot, waarvan dan in aansluiting aan Hans de beginletter opzettelijk veranderd is.
De regel moet dan gelezen worden:
En Hans es een duutssche, en Hackino en wale.
|
Vs. 22. Zo d.i. ‘als gij Latijn kent’. |
Vs. 24. Over den harijnc keren, zie de aant. bij Bijlage I, vs. 21. |
Vs. 34. Arlebecken = ‘harrebekken, kijven’. Het eerste lid van harrebekken is zeker wel hetzelfde als in harrewarren en verwant met
|
| |
| |
herrie. De hier voorkomende vorm doet vermoeden, dat ook harleveensch eerder met dit woord samenhangt dan eene verkorting van Aarlanderveensch is. Dat laatste is dan eene volksetymologische vervorming van het eerste. |
Vs. 35. ‘En het laatste woord hebben’, eig. ‘het laatste van het gesprek toestemmen.’ |
Vs. 49. In reijnder vauwen synoniem van rein uut gheseit: ‘rondweg, precies gezegd’, maar hier met opzet gekozen om de tegenstelling met vuijl. |
Vs. 52. Bij gans bieren = bij Gods vier of bij Gods nieren, zie Mnl. Wdb. i.v. |
Vs. 53. Tesser al te verhoene = ‘er is niets aan te doen’. Letterlijk staat er ‘het moet geheel voorkomen, verhinderd worden’. Het kwaad nu, dat verhinderd moet worden, is aanwezig. Maar het is ook mogelijk, dat wij hier een dier gevallen hebben, waar in het Mnl. de ontkenning wordt weggelaten, die logisch in den zin vereischt wordt. Vooral in spreekwoordelijke uitdrukkingen en vaste gezegden komt dit voor. Zie b.v. Sacr. 245. |
Vs. 61. Blusscher: ‘domper, snuiter’, hier zeker wel met de bijgedachte aan het laatstgenoemde synoniem, gebruikt voor den neus.
Meerder dan zom: ‘beter dan vele andere’. |
Vs. 66. ‘Hij was nog glad, toen wij het met elkander eens werden’, nl. om te trouwen (Mnl. Wdb. V, 2192). Deze verklaring zal wel de ware zijn. De hierbij gebruikte beteekenissen van even en overcomen zijn voldoende bewezen, maar wat ghepact inde mande hier beteekent, blijft nog raadselachtig. |
Vs. 77. ‘Dats meerderen roij: ‘dat is een grootere last, eene lastiger kwaal’. Zie Mnl. Wdb. op roy. |
Vs. 81. Tijncke: ‘zeelt’. De Bo vermeldt de spreekwijze zoo losch (d.i. scheel) als een tinke, waardoor het ironisch gebruik op deze plaats voldoende verklaard wordt. Bij den volgenden regel moet dan ook door den hoorder wel aan eene blinde vink gedacht worden. |
Vs. 83. Cauken is een ‘kleine of jonge kraai’, dus cauken van een craeijken waarschijnlijk ‘het jong van een kraai’. Misschien is hier tevens eene woordspeling met sien = kijken’ maar ook ‘er uitzien’. |
Vs. 84. Hierbij houdt de man zijne handen van elkaar, zonder dat hij er iets tusschen heeft. |
Vs. 86. ‘Bij God, ik mag de pest krijgen’. Sinte Loijs evel komt voor als naam van ziekten, vooral voor gezwellen, en als wij deze
|
| |
| |
beteekenis hier ook voor temptatie mogen aannemen, krijgen we eene zeer passende zelfvervloeking. |
Vs. 89. Dats verloren: ‘daar is niets aan te doen’, waarschijnlijk wel verkort uit ‘dats verloren daer tegen te striden’. |
Vs. 103. Kieribus, een verzonnen eigennaam voor een zot. Mone, Uebersicht bl. 146 haalt nog het spreekwoord aan: Alzo sot als een drille, ofte als Kiribus, die in zijns moeders ers blies en Kiliaen verklaart Kiribus als Coroebus, stultior Coroebo. Moltzer verwijst hierbij naar Zenobius IV, 58 Κοϱοίβου ἡλιϑιώτεϱος, waar wij dus zeker wel den oorsprong der uitdrukking vinden. Kiliaen voegt er nog bij, dat in Holland en Brabant de vorm Tierebus voorkomt, waarbij wij dadelijk denken aan de klucht van Tielebuijs. |
Vs. 107. Clotken: ‘bolletje’. Waarschijnlijk heeft men hierbij aan een ronden borstel te denken, zooals ons ragebol. |
Vs. 121. Franck in P.B. Beitr. XXX, 342 vat weerdigh in dezen regel op als adverbium.
Vgl. Grimm, Gramm. IV, 151; Paul § 292; Stoett § 424; Mnl. Wdb. i.v. lieve; T. en Lettb. V, 132; Gloss. Ferg.
Voor zoover de voorbeelden uit het Mhd. betreft, komt Paul. in Beitr. XXX, 569 tegen deze verklaring van Franck op. Ook voor het Mnl. kan dit vraagstuk nog niet als opgelost beschouwd worden. |
Vs. 128. Kenne is blijkbaar een uitroep, maar de verklaring is onzeker. Misschien ontstaan uit kom nu, of uit kee (= Christus) nu. Zie hierover Mnl. Wdb. i.v. kenne en kene. Boeij is de vocativus ‘jongen’ evenals Busk. 81; W.e.S. 382; Rubb. l. |
Vs. 129. Hier zal poghen wel geen intransitivum zijn met de beteekenis ‘zich begeven, gaan’. Eerder hebben wij hier eene haplologie aan te nemen, dat dus laet ons derwaert poghen staat voor laet ons ons d.p.; vgl. Sacr. 650 laet ons best vlien voor laet ons ons b. vl. en Maegd. 303 laet ons lampten besorgen voor laet ons ons l.b.
Vgl. ook de aant. bij Nu Noch, 42. |
Vs. 141. De oorspronkelijke beteekenis van vervleten: ‘gloeiende voor, gesteld op’ is hier reeds verzwakt tot ‘goedgezind’. Zie het artikel van Verdam in Tdschr. XVIII, 53 vlg. |
Vs. 160. Dat hinne tastere hier ‘bemoeial’ zou beteekenen, zooals Mnl. Wdb. III, 344 wordt verklaard, geloof ik niet. Dit woord was blijkbaar een der glanspunten van de klucht en heeft dus, gemerkt het karakter van het stuk, eene obscoene beteekenis. Wat dat is, blijkt duidelijk genoeg. Eer het mooie woord er uit is, wordt het van te voren al aangekondigd door grabbele in vs. 152, vatse wel in vs. 156 en eindelijk al duidelijker Laetse mij tasten, met het antwoord Nu
|
| |
| |
tast. Dit laatste vooral, wanneer de vrouw zoo gulweg zegt Nu tast, hinne tastere deed het publiek in een schaterend gelach uitbarsten. De woordspeling was gelukt.
Mij dunkt, de beteekenis ‘losbandige, wellusteling’, die Verdam t.a.p. vermoedt, wordt door deze plaats bewezen.
Er is nog iets, wat op het bestaan van die beteekenis wijst. In het Appendix van den Index van 1570 komt ook voor Van den Hinnen tastere. Een verhaal of eene klucht van een ‘bemoeial’ zou zeker niet zoozeer de ergernis van Alva's censor hebben opgewekt, wel een onzedelijk boekje. Er komen er immers een aantal op den Index voor, waar de meest ergdenkende geen woord in vinden kan van ketterij. |
Vs. 175. Met supenen wordt zeker wel niet ‘botermelck’ bedoeld. In dat geval toch zou het meervoud onverklaarbaar zijn. Bovendien vermeldt Kiliaen uitdrukkelijk, dat het woord in deze beteekenis Friesch is.
De beteekenis, die hier past, vinden wij vermeld door De Jager in het Taalkundig Magazijn I, 159. In Antwerpsche bijbels uit de eerste helft der 16e eeuw vond hij II Sam. 13, 6. ‘Ic bidde u laet mijn suster Thamar comen, dat si mi een suypen oft twee make’, en vs. 8 en 9 ‘Ende si nam meel ende mengdet, ende soodt voor zijn oogen, ende coocte hem een suypen, Ende si nam dat gherecht ende goot uut voor hem’. Hieruit blijkt, dat het eene spijs was, gemaakt van melk of water en meel, die gekookt werd en uitgegoten kon worden. Dat zou dus ‘brij’ zijn. Daarbij past uitstekend gheswollen net slap d.i. ‘op de juiste dikte gekookt’.
In deze beteekenis zou het een synoniem zijn van wittemoes. Kiliaen toch geeft Witmoes: ‘athera: puls ex tritici farina lacti permista (brij uit tarwemeel met melk gemengd).
Nu is het noemen van twee synoniemen hier niet waarschijnlijk, terwijl bovendien het meervoud dan onverklaard blijft. Daarom vermoed ik, dat supenen en wittemoes hetzelfde is als in West-Friesland troet met knoedels d.i. ‘kluiten stijf meelbeslag in melk gekookt’.
Voor swellen geeft Kiliaen op, dat het in de Kempen ‘koken’ beteekent. Hij stelt het gelijk met wellen, dat wij nog kennen in de beteekenis van ‘eventjes koken’, b.v. gewelde boter, gewelde biest, de koude brij even opwellen enz. |
Vs. 179. Aan curt gheijert kan men moeilijk eene andere beteekenis hechten dan ‘met een weinig eieren er in’. Toch zou men hier eerder het tegenovergestelde verwachten, nl. ‘met flink eieren er in’. |
Vs. 186. Het Mnl. Wdb. II, 307 geeft voor doppen de beteekenis ‘klutsen, mengen’. Van elders is deze beteekenis mij onbekend en
|
| |
| |
noch hier, noch op de andere aldaar aangehaalde plaats is deze beteekenis noodig. Daarentegen past ‘van den dop ontdoen, uit den dop laten vallen’ zeer goed op beide plaatsen. Voor het gebruik, dat de vrouw er hier van gemaakt wil hebben, is het naar het volksgeloof ook wenschelijk, dat de eieren niet geklutst worden, maar dat men ze uit den gebroken dop in den mond laat loopen en zonder kauwen doorslikt. Vgl. Brederoo's Klucht van den Molenaer, vs. 435. |
Vs. 189. Sout an den treijn gaen is ‘zou het aan den gang gaan’, maar dat beteekent hier niets. Moltzer verklaart ‘indien men vroolijk wil wezen’, maar kan deze beteekenis alleen staven door een beroep op het Fransch. Doch al stond deze beteekenis vast, dan geeft het hier nog een gewrongen zin. Ik moet dus van eene verklaring afzien. |
Vs. 196. Vijster wordt door Kiliaen verklaard als ‘intritum, intritum alliatum, moretum alliatum, ventris flatus provocans’, dus ‘koude schotel met knoflook’, maar dit zal wel eene verklaring zijn in verband met de door hem voorgestelde afleiding.
Beter voldoet Willems' verklaring ‘omelette soufflée’. Een vijstere met baken vleesch, ghebacken in de panne is dan ‘spiegeleieren met ham’, of ‘spekpannekoek’. |
| |
Nu Noch.
Vs. 8. Dan heeft hier de gewone beteekenis, ‘op dien tijd, bij die gebeurtenis’ en niet ‘vandaar, daardoor’, zooals Moltzer wil. Maar m.i. is het onjuist hierbij naar vs. 5 te verwijzen, zooals in Mnl. Wdb. II, 57 gedaan wordt. De man zegt niet, dat hij bedroefd is, wanneer hij thuis is, maar wanneer hij zijne vrouw ziet lodderen en boeven. |
Vs. 11. ‘Zoo scheef zet ze mijn muts, d.i. zoo is zij uit haar humeur; vgl. Harreb. 2, 111 op muts, en Tuinman 1, 65.’ Aldus het Mnl. Wdb. III, 1194. Dit kan moeielijk juist zijn; dat zijn muts scheef staat, kan toch niet als een bewijs beschouwd worden, dat zij uit haar humeur is.
In de oude kluchten krijgen de sukkels altijd ransel van hunne vrouw. Zoo ook hier. Wanneer hij iets van haar slecht gedrag zegt, is al gauw het antwoord: ‘Zoo, staat je de muts weer scheef? Wacht, dan zal ik die wel even terecht zetten’. Dat doet zij dan zoo
|
| |
| |
liefelijk en zacht, dat hem van aandoening de tranen in de oogen komen. Vgl. die tuyten verstellen, Mar. 116. |
Vs. 25. Lancx om quader: ‘hoe langer hoe kwader’. Zoo ook lancx om min, lancx om bet, vgl. Huydecoper, Proeve II, 210. |
Vs. 30. Er is m.i. geene voldoende reden om van in dan te veranderen: van quaet = ‘kwaads’. |
Vs. 34. Van in = ‘indien’ zijn de voorbeelden in het Mnl. zeer zeldzaam, zie Mnl. Wdb. III, 815, waar slechts ééne plaats wordt aangehaald. Maar misschien zijn er wel meer plaatsen, waar het echter door de oudere uitgevers stilzwijgend in indien veranderd is. |
Vs. 42. Verwect = verweect. De spelling van de lange vocaal in eene gesloten lettergreep met het enkele letterteeken is lang niet zeldzaam, ook in dit hs. Daarom was er ook eigenlijk geene reden om in vs. 44 van het hs. af te wijken. Men leze daar dus mer.
Men zou er licht toe komen aan anlegghen hier de beteekenis van ‘beginnen, ondernemen’ te hechten. Maar deze is uit het Mnl. niet aan te wijzen, hoe vaak het woord anders ook voorkomt. Wij doen dus beter hier eene haplologie aan te nemen en te verstaan. ‘Wat zou ik mij plagen met mij dat op te leggen, op den hals te halen?’ |
Vs. 51. Dat in het Mnl. Wdb. III, 150 deze regel verklaard wordt met ‘ga maar altijd voort met slaan’, is eene vergissing: de buurman raadt hem juist niet terug te slaan. De beteekenis moet zijn: ‘wees doorloopend standvastig onder het slaan’. Maar het ontbreken van het lidwoord voor smijten blijft vreemd. Zou men ook moeten lezen tsmijten of huer smijten? |
Vs. 51. Ofschoon de uitdrukking in eenen doene niets vreemds in zich heeft, treft ons toch hier het rijm oe: o, dat anders in dit hs. zeer zeldzaam is. De eenige plaats is Nu Noch 103 en 104 droech: noch. Het is dus niet onmogelijk, dat wij hier het subst. done, deun voor ons hebben. Dan zou er staan ‘volhardt onder haar slaan in hetzelfde liedje’. |
Vs. 52. ‘Gij zult het haar zoo gewoon maken’, d.i. ‘gij zult het haar zoo dikwijls doen hooren’. |
Vs. 54. Dats die man beteekent eigenlijk ‘dat is de man, dien wij hebben moeten’, zie Mnl. Wdb. IV, 1079, maar hier is het al uitgebreid tot ‘dat is de juiste manier’. |
Vs. 64. Den schoen uittrekken en overreiken was oudtijds het symbool, dat men afstand deed van goed of erfenis, ook van de vaderlijke macht, zie Noordewier, Regtsoudheden bl. 58.
De buurman schijnt dus te willen zeggen: ‘Ik trek er mij nu verder niets meer van aan, gij moet het nu verder zelf klaarspelen’. |
Vs. 103. Die u droech: ‘uwe moeder’. |
| |
| |
Vs. 132. ‘Zoo meent ze, dat ik gek geworden ben’. Het impersonale het wordt ook nu nog gebruikt in de beteekenis van ‘krankzinnigheid’ Zoo zegt men, als synoniem van ben je gek?, ook wel ‘hoe is het? Heb je het of krijg je het?’
In dezelfde beteekenis wordt ghebeuren gebruikt, b.v. Jooris vs. 51. |
Vs. 156. Bij al dat u mach deeren: ‘bij alle booze geesten’. |
Vss. 157-163. De pastoor noemt hier eene reeks van booze geesten, zooveel als er hem maar dadelijk in den zin komen, en vermeldt daarbij hunne verschrikkelijke daden. Het komt er hem minder op aan nauwkeurig te zijn dan wel indruk op den bezetene te maken, en het is dan ook zeer goed mogelijk, dat de dichter hem hier opzettelijk onzin laat zeggen, waardoor voor de toehoorders het komisch effect verhoogd werd. Herhaaldelijk toch vinden wij in deze kluchten, dat hetzij eene dwaasheid of eene waarheid als eene koe op hoogst ernstigen toon gezegd wordt om een sukkel te overbluffen of om het publiek te doen lachen. B.v. Lipp. 110; Rubb. 109, 145, 150-154, 178-180, 195; Taf. II, 171. En nog maakt men soms een kind aan het huilen met de bedreiging, dat het zonder honger naar bed moet, of dat men het den neus tusschen twee ooren zal zetten.
Zoo zal hier althans wel op te vatten zijn de vermelding van de katten, die 's Woensdags dansen.
De nachtridders, nickers, maren en varende vrouwen worden ook genoemd Natuurk. 709 vlgg.
Duvele die sijn in die lucht,
710[regelnummer]
Ende doen den mensche dicken vrucht.
Si connen oec wel maken vier,
Dat ons vlamme dinct schinen hier,
Dat si schieten onderlinghe.
Daer seghet men of vele dinghe.
Ende sijn duvele, ic seg di,
Haghetissen ende varende vrouwen,
Goede kinder (l. goderlinge?) in goeden trouwen,
Coubouten, alven, nickers, maren,
720[regelnummer]
Die hem smorghens openbaren
Die ons gherne brochten te valle.
Nachtridders zijn blijkens den naam booze geesten, die bij nacht door de lucht rijden.
Met avondtroncken zijn hier misschien wel geen kaboutermannetjes bedoeld, wanneer ten minsten de volgende regel eenige beteekenis heeft. Dan toch moeten het ook luchtgeesten zijn. Maar de pastoor
|
| |
| |
schijnt het zoo nauw niet te nemen, waar hij ook nikkers en nachtmerries bij de luchtgeesten opneemt, die trouwens ook in de bovenstaande aanhaling daarbij gerekend worden.
Over den naam avondtronck zie men het artikel van Verwijs in Tijdschr. II, 182.
Cocketoijsen zijn van elders onbekend, tenzij men met Moltzer cocketrijsen leest, d.w.z. ‘basilisken’.
Neckers zijn de bekende watergeesten.
Mare is nog over in nachtmerrie en beteekent een de menschen kwellenden nachtgeest.
Drollen zijn geesten, nu eens den menschen vijandig, dan weer gunstig gezind.
Varende vrouwen zijn verwant met de nachtridders en dus vrouwelijke luchtgeesten. Later werden het de op een bezemsteel rijdende heksen.
Of de catten hier ook als duivelen gedacht worden, of alleen genoemd worden, omdat zij zoo dikwijls in het gezelschap der duivelen waren, blijkt niet.
Die achter den hoven de belle cloncken: ‘die door de tuinen de bel doen klinken’. Hierin komt het karakter der luchtgeesten als stormgeesten uit. Cloncken: ‘doen klinken’.
Voor int weer weghen wil Verwijs Sacr. bl. 88 lezen uut noerweghen, wat zeker een goeden zin geeft, vooral in verband met andere door hem aangehaalde plaatsen. Maar wanneer de overgeleverde tekst eene goede verklaring toelaat, is deze te verkiezen boven eene scherpzinnige conjectuur. Er is niet het minste bezwaar tegen om weer als ‘onweer’ op te vatten en dan te spreken van geesten ‘die in het onweer heen en weer trekken’.
De Woensdag is een bij duivelen en heksen zeer vereerde dag.
Zie verder over de hier besproken woorden en uitdrukkingen het Mnl. Wdb. i.v. en de daar aangehaalde werken. |
Vs. 169. Vgl. Nat. Bl. VIII, 99-124; Alex. X, 560-566, 631-794. |
Vs. 171. Alle doode papen spottende uitbreiding van alle heiligen. |
Vs. 173. De vermelding van Alexander in vs. 170 geeft hier gereedelijk aanleiding om ook Babylon te noemen. Bovendien is Babylon het stamland van alle sterrenwichelaars en toovenaars. |
Vs. 183. ‘Misschien eet hij er doorheen’. |
Vs. 212. ‘Wanneer haar overmoed haar weer aandrijft’. Voor manheijt = ‘moed’ vgl. Mnl. Wdb. IV, 1110. |
Vs. 228. ‘Dat het slecht afloopt, nl. met villen, ontvellen der hand, voor hem die zijn hand tusschen schors en boom steekt’. |
| |
| |
| |
Van den Sacramente.
Titel. De Nieuvaert was eene heerlijkheid ten Zuiden van het Hollandsch Diep, behoorende tot het graafschap Strijen en sinds 1362 eene bezitting der heeren Van Polanen en hunne opvolgers, de graven van Nassau. Bij den St.-Elisabethsvloed van 18 Nov. 1421 werd een gedeelte overstroomd, terwijl een ander gedeelte een eiland werd, dat bij hoogen waterstand veel te lijden had. Hierom werd dan ook het ongeveer 1300 aldaar gevonden Sacrament den 13en Maart 1449 door Graaf Jan van Nassau, heer van Breda, naar laatstgenoemde plaats overgebracht. In lateren tijd is het land weer ingepolderd. De voornaamste plaats is daar thans De Klundert.
De naam was de Nyeuwe vaert (vs. 576, 745) of Nieuvaert, Nivaert (vs. 140, 357) en na de voorzetsels te of van, die den datief regeeren, der Nyeuwer vaert of Nyeuwervaert (passim), ook onverbogen ter Nyeuvaert (vs. 550), of zonder lidwoord te Nijeuwervaert (vs. 373, 968). Deze datiefvorm kwam later ook in den nominatief in gebruik en werd dan dikwijls samengetrokken tot Niërvaert, Niervaert, zooals het tegenwoordig altijd heet. |
Prologhe vs. 5. In de 13e stelling achter zijn proefschrift stelt Dr. W. Zuidema voor eendrachtich in dezen regel te vervangen door eencrachtich, welk woord wij dan zeker hebben op te vatten als evencrachtich. Dit begrip is echter reeds uitgedrukt in den vorigen regel, en deze verandering kan dus niet als eene groote verbetering gelden. Wel is de herhaling van het rijmwoord bedenkelijk, maar dan zou het toch m.i. de voorkeur verdienen in vs. 4 almachtig te lezen, waardoor deze regel tegelijk in kracht van beteekenis zou winnen: ‘terwijl zij gezamenlijk ééne macht bezitten, is toch ieder van hen almachtig’. Is echter de tekst in orde, dan moet eendrachtich in de beide regels eene verschillende beteekenis hebben. In vs. 4 is het dan ‘een van wezen, gelijkgenatuurd’, in het volgende daarentegen ‘een van denken, gelijkgezind’.
(De eenige plaatsen van gelijke rijmwoorden zijn vs. 40, ic scudde: helscudde; 166 moeyen: vermoeyen.) |
Vs. 9. Hugo van St. Victor, ook wel Hugo van Parijs genoemd, geb. 1097, gest. 11 Febr. 1141, tijdgenoot van Bernard van Clairvaux en Abélard, een der beroemdste oudere mystieken. Naar zijn handboek voor aankomende geestelijken Didascalicon of De eruditione didascalica
|
| |
| |
wordt hij veelal Didascalus bijgenaamd. In het Chronicon Turonense (Dom. Bouquet, Recueil des historiens des Gaules et de la France XII, bl. 472) wordt van hem gezegd ‘in peritia septem liberalium artium nulli secundus’ en op gelijke wijze spreken andere kronieken over hem. Vooral wordt ook zijn geheugen geroemd.
Zijn hoofdwerk is De sacramentis christianae fides. Eene verkorte bewerking daarvan draagt den titel Liber sacramentorum of Liber minor de sacramentis. Vgl. Wetter und Welte, Kirchenlexicon.
Het hier bedoelde mirakel wordt wat nauwkeuriger aangeduid in 't Lof van den heiligen Sacramente, vss. 129 vlgg.; zie bl. 472 en hierachter de daarbij behoorende aanteekening. |
Vs. 17. Deze regel moet niet als voorwerpszin bij vant opgevat worden, maar als bijvoeglijke zin bij het met de laatste letter van Nyeuwervaert samengevallen voorwerp 't.
Thans zouden wij in plaats van dezen bijvoeglijken zin een nevengeschikten zin met en gebruiken.
|
Vs. 19. Bescaempt: ‘te schande gemaakt’. Dat het sacrament begon te bloeden, was namelijk een bewijs, dat het was aangeraakt door iemand, wien zulks niet betaamde. Het moest op zijne plaats blijven liggen, tot het door gewijde handen zou worden opgenomen. Vgl. vs. 106 vlgg. en vooral 228 vlgg. |
Vs. 25. In 1309 werd Macharius de Busco (Van den Bosch), kanunnik van Luik door bisschop Theobald naar Breda gezonden om aldaar en in den omtrek de kerken en kloosters te visiteeren. Vgl. Van Goor, Beschrijving van Breda, bl. 78 en 458.
Hermans (bl. 336) vereenzelvigt dezen met den in het spel genoemden Macharius.. Wat den tijd betreft, zou dit zeer goed uitkomen. Maar een bezwaar is, dat de een advocaat en de ander kanunnik genoemd wordt. Voorloopig zou ik dus niet verder willen gaan, dan de mogelijkheid aannemen, dat Macharius van den Bosch op zijne inspectiereis ook het Sacrament geproeft heeft. |
Vs. 26. Hermans las hier woudende, wat door Verwijs veranderd is in wordende. Het hs. is eenigszins onduidelijk, doordat de tweede haal van de n met het oog van de d is samengevallen, maar toch is de lezing niet twijfelachtig.
Het voorwerp bij wondende is wel 't in Hoet van den vorigen regel. Het zou echter ook met de slotletter van advocaet kunnen zijn samengevallen, in welk geval de komma in dezen regel geschrapt zou moeten worden. Bedroeft is in allen gevalle bijwoord. |
V. 27. Vier malen schampte het staal af, maar den vijfden keer ging het er diep in. Steken is hier intrans. |
| |
| |
Vs. 30. Natuurlijk riepen de menschen niet het mirakel aan, maar het sacrament, hetwelk het mirakel gedaan had. Ter Nyeuwervaert in vs. 32 is plaatsbepaling bij aenriepen. |
Vs. 36 vlgg. De geschiedenis van het vinden van het Sacrament wordt op het tooneel gespeeld, behalve de beproeving van het Sacrament door Macharius, die in eene schilderij (figuerlijck, vs. 24) vertoond wordt, zeker wel omdat het speelwijse vertoonen voor vrome toeschouwers te ergerlijk zou zijn. Daarentegen zullen de mirakelen slechts verteld worden, behalve dat van heer Wouter, waarvan weer eene schilderij gemaakt is. Dit laatste was zeker te merkwaardig om alleen te vertellen, terwijl het toch te veel van den tooneeltoestel eischte om het te spelen. |
Vs. 37. Ramen: ‘mededeelen’. Verdam in Mnl. Wdb. VI, 1014 is nog onzeker, hoe deze beteekenis uit de oorspronkelijke af te leiden. Ik stel het mij zoo voor: spannen, eene rooilijn spannen, den omtrek aangeven, schetsen. |
Vs. 40. Bescaempt, omdat hij niet als een ridder zou sterven, maar als beesten (vs. 703). |
Vs. 44. Inden boec nl. het boek, waarin de prochiaen al de mirakelen opschreef (vs. 1029). Uit dit boek, of uit een afschrift daarvan, heeft de dichter geput. |
Vs. 46. Mesten: ‘vet worden, groeien in, behagen scheppen in’. De redeneering is dus: ‘Wij hebben duvelrije in ons spel gebracht. Maar het is gemakkelijk te begrijpen, dat de duivels behagen scheppen in allerlei kwaad, en dat zij veel ellende brouwen, waarin dan het Sacrament den menschen te hulp komt. Zij spelen dus werkelijk eene rol bij de mirakelen, ofschoon er in het boek niet over hen gesproken wordt’. Vgl. Mnl. Wdb. IV, 1491, 1733. |
Vs. 54. Gevoelen heeft hier de elders in het Mnl. nog niet gevonden beteekenis van ‘meening, bedoeling, overleg’. Uut gevoelen is dus ‘met opzet’, evenals de thans nog in dialecten voorkomende uitdrukking met zin. |
Vs. 62. Over Grave Jan, evenals over zijn zwager her Jan van Loon (vs. 69) zie de aant. bij vs. 1047. |
Vs. 68. Er is volstrekt geene noodzaak hier nog een om in te voegen; vgl. vs. 1203. |
Vs. 76. Ofschoon in dit stuk weinig voorkomende, b.v. vs. 681, is mij toch een te gewone vorm voor het bezittelijk voornaamwoord, om eene verandering te durven maken. - Haer in vs. 77 = ‘hun’.
Lijst van Personen. Dat De knapen alle en Alle kerstenen hier als één persoon geteld worden, is geen bewijs, dat zij door één speler
|
| |
| |
werden voorgesteld. De afschrijver heeft eenvoudig de opschriften boven de gesproken verzen achter elkander opgeschreven, zooals hij ze vond. Slechts éénmaal week hij opzettelijk van de volgorde af, om den prochiaen vóór de vrouwen te stellen. Dat Ander heiden voor I heiden staat, is eene vergissing van den afschrijver. Hoe machinaal hij de opschriften overnam, blijkt uit I Heere den brieff uit vs. 1104. Er is dan ook geene reden hier met of iets dergelijks in te voegen.
Deze lijst staat ook achter de prologhe en niet vóór het stuk. |
|
Vs. 1. Het stuk begint met een rondeel. |
Vs. 2. Verwijs en Moltzer hebben overal en in ende veranderd. Nu kan weliswaar het streepje boven en gemakkelijk wegvallen, maar het groote aantal gevallen bewijst toch eerder, dat de kortere vorm toen reeds zeer gewoon werd, vooral in de spreektaal. Eigenaardig is het, dat in de hendiadys bijna nooit ende gebruikt wordt. |
Vs. 5. Dat ghi moet versmoren. Eenvoudig eene verwensching, zonder nadere bedoeling. De duivels zijn ruw in hunne taal en hun gevloek moet er veel toe doen om die episodes grappig te maken.
In de eerste plaats gebruiken zij natuurlijk de algemeen gangbare vloeken als bi den bloede (nl. van Christus) vss. 50, 358, 1302; bij den wonden (id.) vss. 71, 1327 en met eene variatie Hulp Mamets wonden vs. 632; bij den zweten (nl. dat Christus uitbrak op den lijdensweg) vss. 313, 1254; bij den maertillen (d.i. de passie) vss. 62, 909, 1042; bij den lancken vs. 1292; hulp longeren vs. 879.
Maar in overeenstemming met het karakter der duvelrie hebben hunne vloeken ook dikwijls iets grappigs, b.v. als zij zelven Wat duvel uitroepen vss. 6, 11, des moet de duvel wouwen vs. 581, des moet de necker wouwen vs. 1045, de duvel hebs deel vs. 869.
Dat de grappigheid dikwijls voornamelijk in het vieze of platte gelegen is, behoeft ons niet te verwonderen: bij den billen vss. 296, 878; bij den ribben vss. 595, 1057; bij den stortten (d.i. strot) vs. 892; hulpe dermen vs. 580; hulp Modicacx cracht vs. 1277.
Ook is het zeker wel als grappigheid bedoeld, dat de duivels elkander steeds met scheldwoorden aanspreken: duvel, duvele of duvelken vss. 3, 6, 23, 31, 57, 294, 336, 438, 572, 593, 599, 853, 875, 890, 921, 1064, 1091, 1237, 1275, 1280, 1297; duvel van der hellen vss. 1043, 1253; vuyl duvele vs. 1322; viant vss. 18, 429, 604, 910, 1051; helsch viant vss. 52, 304; necker of neckerken vss. 17, 294, 308, 857; duvels jonc vss. 832, 1304; Lucifers saet vs. 441; helscudde vs. 41;
|
| |
| |
helsch catere vs. 1269; helsche slanghe vss. 838, 927; helsche serpent vss. 357, 1310; sondich serpent vs. 37; helsch vulpen vss. 443, 917; slanghe jonck vs. 559; lelijcke beeste vs. 67; arm olijphanten vs. 1070; mol vs. 1036; ravenjonck vs. 1038; hoeresone vs. 19, 351; aventronck vs. 1040; verradere vs. 1042; claddaert vs. 1300; vaddaert vs. 1301; vuyl slepere vs. 1035; schuympepere vs. 1033; bottecroes vs. 1325; noertsch drol vs. 1034; lecker vs. 295.
De heidenen vloeken en schelden natuurlijk evenals de duivels, vss. 627, 632, 642, 653.
Ook het veelvuldig gebruik, dat de duivels en de heidenen maken van spreekwoorden enz., is om een komisch effect te verkrijgen, vgl. vss. 12, 22, 337, 432, 433, 436, 644, 651, 678, 700, 798, 808, 880, 897, 898, 910, 919, 1220, 1324. De anderen gebruiken slechts weinig spreekwijzen: vss. 156, 515, 541.
Over het geheel is de taal der duivels en der heidenen veel platter dan die der anderen. De dichter heeft hierin opzettelijk groot onderscheid gemaakt. |
Vs. 10. ‘Als het gebeurt, zooals ik vermoed, dat het gebeuren zal’. |
Vs. 16. Aen boert leggen: ‘beginnen, aanvatten’. Leggen staat hier voor liggen. De eigenlijke beteekenis van deze uitdrukking is zeker wel ‘aanklampen, aanvallen’, vgl. aenliggen Mnl. Wdb. 1, 123, doch uit het begrip ‘aanvallen’ heeft zich meermalen dat van ‘beginnen’ ontwikkeld. Vgl. aengripen (aenbegripen en aengegripen), aengaen, aanpakken enz. |
Vs. 22. Vlaye of vlade, het Nederlandsche woord voor het Engelsche pudding, maar bovendien de naam voor hetgeen thans een broeder of zuster heet. Zonder boter gebakken is dit zeker geen smullen. Vgl. Harrebomée, II, 387. |
Vs. 30. Verwijs en Moltzer voegen hier vor in. De eerste zegt (bl. 81) ‘Hs. ἆ, misschien v', doch onduidelijk’. Dit is onjuist. Boven den regel staan een paar onduidelijke haaltjes, die misschien eene v zijn, misschien ook geene letter. De afschrijver liet blijkbaar, terwijl hij naar zijn voorbeeld keek, de pen wel eens op het papier rusten, waardoor een aantal punten en streepjes in het hs. voorkomen, zonder eenige beteekenis. Doch vor is hier geheel onnoodig: briesschen vruechden is eene uitdrukking als wraak ademen en dergelijke. |
Vs. 34. Hermans stelt voor te lezen icker, welke lezing door Verwijs en Moltzer is overgenomen. Doch ten onrechte: niet = ‘niets’. Belet zegt dus: ‘ik kan mijne pooten nergens aan slaan’. Hij mag de menschen verleiden door zijne woorden, maar niets doen, zooals hij ook vs. 64 zegt Wij en hebben anders niet dan de snatere. Vgl. ook vs. 32. |
| |
| |
Vs. 43. Blame staat hier in de gewone beteekenis van ‘schande’. Doordien zijne kracht hem benomen is, is Belet hier te schande gemaakt. |
Vs. 57. Raect staat hier in de gewone beteekenis: ‘hij is er zoo dicht bij, dat het raakt, nl. dat zijne schop het sacrament raakt’. |
Vs. 59. Scuren. Het hs. is hier zeer onduidelijk: scaren of scuren (met st begint het woord zeker niet), doch het eerste is waarschijnlijk niet bedoeld. Scuren is gelijk scueren = ‘scheuren’. Sondich zegt dus, dat zijne oogen verscheurd worden, pijnlijk aangedaan door den heiligen glans van het sacrament. In aansluiting hieraan zegt dan Belet, dat hij den geur, de soetheit niet verdragen kan. |
Vs. 65. De beide duivels vreezen den toorn van Lucifer, omdat zij het sacrament niet verborgen konden houden. Om hem nu eenigszins zachter te stemmen, willen zij op andere wijzen den menschen zooveel mogelijk kwaad doen.
Berghen: ‘verbergen’; passen: ‘gelegen komen, gelukken’; Wech: ‘laat ons van hier gaan’. |
Vs. 86. De afschrijver heeft hier blijkbaar een middenrijm willen aanbrengen, dat in dit stuk slechts een enkele maal voorkomt, b.v. vs. 868, 1322. |
Vs. 101. Verwijs verandert oick in selck, Moltzer neemt beide woorden in den tekst op. Verandering is echter onnoodig, wanneer men oick opvat als ‘toch’, als uitroep van verbazing. Evenmin behoeft het ontbreken van een lidwoord voor werc argwaan te wekken; werc doen = ‘moeite doen, zich moeite geven’, hier naderende aan ‘ondernemen, zich vermeten’. |
Vs. 105. Met hooghste confoort spreekt Jan Bautoen het sacrament aan; confoort is hier dus ‘hetgeen vertroosting, genezing aanbrengt’. |
Vs. 118. ‘Te schande gemaakt, als onwaardig aan de kaak gesteld (nl. doordien het Sacrament begon te bloeden), tracht ik mijn gedrag te veranderen, goed te maken’. Hij smeekt dan ook het Sacrament om vergiffenis en bewijst het alle eer. |
Vs. 119. II Vrouwen is waarschijnlijk eene schrijffout voor II Vrouwe, ofschoon de mogelijkheid bestaat, dat het volgende door de beide vrouwen gezegd wordt. |
Vs. 158. ‘Misschien ligt de dader wel op het kerkhof’. Het is dus vruchteloos naar hem te zoeken, omdat hij toch niet meer ter verantwoording geroepen kan worden. Jan is daarmede wel niet tevreden, maar besluit toch het zoeken te laten, omdat de dader zijne straf wel krijgen zal, want God weet hoe het geschied is. |
Vs. 167. In plaats van vermoeyen zou ook vernoeyen = ‘verdrieten’
|
| |
| |
een goeden zin en tevens een beter rijm geven, maar het hs. is hier zeer duidelijk. |
Vs. 190. ‘Indien het later eens verantwoord moest worden’. |
Vs. 242. De in het Mnl. Wdb. IV, 1621 op het voorbeeld van Verwijs aan minklijc toegekende beteekenis van ‘menigeen’ past hier niet. Het is hetzelfde als het t.a.p. vermelde minlijc = minlijc, vgl. minnichlike ib. 1641. De prochiaen zegt dus: ‘ik hoop, dat het nog zijne liefde, zijne genade betoonen zal aan blinden, kreupelen en zieken, en dat het hen genezen zal, die het met eerbiedige liefde aanroepen’. Men leze dus hoopt en Blijnden en plaatse eene komma achter siecken. De noot bij dit vers moet nu ook vervallen. |
Vs. 252. De noot bij dit vers is niet geheel juist. De afschrijver heeft geene doorhaling willen maken en daarom door punten boven bewijst, hij en desen te kennen gegeven, dat deze woorden moesten blijven; met komt dus in de plaats van dien.
Op deze bladzijde, die tot de minst zorgvuldig geschrevene van het hs. behoort, zijn nog drie doorhalingen. Blijkbaar was de afschrijver moede. |
Vs. 269. Menigheere d.i. menigheenre, datief van menigheen, dat in het Mnl. ook adjectivisch gebruikt werd (Mnl. Wdb. IV, 1396), evenals nu nog in de spreektaal. |
Vs. 283. Hermans, Verwijs en Moltzer voegen in dezen regel gaen in, m.i. geheel onnoodig. |
Vs. 287. Ghelve. De van dit woord in het Mnl. Wdb. II, 1306 gegeven verklaring ‘eene zaak om over te roepen’ of nog liever ‘vreugde, heugelijke gebeurtenis’ is te aannemelijk, vooral als men op het Mhd. let, om met Van Dale, Taalg. IX, 112 het woord in gedelven te veranderen. |
Vs. 307. Verwijs en Moltzer veranderen hier Als in Al, wat mij onnoodig voorkomt. ‘Indien onze zaken, nl. het verborgen houden van het sacrament, waarvoor Lucifer ons hierheen gestuurd heeft, niet gelukken, wat moeten wij daarna doen?’ Zij zouden immers wel naar de hel terug willen, maar durven niet. Vgl. Tijdschr. XII, 128. |
Vs. 314. ‘Ik zal maken, dat alle liefdegaven der menschen krachteloos worden door hunne zonden’. |
Vs. 319. ‘Gulzigheid wil ik hebben, zal ik maken, dat geene schande is’. |
Vs. 323. Ofschoon het ww. behaghen anders in de beteekenis ‘behagen scheppen’ niet transitief is, laat dit vers toch geene andere opvatting toe dan ‘in roof, moord en brand zal men behagen scheppen, die zullen geliefd zijn’. Waarschijnlijk is deze vreemde zinswending
|
| |
| |
slechts een gevolg van rijmdwang in verband met den wensch om al deze regels met het substantief te doen beginnen. Hieraan zal ook wel de wonderlijke objectieve genitief Miltheit der armen in den volgenden regel zijn toe te schrijven. |
Vs. 326. Dat gaet sonder spreken: ‘daarover behoeft niet gesproken te worden, dat spreekt van zelf; cela va sans dire’. |
Vs. 340. Hier wordt het voorgesteld, alsof de St.-Elisabethsvloed door de duivels veroorzaakt is, om het H. Sacrament buiten het bereik der menschen te houden. |
Vs. 352. Verwijs verandert in dor ons beles en Moltzer in op claer beles. Maar de tekst is volkomen verstaanbaar: ‘Ik heb ons claer beles hen doen twijfelen’, d.i. ‘ik heb gemaakt, dat ons claer beles hen deed twijfelen’. Beles is ‘belezing’, hier ‘valsche voorspiegeling, redeneering’; claer is natuurlijk ironisch gezegd. |
Vs. 367. Sien ten roeste: ‘op het gebraad toezien’. Of deze uitdrukking de meer algemeene beteekenis ‘op zijne zaken passen’ had aangenomen (Moltzer in de aant. op dit vers), durf ik niet beslissen. Maar hier kan zeer goed Macharius bij voorbaat reeds ‘het gebraad’ genoemd worden, dat hun niet ontgaan mocht. Vgl. Mnl. Wdb. op roost. |
Vs. 375. Het is volstrekt niet onmogelijk, dat hier oorspronkelijk bleven gestaan heeft, waardoor de zin beter zou afloopen. Maar verandering is toch niet noodzakelijk, omdat een dergelijk anakolouthon in het Mnl. volstrekt niet zeldzaam is. |
Vs. 380. Dezen en de twee volgende regels zeggen Belet en Sondich tot elkander en eerst met 383 beginnen zij Macharius aan te spreken. |
Vs. 386. In het hs. staan onder gelt drie stippen, alsof dit woord door een ander moest vervangen worden. Heeft misschien in het oorspronkelijke eere ende goet gestaan? |
Vs. 401. Ook het Amsterdamsche sacrament bewees zijne heiligheid, doordien het door het vuur onaangetast bleef. Toch is het niet noodig, dat de dichter hieraan gedacht heeft. Het lag immers voor de hand, dat de duivels de vuur- en waterproef zouden voorstellen. |
Vs. 454. Zoowel de door Verwijs in de woordenlijst gegeven verklaring van molen als ‘booze geest’, als de in het Mnl. Wdb. IV, 1862 voorgestelde opvatting van molen als ‘hersenen’ hebben tegen zich, dat daarvoor -der in -den veranderd moet worden. Neemt men echter mole = Fra. moule d.i. ‘model’ (Moltzer bl. 449 en Mnl. Wdb. t.a.p.), dan is verandering onnoodig: ‘het zou een werk zijn van ongewoon maaksel, het zou niet bij rechtuit zijn, het zou een duivelsch werk zijn’. |
Vs. 465. Dese vrouwen zijn niet de bepaalde vrouwen, die er bij geweest waren, maar ‘de vrouwen in het algemeen’. Vgl. Mar. vs. 85. |
| |
| |
Vs. 519. Verwijs veranderde hier Den in Ten. Onnoodig: het subst. steeck kan hier weggelaten worden, omdat Macharius het onmiddellijk te voren gezegd had. |
Vs. 531. Vgl. vs. 757, 947, 972. Dit was misschien een gewoon slot in lofzangen. In het Spel van Sint Jooris b.v. komen ook eenige strophen voor met het refrein Dies vloye u lof uut allen monden. |
Vs. 541. ‘Die achter aan den staart des duivels hangt’, zooals de woorden van het hs. beteekenen, scheen met eene geringe verandering door eene veel aanschouwelijker uitdrukking vervangen te kunnen worden, nl. door ‘die den duivel op den staart rijdt’. Daarom is in den tekst zijt in rijt veranderd.
Bij nadere beschouwing echter meen ik tot de lezing van het hs. te moeten terugkeeren. Overal toch waar een dubbelrijm eindigt met een vorm van een hulpwerkwoord, is dit laatste in beide regels in geheel denzelfden vorm (met sijn vss. 172, 284, 292, 320, 322, 388, 553, 607, 612, 830, 920). De eenige uitzonderingen zijn het driemaal voorkomende waer es: Macharis (vss. 469, 725, 1156) en vers lesen: ers wesen in vs. 432; geene enkele maal dus met sijn. Daarom is het dan ook niet geraden hier van het hs. af te wijken. |
Vs. 569. Iemand met iets kronen is ‘iem. iets als kroon of krans op het hoofd zetten’. Daarvoor is echter een gloeiende rooster zeker al zeer ongeschikt. Wij hebben hier dan ook zeker wel een ander werkwoord cronen te zien, nl. ‘doen klagen, bekommeren, kwellen’, waarvan het bestaan nog niet is aangetoond, maar wel vermoed. Vgl. vooral Mnl. Wdb. III, 2135.
Door de bijgedachte aan het meer gewone cronen kreeg deze uitdrukking misschien de beteekenis ‘iemand met iets op het hoofd slaan’.
Treest is een geheel onbekend woord en kon dus moeilijk in den tekst behouden blijven. |
Vs. 586. In het prozaverhaal wordt maar van één ‘ghescorde kinde gewag gemaakt (zie bladz. 459) en in vs. 907 wordt dus hetzelfde kind bedoeld als in dit vers. Nu kunnen in dit verband gescoirt en gescuert niets anders beteekenen dan ‘eene breuk hebbende’, zie Mnl. Wdb. II, 1612 en vooral Ypermans, bl. 179, 195 en 196. Doch in het proza wordt van geene breuk gesproken, maar van een kind, dat van den steen gesneden werd.
Deze tegenstrijdigheid kan alleen weggenomen worden door aan te nemen, dat de afschrijver van het proza zich in het opschrift vergiste en gescorde schreef i. pl. v. gescroden, d.i. ‘gesneden’, terwijl dan de dichter alleen het opschrift heeft gelezen, maar niet het verhaal. |
| |
| |
Vs. 588. Musen mele: ‘meel van muizenkoorn’. Van elken korrel, zoo wordt het dan voorgesteld, krijgt men een bepaald aantal meeldeeltjes. Hoe kleiner korrel dus, hoe fijner meel. Als men nu graankorrels heeft met muizenafmetingen, die dus in vergelijking met eene muis even klein zijn als de gewone graankorrels in vergelijking met een mensch, dan krijgt men al zeer fijn meel. Een dergelijke gedachtegang heeft men in onze uitdrukking zoo fijn als gemalen poppenstront.
Ten is hier geene samentrekking van te den. Reeds in het latere Mnl. toch vinden wij ten en ter herhaaldelijk gebruikt als mannelijk of onzijdig en vrouwelijk voorzetsel, zooals thans algemeen is in ten uwen huize, ter uwer verjaring, enz. Vgl. ook Bloeml. III, bl. 206. |
Vs. 601. Tusschen Saracenen en heidenen werd in den regel niet veel onderscheid gemaakt. |
Vs. 602. De ridder wordt hier en boven vs. 607 Wouter van Roosbeke genoemd, daarentegen vs. 694, Prol. vs. 39 en in het proza W. van Kersbeke. Waarschijnlijk is dus de laatste naam de juiste. |
Vs. 611. Voor de constructie vgl. Karel ende Elegast 121. |
Vs. 617. Wie in stervensnood is, kan ook aan een ander dan een priester biechten. Hier zegt Wouter dus, dat zij om niet ongebiecht te sterven, in geval van zware verwonding maar aan zich zelve biechten moeten.
De interpunctie in den tekst dient gewijzigd te worden, aldus:
Wilt heerlic Cristus lachter wreken;
Ghij sult in gloriën by onser Vrouwen sijn.
Wordi verslaghen oft duersteken,
Wilt u biechten tegen u selven spreken,
God sal u vergheven al u mesdaet.
|
|
Vs. 636. Slaet sonder regule, d.i. ‘waar gij maar raken kunt, zonder op de regelen van het ridderlijk vechten te letten’. Reeds in dien tijd dus hield men zich aan de beschaafde gebruiken en het oorlogsrecht alleen, zoolang men aan de winnende hand was, maar meende ze te mogen verwaarloozen, zoodra het belang dat meebracht. |
Vs. 644. Ghij moet duer den buegele: ‘gij moet er aan gelooven’, zoowel in de beteekenis van ‘gij moet die ellende doorstaan’ als ‘gij moet er u in schikken, u onderwerpen’. Vgl. Drie Daghe Here 362: Ic salse doen doer treepken springen, eene veel vaker voorkomende zegswijze, en ons die geeselbocht moet je door. |
Vs. 651. Ontdanssen: ‘ontloopen, ontspringen’. In een aantal uitdrukkingen werd vroeger, zoowel als tegenwoordig, dansen schertsenderwijze gezegd voor allerlei wijzen van ‘gaan’. B.v. ergens heen
|
| |
| |
dansen (= een onaangenamen gang doen), in de vrije lucht dansen (= opgehangen worden), den wolvendans dansen (= verkracht worden), aan den dans moeten (= aan eene onaangename bezigheid moeten beginnen) enz. De uitdrukking den dans ontspringen, die trouwens eene veel uitgebreidere beteekenis heeft dan ‘den dood ontkomen’, is dan ook niet aan de doodendansen ontleend, maar veeleer is doodendans (= gang naar het graf) een der vele voorbeelden van dit gebruik van dansen. |
Vs. 661. Moltzer stelt voor willen te veranderen in wielen, d.i. ‘koken’. Men kan echter ook willen verbinden met wij u uit den vorigen regel, en dan is verandering onnoodig. |
Vs. 679. ‘Zij zullen snel verbranden’, of zooals men vroeger zeide ‘zij zullen met groot vuur verbrand worden’, vgl. vs. 670. Als zij ‘met klein vuur’ verbrand, dus geschroeid werden, zou het beginnen te stinken. |
Vs. 696. Steen van = ‘afstand doen van’ is niet aan te nemen, omdat zoowel deze beteekenis als deze vorm van elders niet bekend zijn Daarom heb ik steen veranderd in sceen; ‘uit het leven scheiden’ is eene zeer gewone uitdrukking. Vgl. ook J.H. van Dale in Taalgids IX, 100. |
Vs. 731. Hebt doen gaende maken voor hebt gaende gemaect is zeker eene ongewone omschrijving en waarschijnlijk alleen om het rijm hier gebruikt. |
Vs. 774. Verwijs teekent bij dit vers aan: ‘De knaap hoopte eens ridder te worden en onder al het zoet des levens, waarvan hij moet afscheid nemen, noemt hij ook de vergulde sporen’. Doch deze knape was geen jongen, maar een volwassen krijgsknecht. Hij noemt hier ook niet de zaken, waarvan hij afscheid neemt, doch de personen. Met verguldene sporen worden dus blijkbaar de ridders zelve bedoeld. Zoo zal ook de Gouden-Sporenslag wel niet zoo heeten, omdat daar zooveel sporen werden buitgemaakt, maar omdat de gouden sporen, de ridders, daar het onderspit dolven tegen de poorters. |
Vs. 822. Onser = ons her evenals sinter = sint her (Klaas). |
Vs. 825. In het Mnl. Wdb. IV, 893 wordt lustende in dezen regel opgevat als het deelwoord van het intr. lusten = ‘verlangen, trek hebben’. Dat geeft hier echter een minder goeden zin. Het is oorspronkelijk het deelwoord van lusten = ‘lust, genoegen hebben’, maar reeds adjectief geworden = lustich of lustelijc d.i. ‘vroolijk, blijde’. Qualijc lustende is dus = met onlust, onblide, d.i. ‘droef te moede, bedrukt’. |
Vs. 833. Ook voor de duivelen was het verblijf in de hel eene
|
| |
| |
foltering en het was eene zware straf voor hen, wanneer zij veroordeeld werden daar te blijven. |
Vs. 886. Hermans teekent hierbij aan: ‘Het is den penningkundigen bekend, dat Jan IV, hertog van Brabant, gehuwd met Jacoba van Beijeren in 1420 gouden en zilveren munten liet slaan te Zevenbergen. Zoo ook Philips de Goede in gemeenschap met Jacoba van Beijeren in 1429, en later alléén in 1433. Uit dit mirakel, dat in 1439 voorviel, blijkt dat de Hollandsche munt toen nog mede te Zevenbergen was. Zie V.d. Chijs Munten van Brabant en Chalon, Monnaies de Hainaut. |
Vs. 918. ‘Hij (nl. heer Wouter) zal niemand de hulp van het sacrament laten ontbreken’; hij zal het zeker wel overal vertellen. |
Vs. 919. ‘Hij zal het zeker doen, al zouden de duivels hem daarom ook nog zoo plagen en hem overvloed van pek geven’. De zielen werden nl. in de hel in kokende pek gebraden en vandaar pek voor het ongeluk, dat de duivels iemand berokkenen. Vgl. Hgd. Pechvogel. |
Vs. 938. Laet op gaen den dach: ‘laat het spel beginnen’. Nu vliegen dure. Al staat in vss. 1076, 1325 en 1328 een adhortatief met wij, zoo behoeft dat woord hier nog niet ingevoegd te worden. De infinitief toch komt dikwijls als imperatief voor. |
Vs. 945. Heer Schoutet nl. de schout ‘van den Nyewenbossche’, wien door heer Hendrik van der Leck was opgedragen heer Wouter naar de Niervaert te brengen. Vgl. de aant. bij vs. 1047. |
Vs. 958. Heer Wouter wilde het sacrament zelve, de vorme van desen sacramente zien, en niet alleen de monstrans, waarin het geborgen was. |
Vs. 1000. Figuere is hier niet ‘afbeelding’, maar ‘hetgeen afgebeeld wordt, voorbeeld’. Voor de ‘afbeeldingen’ zie Gen. 14, 18; Ex. 16. 15; I Kon. 17. 13. |
Vs. 1024. De Nyeuwenbosch, waarvan Melis Heinrickssoon schout was (zie bladz. 461), lag waarschijnlijk dicht bij het nog bestaande Oudenbosch. In 1793 of 1794 en in 1831 heeft men aan het einde der haven van die plaats zware fundamenten van oude gebouwen gevonden, die men vermoedt van het verdwenen Nieuwenbosch te zijn. In eene lijst van parochiën, van 1558, die echter blijkbaar van eene veel oudere is overgeschreven, wordt het nog genoemd, maar zonder nadere bijvoeging van altaren en kapellen, zooals bij de andere parochiën. Daaruit volgt, dat het toen zeker niet meer bestond. Vgl. Hermans, bl. 337. |
Vs. 1034. Noertsch. Het Noorden was de woonplaats van den duivel. Vgl. Mnl. Wdb. IV, 2542 i.v. Noorden en Verdam in Tijdschr. XIX, 150. |
| |
| |
Vs. 1035. Slepere: ‘mankpoot’. De duivelen konden wel menschelijke gedaante aannemen, maar nooit volkomen, altijd ontbrak er iets aan; zij hadden maar één oog, waren mank, hadden rood haar of iets dergelijks. Vandaar nog wacht u voor de geteekenden (waartoe ook de Kaïnstekst meewerkte) en de afkeer, dien velen van gebrekkigen, vooral roodharigen, hebben. Vgl. Mar. vs. 164. |
Vs. 1047. Dit is niet geheel juist. Hendrik van de Leck, Heer van Heeswijk en Dinter, was na den dood van zijnen broeder Jan II van Polanen, Heer van de Leck en Breda, in 1394, voogd over diens onmondige dochter Johanna, tot deze 1 Aug. 1403 in het huwelijk trad met Engelbrecht, Graaf van Nassau. Engelbrecht stierf in 1443, Johanna in 1446. Hun zoon en opvolger Jan was gehuwd met Maria, Gravin van Loon en Heinsberg, wier broeder bisschop van Luik was (1419-1455). Jan stierf in 1475 en werd opgevolgd door zijn zoon Engelbrecht II. Vrouw Maria stierf in 1500.
Hendrik van de Leck leefde nog ten minste in 1418. Het 9e mirakel geschiedde in 1397, de vier volgende zijn niet gedateerd, maar het 14e had plaats in 1423. De geschiedenis van Wouter van Kersbeke staat daar tusschen, maar zijn tocht naar de Niervaert moet na den St.-Elisabethsvloed gesteld worden, dus in den winter van 1422 op 1423. Toen kan Hendrik van de Leck nog wel geleefd hebben. De overbrenging van het Sacrament naar Breda had plaats 13 Maart 1449. |
Vs. 1068. Midts desen geruchte: ‘ten gevolge van deze ruchtbaarheid’. Door het overbrengen naar Breda nl. zou de wonderdoende kracht van het Sacrament weer besproken en algemeen bekend worden, het zou aangeroepen worden, en weer nog meer wonderen doen. |
Vs. 1073. De noot bij dit vers moet luiden: ‘heeft hier, maar het laatste woord geëxpungeerd.’ Ook is er aan de t van heeft geknoeid. Moet men dus misschien lezen en heefs geen macht? |
Vs. 1076. De in het Mnl. Wdb. II, 1044 van gedelf gegeven verklaring is zeker juist: ‘het opgegravene, het opgegraven sacrament’. Maar deze versregel is daar niet verklaard. Dat Belet zou voorstellen het Sacrament weg te brengen, is natuurlijk onmogelijk. Wij hebben hier echter een voorbeeld van het eigenaardig gebruik van met, waarop de aandacht gevestigd is door Verdam in het Tijdschrift V, 195, en waarin verschillende beteekenissen zijn samengevloeid.
In zinnen als kijk hem met zijn mooien hoed, loop heen met die praatjes heeft met de beteekenis van ‘bij zich hebbende’. Dicht hierbij staat met in hoe vindt je hem met zijn geklets? Maar in ik haat dien vent met zijn preeken, ik ga weg met dat lawaai van die kinderen
|
| |
| |
beteekent met reeds ‘ten gevolge van, naar aanleiding van’. Zoo is het ook in dezen regel ‘laten wij wegvliegen om ons niet langer aan dit sacrament te ergeren’. Zij beginnen dan ook dadelijk over andere dingen te praten en wanneer wat later Sondich weer over het sacrament begint, voegt Belet hem wrevelig toe Eest weder daer aff? (vs. 1219).
Uit deze beteekenissen van met is voortgevloeid, dat eene bepaling met met gebruikt wordt om minachting, ergernis en dergelijke uit te drukken, vooral in zinnen, die eenigszins het karakter van eene verwensching krijgen. Zie Lipp. 53, Busk. 104, Rubb. 55, Blisc. 622. Men moet dan ook niet horen met of zien met opvatten als ‘hooren, kijken naar’, doch b.v. in siet met deser hoeren achter het eerste woord eene kleine rust houden, al is het niet noodig daar eene komma te plaatsen. Voor eene andere verklaring zie Mnl. Wdb. III, 593; IV, 1497; V, 91.
In het Ndl. Wdb. wordt dit gebruik van met niet vermeld, doch een voorbeeld daarvan uit Hist. v. Corn. Adr. vindt men in IX, 615 onder 12. |
Vs. 1104. Dat bij de persoonsaanwijzing voor dezen regel geen leest behoeft ingevuld te worden, blijkt uit de lijst der personen, waar het juist zoo staat als hier. Wij hebben het dus als eene dubbele aanwijzing op te vatten. |
Vs. 1106. Niet duidelijk is hier oijt gehouwen. Het best past nog ‘u altijd verplicht’, maar de plaatsing is vreemd; men zou het dan na vs. 1107 verwachten. |
Vs. 1129. ‘Een vriend moet zijnen vriend vriendschap en gunst bewijzen, wil hij dat de vriend zijn vriend blijve’, of nog duidelijker ‘gij moet mij vriendschap bewijzen, als ik uw vriend zal blijven’. |
Vs. 1188. De vorm begunnen als deelwoord is heel vreemd. Bovendien hebben wij hier een leelijk rijm. Het best zou zijn te lezen beginnen en dit op te vatten als de zelfstandig gebruikte infinitief = ‘onderneming’. |
Vs. 1212. Vermenging van Dat 't Grave Jan begeert en Daer 't Grave Jan om begeert. |
Vs. 1238. Verwijs en Moltzer veranderen onder in omme, doch de uitdrukking onder iets lijden is te gewoon, om hier te veranderen. |
Vs. 1255. Welke plaats met de Acht Keeten wordt aangewezen, is niet meer na te gaan. Aan de Keeten, de scheiding tusschen Duiveland en Tholen, valt nauwelijks te denken, omdat het schip dan wel wat
|
| |
| |
heel ver door den storm zou afgedreven zijn. Wel schijnt dit zeer aannemelijk, omdat volgens sommigen dit water zijn naam zou ontleenen aan zeven zoutketen, die daaraan op Duiveland stonden, maar het aantal zoutketen in die streken was zeker groot genoeg, dat ook op andere plaatsen er een aantal bij elkander konden staan.
De naam Acht Keten is door Verwijs ook nog gevonden in de Grafelijke Thesauriersrekeningen op het Rijksarchief, nl. in de vierde rekening van Willem van den Couster, fol. 82vo. Deze rekening (III, 53) loopt van Allerheiligen 1397 tot denzelfden datum in 1398. Op 23 April 1398 nu staat geboekt: ‘Item noch betailt van een luttel cost, die sommige mijns heren gesinde deden in die scepe onder die Acht Ketene, dair zy voir gesent waren, aldair wachtende wail twee dage lanc na mynen here om des groits storms wille iij sc. vj d. Item uptie selve reyse van Zeelant gegeven van camerwant up ende neder te dragen j scilt, fac. tsamen vj sc. x d. gr.’
Dat hier van denzelfden storm gesproken wordt als in het mirakelverhaal, is wel waarschijnlijk. Deze toch had plaats op St.-Vincentiusdag, d.i. 22 Jan., en de post in de rekeningen ziet blijkbaar op iets, dat reeds eenigen tijd geleden gebeurd was. |
Vs. 1278. Deze regel is niet duidelijk. Over de beteekenis van van heeren zijn verscheidene gissingen te maken, doch eene bevredigende verklaring vind ik nog niet. Staat het voor van eeren, dus ‘mirakelen, waardoor de kerk geëerd wordt’? Of is het van here = ‘van hier, van nu af, opnieuw’? In het laatste geval zou er ook kunnen staan van heer en dan zou gheweer in den volgenden regel oorspronkelijk zijn.
Mogelijk is het echter ook, dat het naar analogie van uitdrukkingen als van nieuws, van ouds gevormd is van her = ‘opnieuw, wederom’ en diezelfde beteekenis heeft. |
Vs. 1280. In de 15e stelling achter zijn proefschrift stelt Dr. W. Zuidema voor de woorden Sout niet, duvel? door Sondich te laten spreken. Maar het zou wat vreemd zijn, wanneer Sondich in vollen ernst vroeg, of er toch niet wat tegen te doen was. Het is dus beter deze woorden eenvoudig op te vatten als ‘Is het zoo niet?’ en dan Belet op zijne eigen rhetorische vraag te laten antwoorden. |
| |
| |
| |
Mariken van Nieumeghen.
Titel. Doordien dit tooneelstuk ons alleen in den vorm van volksboek bewaard gebleven is, ontbreekt de titel. Ik heb dien dus naar het voorbeeld van andere drama's gemaakt, daarbij mij zooveel mogelijk houdende aan den titel der oudste uitgave. |
Vs. 6. Omdat ik geene der oude lezingen kon verklaren, heb ik hier de conjectuur der Bibliophilen overgenomen, bij gebrek van beter. Met het oog op vs. 67 toch zou men een synoniem van veriuys verwachten, maar dat heb ik niet kunnen vinden, althans niet met voldoende zekerheid.
De lezing van A van enzoene zou zeer goed uit van venizoene ontstaan kunnen zijn, waarbij wij dan dadelijk denken aan de 17de-eeuwsche uitdrukking in de venesoenen zetten (b.v. Moortje 651). Wel wordt dit altijd verklaard als ‘vet mesten’, maar het kan onmogelijk die beteekenis hebben; het moet zijn ‘in het zuur zetten, inmaken’ of ‘er eene pastei van maken’. In het eerste geval zou venesoen eene of andere kruiderij kunnen beteekenen, en dan natuurlijk niet zijn overgenomen van Fr. venaison, maar misschien van eene verbinding vin-aisin = ‘zure wijn’, waardoor het volkomen synoniem zou zijn met veriuys, dat ‘sap uit onrijpe druiven’, dus ook ‘zure wijn’ beteekent. (Het laatste woord schijnt ook voor te komen Moortje vs. 659. Het onverklaarbare verckens-jues toch kan zeer goed eene volksetymologische vervorming zijn van verjus; het zal hier dan hoofdkaas, zult, rolpens of iets dergelijks beteekenen.)
Bij de revisie van dit vel deelt Prof. Verdam mij zijn vermoeden mede, dat enzoen = ozoen, ozuun is, vgl. Mnl. Wdb. V, 2026. Ik geloof, dat dit volkomen juist is. De conjectuur enyoene moet dus uit den tekst verwijderd worden en enzoen is geen onverklaarbaar woord meer.
Maar het bezwaar, waarom ik enyoene alleen bij gebrek van beter opnam, blijft. Hier kan niet van uien gesproken worden: die kon de oom op zijn dorp ook wel krijgen, daarom behoefde Mariken niet naar de markt te Nijmegen te gaan, wel voor specerijeu enz.. |
Vs. 13. De tweede helft van dit vers is natuurlijk eerst weggevallen, nadat het ten gevolge van het middenrijm op twee regels geschreven was. A heeft toen den regel weer aangevuld door het slot van den vorigen te herhalen. |
| |
| |
Vs. 20. Het woord thuys schijnt mij niet gemist te kunnen worden. Zonder dit zou het vers beteekenen: ‘indien gij bij helderen dag niet alles naar uwen zin kunt afdoen’. Doch de oom was niet bang, dat zij verkeerde inkoopen zou doen, maar wel dat zij bij donker alleen over den weg zou loopen. |
Vs. 26. Dat de lezing van U hier de juiste is, blijkt ten overvloede uit de vergelijking met vss. 44, 129 en 363. De verbetering lag echter zóó voor de hand, dat hieruit voor de verhouding der teksten niets blijkt. |
Vs. 27. Deze regel is te lang, zoowel in A als in S. Vooral de woorden van den proloog doen mij de lezing van U verkiezen. Deze heeft toch zeker wel zijne woorden gekozen in overeenstemming met den tekst. Hieruit blijkt dan tevens, dat de proloog reeds vrij oud is.
Dat de drukker van A naar twee uitgaven zou gewerkt hebben, is niet aan te nemen. Maar dan heeft ook het voorbeeld van S de drie adjectieven gehad en heeft S hiervan één verwijderd. Ook is het niet onmogelijk, dat het voorbeeld van U eveneens de drie adjectieven had en dat hier eigenlijk bij toeval de juiste lezing te voorschijn kwam, doordat U het langste woord verwijderde, om het geheele vers op één regel te kunnen hebben. Voor de tekstverwantschap blijkt dus hieruit niets. |
Vs. 34. De lezing van A is hier zeker de oorspronkelijke, omdat zij alleen het dubbelrijm heeft. |
Vs. 59. De verandering van saen in slaen geeft niet alleen een gezonden zin en is zeer eenvoudig, maar bovendien, en dat is het voornaamste, hebben wij daarmede eene lezing, waaruit al de afwijkingen gemakkelijk verklaard kunnen worden. |
Vs. 90. Dobbel wordt hier door Van Vloten en in het Mnl. Wdb. II, 218 verklaard als ‘dubbelhartig, valsch’. Dat het woord deze beteekenis kan hebben, staat vast; maar hier zou ik het toch liever in de gewone beteekenis nemen. Voor scheldwoorden is het ook nu nog zeer gewoon: dubbele, zelfs driedubbele gek, kwast etc. |
Vs. 105. Wanneer ten gevolge van het middenrijm een vers op twee regels geschreven werd, was de verzoeking om in deze korte regels te interpoleeren wel zoo groot, dat daaruit voor ons weer de bevoegdheid voortvloeit, de al te lange regels wat in te korten. |
Vs. 117. ‘Zij begint den worm in mijn hoofd in beweging te brengen, mij dol te maken’. Krankzinnigheid werd veelal toegeschreven aan vreemde voorwerpen in de hersenen, een worm, een
|
| |
| |
steen, een splinter van den schedel, enz. Zoolang die voorwerpen in rust waren, was ook de patient rustig, maar kwamen zij in beweging, dan werd de patient dol. Daarvan uitdrukkingen als de kei leutert hem, de bolworm is aan 't loopen enz.
Ook tandpijn werd, naar men meende, meermalen veroorzaakt door wormen. Zoolang deze zich rustig hielden, merkte de lijder niets, maar zoodra de worm in beweging kwam, begon de pijn. |
Vs. 119. Aan St. Margareta wordt de heldendaad toegeschreven, dat zij den duivel op een kussen bond.
In de Klucht van Oene bl. 17, heet het daarom:
De beste Griet diemen vant,
Dat wasse die de Duyvel op 't kusse bandt.
Vandaar dat Griet in het algemeen gebruikt werd voor eene vrouw met haar op de tanden, en het spreekwoord algemeen was: Grieten zijn goede appelen, maar booze wijven of Griet is een goede visch, maar slecht vleesch. |
Vs. 120. Winsch of wijnsch, waarschijnlijk een vrij algemeen woord, maar dat aan de meeste woordenboekschrijvers ontgaan is. De beteekenis is ‘scheef’, hier dus ‘niet op zijne juiste plaats, ontsteld’. Hiermede hangt zeker wel samen het door Oudemans uit Starter aangehaalde windich, dat dan ook niet ‘onrustig, schichtig’, maar ‘schuin, scheef’ is. Zie verder De Bo, Bouman en vooral Boekenoogen, 1224. |
Vs. 146. U S hebben dezen regel doen rijmen met den volgenden, doordat zij het voorafgaande rijmschema niet zagen. |
Vs. 155. Al is de lezing van A ‘komt nu tot mij en (komt) mij beklagen’ wel verstaanbaar, toch is de lezing van U S zooveel eenvoudiger en natuurlijker, dat wij daaraan de voorkeur geven. |
Vs. 157. Bij de volkomen overeenstemming der verschillende uitgaven, valt aan de juistheid der lezing niet te twijfelen, hoe vreemd de constructie ook is. De zin is ‘dat woord zal voor mij de waarde hebben van hare ziel, dat woord beteekent voor mij hare ziel’.
De vertaling begint hier: Howe the dyuell cam lyke a man vnto mary when that she sat vnder nethe the hegge. The dyuell that is at all tymes reddy for to hauce after dampned sowles heryng these wordes of marye turned hym into the lekenes of a man etc. |
Vss. 158, 159. De zin van deze regels is niet zeer duidelijk.
Mijne eerste opvatting was ‘ik heb mij een rechtvaardig uiterlijk gegeven, alsof ik met Gods toestemming een mensch was’. Thans echter zou ik de komma achter vs. 158 schrappen en er eene plaatsen
|
| |
| |
achter mensche. Rechtveerdich wordt dan een bijwoord en de zin: ‘ik heb mij geheel en al het uiterlijk van een mensch gegeven, en wel met toestemming van God’.
Deze voorstelling, dat God den duivel bepaald vergunning geeft de menschen te verzoeken, vinden wij ook in Goethe's Faust, nl. in den Prolog im Himmel, en is overgenomen uit Job I, 11, 12. |
Vs. 163. Hier ziet men duidelijk, hoe uit twee regels één wordt. |
Vs. 166. U heeft blijkbaar dezen regel zelf aangevuld. |
Vs. 168. Er is geen bezwaar tegen, dat de duivel bij anticipatie Mariken reeds nu zijne boel noemt, die hij niet kwetsen en boos maken wil. Tegenover de eenstemmigheid van U en S kan hier dan ook de lezing van A niet voor oorspronkelijk gehouden worden. De bedoeling van de laatste schijnt te zijn ‘dat ik mijne afkomst niet verraad’, maar de vormen zijn grammatisch zóó onjuist, dat reeds daarom deze lezing niet oorspronkelijk zijn kan.
De Engelsche vertaling heeft hier: nowe wyll I goo suger my wordes for to speke vnto this mayde that I desplease hyr nat for men muste speke swetely to women. |
Vs. 174. S heeft na de verandering van den vorigen regel het rijm hersteld, U niet. |
Vs. 179. Grief in dezen regel in A is blijkbaar uit den vorigen ingedrongen. |
Vs. 183. De ontbrekende regel kan geluid hebben, b.v.:
Dat doe ic gheerne, vrint.
Het uitvallen van bijna een geheelen regel is echter nog gemakkelijker te verklaren, wanneer al de ontbrekende woorden door Moenen gesproken zijn. Zoo is het ook opgevat door Van Doesburgh: I shall make you a woman aboue all other women for I haue more loue vnto you than I have to any other woman nowe lyuyng than sayde mary I syt etc.
Men zou dan kunnen aanvullen:
Want ic minne u boven allen.
|
|
Vs. 191. In het Mnl. Wdb. I, 962 wordt beroerte in dezen regel verklaard als ‘terechtwijzing, uitbrander, standje’. Maar behalve dat deze beteekenis van elders niet aan te wijzen is, en ook moeilijk uit de eigenlijke beteekenis af te leiden, past daarbij opghesopen minder goed. Men versta er ‘ontsteldheid van zinnen, waanzin’ onder,
|
| |
| |
vgl. vs. 185, en verklare ‘zij heeft de zinsverbijstering wel geheel in zich opgenomen, zij is wel geheel buiten haar zinnen’. |
Vs. 193. ‘Dezen keer heb ik hoop (en daarom klaag ik nu ook niet) dat mijn plan niet mislukken zal’. De duivel is nl. zóó gewoon, dat hij er altijd bekaaid afkomt, dat hij zich over deze kans van harte verheugt. Hierdoor wordt uitstekend gemotiveerd, dat hij voor deze ééne ziel zooveel moeite doen wil. Maar tegelijk krijgt de hoorder eene kleine aanduiding, dat alles ten slotte nog wel goed afloopen kan. |
Vs. 199. Misschien is de lezing van U S wel beter, omdat de regel zoo wat lang is. Maar aangezien de lezing van A voor het overige geen bezwaar oplevert, was er geene voldoende reden om daarvan af te wijken. |
Vs. 205. Notable van U S klinkt zeker meer gewoon, maar ook curable past hier zeer goed, in den zin van ‘wat aandacht verdient, achtbaar’. Het woord is echter zeldzaam en b.v. in het Mnl. Wdb. niet opgeteekend. |
Vs. 211. Het eigenaardig gebruik van maer dat verklaart hier gemakkelijk de veranderingen van U S. |
Vss. 255-257. Hier, en evenzoo in vs. 259 en 269, heeft weer het middenrijm aanleiding gegeven tot het vermeerderen van het aantal regels en tot interpolatiën. |
Vss. 278, 279. Hier hebben U S de taal gemoderniseerd. |
Vs. 307. De beteekenis van net is hier niet duidelijk. Het waarschijnlijkst dunkt mij, dat het hier een handelsterm is: ‘ik zal nog nauwkeuriger zeggen, wat ik verlang, maar dan gaat er ook niets af; dat is mijn laatste woord’. Vgl. nauw dingen, de naaste prijs enz. |
Vs. 311. De fout is hier blijkbaar ontstaan door het wegvallen van als, terwijl aan het einde van een spreker gemakkelijk een halve regel kon ingelascht worden. |
Vss. 312, 313. Ook hier heeft weer het middenrijm den zetter in de war gebracht. Misschien begon oorspronkelijk de laatste regel wel Eer wi scheyden souwen, want nu is de regel wel wat te lang. |
Vs. 316. ‘Kom, stel u gerust; indien niet binnen een jaar alles naar uwen zin gaat, moogt gij mij er een verwijt van maken’. Vgl. vs. 278. Doeges d.i. doech des = ‘doe des’; vgl. de aant. bij Glor. vs. 549. |
Vss. 323, 324. Misschien eindigden deze regels oorspronkelijk wel op seye en gereye, waardoor dan maleveseye in vs. 325 een middenrijm maakte. |
Vs. 340. De gemaakte verbetering wordt door het rijm duidelijk genoeg aangewezen. Maar ook de fout in alle uitgaven lag genoeg voor de hand. |
| |
| |
Vs. 345. U S hebben eene verklarende verandering gemaakt. Ofschoon het niet ondenkbaar is, dat vercouwen de beteekenis van ‘vertragen’ zou gehad hebben, durfde ik toch deze lezing van A niet in den tekst opnemen. |
Vs. 347. Deze regel is zeker niet geïnterpoleerd. Dergelijke opmerkingen van den schrijver komen meer voor, b.v. vs. 432. Maar bovendien is het niet onmogelijk, dat de schrijver zijnen personen zelven deze woorden in den mond legt. |
Vss. 348-355. Een rondeel. |
Vs. 350. Misschien moet men hier wel met Van Vloten lezen goey Jan Duyt ghi. Duyt is oorspronkelijk ‘stuk, brok, blok’ en vandaar de verschillende beteekenissen van ‘geldstuk’, ‘middengedeelte van een wiel, waar de spaken in steken’, ‘sukkel’ (vrouwelijk doetje). |
Vs. 367. De regel was te lang, alweer na het middenrijm; evenzoo vs. 377. |
Vs. 367. ‘Wel vent, in een of ander wijnhuis’. Of met deze uitdrukking meer en minder aanzienlijke wijnhuizen worden bedoeld, of dat de adjectiva hier eenvoudig epitheta ornantia zijn, durf ik niet beslissen. |
Vs. 377. Het rijm zou vereischen vergaren zijn en dan zou vergaren een abnormaal sterk verleden deelwoord zijn. Maar ook zoo is het rijm minder onzuiver dan het lijkt, wanneer men maar de slot-e elideert. Vgl. vs. 915 en 916, waar ook de t geen beletsel is voor het dubbelrijm ghenoch hebbe: ghesocht hebbe. |
Vs. 388. ‘Ik moet de schuld op mijne oogen werpen, zeggen dat deze van ziekte tranen, opdat men niet zal merken, hoe bedroefd ik ben’. |
Vs. 397. Indien, wat volstrekt niet onmogelijk is, deze regel betrekking heeft op het voorafgaande, moet hierachter een punt geplaatst worden en achter den vorigen eene puntkomma. Maar dan moet ook in den volgenden regel ende doen vernemen geschrapt worden als een invoegsel van A, welks redactor vrienden opvatte als menschelijke vrienden, omdat hij dit woord te gemeenzaam vond voor Maria en St. Servatius. U S hebben hier dan den oorspronkelijken tekst behouden. |
Vs. 400. Deze regel is te kort, maar aanvulling zou willekeurig zijn. Waarschijnlijk is de eerste helft synoniem geweest aan Ten es gheen wondere, of hebben deze woorden zelve de eerste helft uitgemaakt, terwijl dan de eerste helft van den volgenden regel is weggevallen, b.v. Tes ook recht. |
Vs. 403. Ofschoon de namen van lichaamsdeelen in uitroepen lang
|
| |
| |
niet zeldzaam zijn en vooral hulpe longeren vaak voorkomt (zie Mnl. Wdb. IV, 753), is het opnoemen van eene dergelijke rij zeer ongewoon, en hier zeker alleen gebruikt om te doen uitkomen, hoe slecht de moei wel was, dat zij zóó vloekte. Tegelijk ligt er iets komisch in, vooral door het meervoud. Zie ook vs. 880. |
Vs. 434. De in het Mnl. Wdb. 1, 1450 aan broen op deze plaats toegekende beteekenis van ‘schroeien, zengen’ past m.i. minder goed. Waar wij toch in één regel eene bepaling met te en eene met in vinden, zal het eerste wel ‘naar’ beteekenen. Daarom vat ik broen liever op als bijvorm of althans synoniem van bruien, een plat woord eenigszins met het karakter van eene vloek en dat dus in zeer uiteenloopende beteekenissen gebruikt kan worden, hier in die van ‘werpen, stooten’, Vgl. Ndl. Wdb. III, 1, 1422, 1640. |
Vs. 435. Hier had de lezing van US nl. dwaser in den tekst opgenomen moeten worden, wat bij de vele drukfouten in A nauwelijks eene verandering te noemen is. |
Vs. 447. ‘Die onverschillig weg alles verdobbelen’. Voor meer voorbeelden van deze nog steeds onverklaarde uitdrukking zie men Mnl. Wdb. VI, 786 en Taal en Letteren XIV, 374. |
Vs. 449. Welk gild hier, in tegenstelling met de burgers, bedoeld wordt, blijkt niet. Wij hebben de keuze tusschen St. Aernouts gild, de landloopers, en het groote gild, de snollen. |
Vs. 450. De regel is te lang en het rijm is onzuiver. In U S echter is het rijm in orde. Daaruit volgt, dat de oorspronkelijke vorm van den regel waarschijnlijk geweest is:
Dat verhuecht mi, mach ic sulc leven scouwen.
|
|
Vs. 454. Wat hier en vs. 460 met een eerst bedoeld wordt, blijkt niet. Dat het zou beteekenen ‘een eerste, beste soort wijn’ is niet waarschijnlijk, omdat het dan niet noodig was, dat de knecht naar de tapkast riep van den besten. Evenmin is het waarschijnlijk, dat er eene maat mede bedoeld wordt, omdat dan het noemen van een pintken in vs. 456-458 overbodig was.
Het kan zijn dat het ‘een eerste beker’, ‘een om mede te beginnen’ beteekent, evenals thans nog de bedienden in gaarkeukens een eerste, een tweede enz. roepen, en daarmede den eersten, tweeden enz. gang van den maaltijd bedoelen.
Maar het waarschijnlijkst lijkt mij nog, dat het ‘verschgetapte wijn’ beteekent. Vgl. de woorden van den wijnroeper in Le Jeu de St. Nicholas van Jean Bodel:
A plain lot et à plain tonnel!
|
| |
| |
Vs. 463. De vertaling heeft hier eenvoudig: with a young fellowe that hath but one yee. |
Vs. 492. Hier wordt astronomia onder de zeven vrije kunsten genoemd in plaats van de alchimisterie in vs. 204. Zij werden trouwens zeer verschillend opgegeven, vgl. Lek. Sp. III, 14, 105. |
Vs. 499. In plaats van dezen onverstaanbaren regel geeft Van Vloten, als verbetering, ic weet een paer vinnen te roeren. Maar hierdoor verkrijgen wij een onzuiver rijm, en de verbetering moet dus op eene andere wijze gezocht worden. Eenvoudiger is meet te lezen voor weet en te verstaan: ‘ik laat een paar kannen wijn voor ons allen tappen’. Vgl. vs. 874 en Hexe 65.
Dit vermoeden wordt bevestigd door de vertaling: and eche of vs shall gyue vnto you a pot of wyne before and moreouer if there be any men that wyll say the contrary we wyll be auenged on them. |
Vs. 523. Drie rijmende regels is zeker niet oorspronkelijk, en hier is de toevoeging van den nietszeggenden regel gemakkelijk te begrijpen, na het omzetten van de beide vorige. |
Vss. 524 vlgg. De drie strophen van dit referein moeten hetzelfde rijmschema hebben. Het middenrijm is alweer oorzaak geweest, dat A 12 regels heeft i. pl. v. 9. Wel hebben U S het getal regels hersteld, maar toch is ook daar het rijmschema niet in orde. Zoolang er echter geene oudere uitgave gevonden is, blijft de lezing onzeker Doch zooals de tekst nu is, heeft hij althans kunnen zijn. |
Vs. 547. Of allen van A U de juiste lezing is of alleen van S, is moeilijk uit te maken. Wel zal in het algemeen de overeenstemming van A en U veel gewicht in de schaal leggen, maar aan den anderen kant is het veel begrijpelijker, dat het ongewone alleen in allen veranderd werd, dan omgekeerd. Alleen heeft hier nl., evenals in vs. 531, de beteekenis van ‘te gelijk, gezamenlijk’ en hem alleen wordt dus synoniem van hem allen.
Wij mogen zeker wel aannemen, dat dezelfde verandering meermalen door oudere afschrijvers en latere uitgevers gemaakt is en mede hierdoor het aantal bewijsplaatsen gering is.
Voor de verschillende beteekenissen van alleene zie men vooral het artikel van Franck in Tijdschr. XVII, 73 vlgg. |
Vs. 556. De lezing van U S is wel op het eerste gezicht natuurlijker, maar die van van A is teekenachtiger. Moenen verheugt zich over de handigheid, die hij reeds bedreven heeft, en hoopt nog meer
|
| |
| |
te doen. In deze regels is blijkbaar vrij wat uitgevallen. Er kan b.v. gestaan hebben:
Wat wonder con ic hier al bedriven;
Die helle sals, hope ick, becliven
Ende hebben in corten veel profijts.
|
Vs. 560. In de uitgave van Van Vloten staat hier moet, wat geen variant is, doch eene drukfout. In zijne aanteekeningen geeft hij (bl. 55) mont met de juiste verklaring ‘namelijk dien der hel’. Moenen zegt dus ‘er zullen er nog meer den geopenden muil van de hel binnenvliegen’, waarbij men denke aan de bekende voorsteling van den ingang der hel op het tooneel. |
Vs. 576. De verandering in U S wordt volkomen verklaarbaar, wanneer wij er op letten, dat Kiliaen bij eestere de opmerking maakt, dat het een Vlaamsch en wel bepaald een Brugsch woord is. |
Vs. 634. Alweer eene interpolatie ten gevolge van het middenrijm. Evenzoo vss. 657, 669. |
Vss. 648-655. Een rondeel. |
Vs. 663. Het wijf metten witten (nl. kleederen) is Maria. Vgl. T. en Letterbode IV, 65.
In de vertaling luidt dit gedeelte: Than sayde Satan to his selfe this polle shorne pryste that prayeth a prayere to the women that is all in whyte that lettethe me at all tyme that I may nat haue my purpose for and it were nat for his prayer that he sayeth I had or this tyme other abroke hyr arme or a legge or els hyr necke. |
Vs. 664. In het Mnl. Wdb. II, 1142 wordt ghenitten op deze plaats veranderd in ghehitten, doch ib. 1427 wordt deze verandering waarschijnlijk onnoodig geacht. De overeenstemming in de lezing van A en U maakt het m.i. onmogelijk hier te veranderen, al is ghenitten nog nergens anders gevonden. De beteekenis is blijkbaar ‘gedaan krijgen’. |
Vs. 675. De regel is te lang. Waarschijnlijk is Betaelt wel geinterpoleerd en zou dus dit woord geschrapt moeten worden, waarbij dan aan het einde van den vorigen regel eene komma moet komen te staan. Opelijc kan hier niet de gewone beteekenis ‘duidelijk’ of ‘in het openbaar’ hebben, het moet zijn ‘royaal, zonder knibbelen of afdingen’. Wel is deze beteekenis van elders niet te bewijzen, maar dat komt herhaaldelijk voor bij uitdrukkingen uit de spreektaal, ook in dit stuk. En als tegenstelling van bekrompen, benepen kan openlijk zeer goed die beteekenis hebben.
Voor oneffen zou ik liever niet met het Mnl. Wdb. V, 493 ‘overtollig’ zeggen. Emmeken moet teghen den weert rekenen, d.w.z. hare
|
| |
| |
aanteekening of herinnering vergelijken met de rekening van den waard. Nu zegt Moenen, dat zij gerust royaal moet zijn en niet zien op eene mijt verschil; oneffen is hier dus ‘ongelijk, wat niet gelijk uitkomt’. |
Vs. 678. Behalve in vs. 450, waar de lezing van U S doet vermoeden dat in A eene fout is, en vs. 789 vinden wij in dit stuk nergens een rijm met eene overtollige n, terwijl vs. 1017 vlgg. duidelijk toonen, dat de dichter dit ook volstrekt niet als geoorloofd beschouwde. Er was dus alle reden om hier de lezing van U S in den tekst op te nemen. |
Vs. 684. Waar de hier nog volgende regel zoo'n flauwe stoplap is, aarzel ik niet dien uit te werpen, om drie rijmregels te vermijden. |
Vs. 728. Waarschijnlijk heeft geen der uitgaven den oorspronkelijken tekst. De uitroepen aan het begin van den regel hebben de drukkers in de war gebracht. Bre moet niet als bree, maar als brĕ gelezen worden, en is evenals als bor, borre (Sacr. 1096, 1328) niets dan eene andere schrijfwijze voor brr, zooals wij het nu spellen.
Alleen U heeft ic ingevoegd, dat in het oorspronkelijke niet kan ontbroken hebben. Waarschijnlijk hebben wij dit dus te zoeken in de laatste letters van hierioh, herio, waarvan dan als eerste deel overblijft hier, her. Dit laatste is dan wel de eigenlijke vorm en er stond dus oorspronkelijk Bre her ic of Bre her ick, dat is Brr, hrr, ic. |
Vs. 761. Kiliaen geeft een ww. torten = irritare, maar de bijvoeging van Sax. Fris. verbiedt ons hier aan dit woord te denken. Bovendien is ‘prikkelen, tergen’ hier een te zwak begrip. Wij moeten dus torte opvatten als een vorm van terden. Wel zouden wij dan torde verwachten, maar vooral in verbinding met smeete is het zeer begrijpelijk, dat de dichter naast den indic. tort een conjunct. torte maakte. |
Vs. 799. Dezelfde plagen worden ook genoemd Homulus 542: Crijgh, Duyren-tijt, sterven ende Tweedracht. |
Vs. 830. Het rijm schijnt hier te bewijzen, dat castien ook tweelettergrepig uitgesproken werd, en hierom heb ik het zoowel hier als in vs. 826 zonder deelteeken geschreven. Vs. 443 en 444 maken het echter zeer waarschijnlijk, dat -ien: -iën voor een rijm kon gelden. Zekerheid is hier dus niet te verkrijgen. |
Vs. 841. Dat ghescille hier ‘rumoer, opschudding’ zou zijn (Mnl. Wdb. II, 1609), dunkt mij niet zeer waarschijnlijk. Want wel wordt ons verteld, dat de Joden groot geschreeuw maakten bij de keuze tusschen Barabbas en Christus, maar niet, dat zij het deden bij de kruisiging. Liever vat ik het dus op als ‘proces, geding’. In het
|
| |
| |
geding nl. tusschen God en de zondige menschen heeft Christus de schuld der laatsten op zich genomen en daarvoor zijn bloed gestort. |
Vs. 854. De lezing van U is zeker wel niet uit de oorspronkelijke voortgekomen, maar aangevuld, waarbij het rijmwoord voor de hand lag. |
Vs. 885. Ghecoust, ghescoeyt = ‘met kousen en schoenen’, d.i. ‘gemakkelijk’. Met schoenen aan loopt men immers gemakkelijker dan blootsvoets, waarom boetelingen hunne penitencie verzwaarden door barrevoets te gaan. Om voor de ziel de reis naar de zalige gewesten gemakkelijker te maken, gaven dan ook onze voorouders den doode schoenen mede. Het noemen der kousen in deze en verwante uitdrukkingen zal wel een later toevoegsel zijn, zooals terecht wordt opgemerkt door Verdam in Tijdschr. XIX, 144 vlgg., welk artikel men in zijn geheel leze. De aldaar van de spreekwijze men komt niet op kousen en schoenen in den hemel gegeven verklaring ‘de weg naar den hemel is niet gemakkelijk’ is zonder twijfel juist. De tweede aldaar gegeven verklaring ‘voor de reis naar den hemel heeft men nog iets anders noodig dan kousen en schoenen’ kan m.i. niet in de woorden liggen en is in strijd met het gebruik, bovendien geheel onnoodig, nadat reeds eene afdoende verklaring gevonden is.
Later heeft men de uitdrukking met kousen en schoenen opgevat als ‘zooals men is, zonder eenige toebereidselen te maken of iets af te leggen’. Misschien beteekent het dat ook hier reeds, vgl. vs. 984. |
Vs. 898. Wat over ende hier beteekent, is niet duidelijk. Ook S begreep het niet en liet nu de woorden en dringt uit. Daar wordt dus nu gelezen, dat het volk overeind, rechtop staat, wat echter geen behoorlijken zin geeft. Ook de verklaring in het Mnl. Wdb. II, 646 van over ende staen als ‘zich roeren, in de weer zijn’ lijkt mij meer vernuftig dan waarschijnlijk. Op zijn achterste pooten gaan staan toch, dat ter vergelijking aangehaald wordt, beteekent niet ‘zich roeren’ maar ‘met kracht voor zijne rechten opkomen, eene uitdagende houding aannemen’ en is zeker wel een beeld ontleend aan een hond, die iemand aanvliegt. Wij moeten dus eene andere verklaring zoeken en, wanneer wij zien dat ook de redactor van S de uitdrukking niet meer begreep, ligt het voor de hand, dat wij hier eene minder gewone beteekenis van ende hebben.
In de eerste plaats denk ik dan aan ‘rand’; over ende is dan ‘op den rand’, vervolgens ‘er omheen’.
Maar ook zou ende = ‘grens’ kunnen beteekenen ‘de grens van het behoorlijke’ en dan is over ende = ‘onmatig, bovenmate’.
Beide beteekenissen passen in het verband van den zin. |
| |
| |
Vs. 922. Van den in dezen regel voorkomenden vloek weet ik niets te maken. Het zal wel een grappige vloek moeten zijn. Dat de twee laatste woorden eene verbastering zijn van Gods bliksem is niet onmogelijk, maar daarmede is het geheel nog niet verklaard. |
Vs. 962. Deze regel is veel te lang. Waarschijnlijk moet men het tweede gedeelte van dezen benevens de beide volgende regels voor geinterpoleerd houden. Zij verstoren toch ook eigenlijk den gedachtengang.
De vertaling is hier nog al vrij en zelfs wat uitgewerkt: I shall tell to you all to gyther on a tyme as I sat vnder a hegge when that I departed fro my Aunte I gaue my selfe vnto the dyuel and he cam vnto me and I went with hym and dwelled with hym this vij. yere longe and in that tyme haue there many wonders be done and on a tyme etc. |
Vs. 994. Een krachtig formulier om den duivel af te weren, waren de eerste verzen van het evangelie van Johannes, die daarom ook dikwijls in gebedenboeken en dergelijke voorkomen. |
Vs. 995. De lezing van U S, die het middenrijm heeft, is zeker wel de oorspronkelijke. |
Vs. 999. Nu het blijkt, dat A en U in de lezing doergoyt overeenstemmen, is er geene reden om deze lezing te verwerpen. Kiliaen geeft voor goyen ook de beteekenis ‘batuere’; het is dus in alle beteekenissen synoniem met smiten. Doergoyen is dus hetzelfde als doersmiten nl. ‘afranselen’, wat uitstekend in den zin past. Doorgloeyen daarentegen van S geeft geen zin en is dan ook alleen eene fout veroorzaakt door het volgende gloeyende. |
Vs. 1004. Geen der afschrijvers of drukkers heeft begrepen, dat dinghen hier een infinitief is; vandaar hunne veranderingen. |
Vs. 1007. Gekwetsten werden voor een vuur gelegd om te stoven. |
Vs. 1021. Deze regel is weer te lang; waarschijnlijk is ia God op deerde wel een invoegsel. |
Vs. 1031. In alle uitgaven is de tekst hier blijkbaar verward. De woorden Ia vader lofsam vullen geen regel, en drie rijmregels is zeker ook niet oorspronkelijk.
Zoodra Ia vader lofsam na vs. 1030 geplaatst was, werd daardoor vs. 1032 te kort en bovendien miste men toen één keer spreken van Emmeken. Dat werd toen aangevuld met Och ia ick dat doet mi claghen, welke woorden wij daarom weer gerust uit den tekst mogen verwijderen. |
Vs. 1037. De samentrekking deet, zoowel als doet, was blijkbaar lateren onduidelijk. |
| |
| |
Vs. 1083. De lezing sitten van A is zeker wel ontstaan uit sliten, maar dan moet de fout al vrij wat ouder zijn, en ook in het voorbeeld van U en S gestaan hebben. |
Vs. 1102. Den flauwen stoplap, die drie rijmregels maakt, aarzel ik niet uit te werpen. |
Vs. 1120. Deze regel is weer veel te kort. |
| |
Die sevenste Bliscap van Onser Vrouwen.
Vs. 3. Het laatste woord van dezen regel was eren, wat door bijvoeging van eene e in eeren veranderd werd. Van een groot aantal veranderingen, ook van deze, is het zeer moeielijk den tijd te bepalen. Eerst meende ik, dat zij vrij gelijktijdig met de vervaardiging van het hs. waren en nam ze daarom in den tekst op. Bij nadere beschouwing ben ik tot de overtuiging gekomen, dat deze bijvoegingen van veel later tijd zijn, zoodat hier eren in den tekst had moeten staan. Evenzoo vs. 7 heren, vs. 9 keren, vs. 139 verseren. In denzelfden rijmklank is later eene e ingevoegd in vs. 447 ververen, vs. 628 here, vs. 790 verkeren, vs. 1046 beghere, vs. 1349 eren, vs. 1352 verseren, vs. 1353 leren, vs. 1615 here, vs. 1627 eren, vs. 1628 heren.
Ook in andere vormen is voor de r eene e ingevoegd: vs. 1346 erde, vs. 1445 erden, vs. 1484 erde; voor een anderen medeklinker alleen in vs. 525 verlenen, waar het misschien reeds door den afschrijver geschied is, en vs. 1121 weten.
Omgekeerd is er eene e doorgeschrapt in vs. 450 weeren en vs. 1613 sceele.
Dat deze veranderingen niet alle door ééne hand gemaakt zijn, mogen wij zeker wel opmaken uit vss. 447 vlgg. waar in het eene rijmwoord eene e is ingelascht, in het andere doorgestreept.
Van belang zijn deze veranderingen echter niet. De corrector schijnt evenmin als de afschrijver het verschil tusschen de zachte en de scherpe e gehoord te hebben. Van eene geregelde poging om dit verschil in de spelling te doen uitkomen, is ten minsten niets te bespeuren.
Ook de dichter trouwens hoorde dat onderscheid niet meer. Hij laat ten minsten zonder eenig bezwaar zachte en scherpe e en o op elkaar rijmen, b.v. vs. 722 gederen: begeren, vs. 828 begeert: vercleert, vs. 838 steden: versceden, vs. 969 begeren: vercleren, vs. 1045 meere:
|
| |
| |
beghere, vs. 149 verhoren: voren, vs. 360 voren: verstoren, vs. 403 coren: toebehoren, vs. 510 verstoren: verloren, vs. 686 vercoorne: hoorne, vs. 700 gebogen: ogen, vs. 706 sone: lone, vs. 909 crone: scone, vs. 1115 verhoren: voren, vs. 1150 crone: scone, vs. 1398 oren: verloren, vs. 1561 vercoren: horen.
Er is dan ook geene enkele reden om aan te nemen, dat de dichter zelf eenigszins consequent een verschil in spelling zou gemaakt hebben. |
Vs. 10. Indien sond'en tot sonderen aangevuld moet worden, hebben wij hier een middenrijm. Ik heb echter sondaren geschreven, omdat de dichter het middenrijm blijkbaar niet zoekt en wij zonder afkorting driemaal -are vinden (vss. 574, 613, 887) tegen tweemaal -ere (vss. 590, 724). |
Vs. 12. Hout in vreden: ‘bescherm’. Vgl. vs. 589 en Mnl. Wdb. I 1193 op Bevreden, 4. - Gelove: ‘de geloovige wereld’, zoowel menschen als landen. Vgl. Mnl. Wdb. III, 1392 op Kerstijnheit, 2. |
Vs. 13. Deere is d'eere, d'heere, den heere.
Suecht: ‘zoogdet’. Aan deze beteekenis valt niet te twijfelen, maar de vorm is zeer verdacht. Het eenvoudigst is zeker wel, aan te nemen, dat de dichter vermoecht, ioecht, soecht (= soechdet) geschreven heeft, en dat de afschrijver, toen hij de beide eerste veranderd had, nu ook maar het derde daaraan gelijk gemaakt heeft, liever dan twee veranderingen te maken. |
Vs. 14. Deze regel behoort bij tkersten gelove in vs. 12, dus: ‘bescherm de geheele kristenheid, alsook onzen vorst enz.’. |
Vs. 23. De seste bliscap was dus de uitstorting van den Heiligen Geest, vgl. vs. 1719. |
Vs. 28. Zoowel bij Verdam als bij Stallaert vindt men uitsluitend bewijsplaatsen voor de beteekenis ‘model, formulier’ van leest. De overdrachtelijke beteekenis op deze plaats is blijkbaar aan hunne aandacht ontsnapt. ‘Al is het op een eenvoudige leest geschoeid, al is het geen verheven kunstwerk’. Vgl. vs. 38: ‘wil in ons werk meer een bewijs zien van onze vriendschap voor u dan van onze kunst.’ |
Vs. 41. Deze regel laat twee verklaringen toe, naarmate men 't van Thout als nom. of als acc. opvat. In het eerste, m.i. het waarschijnlijkste, geval is de zin: ‘Ons werk volgt voor het grootste gedeelte de Schrift, voor een gedeelte ook vertellen het de geleerden’. In het tweede geval: ‘De Schrift bevat het grootste gedeelte van ons werk etc.’. |
Vs. 39. Blijt = blijft, zoo ook vss. 123, 491, 1375; swijt in vs. 60 = swijcht; vgl Van Helten, Mnl. Spr. bl. 200. |
Vs. 44. Batteren: ‘betwisten, wraken’. De zin is: ‘hij is dom, die
|
| |
| |
lichtvaardig het getuigenis dier schrijvers wraakt, voor zooverre ten minsten de rede daarmede overeenstemt’. Wij zouden zeggen ‘voor zooverre zij met de rede overeenstemmen’ |
Vs. 47. Evenals in Vanden Sacramente wordt ook in dit gedicht de kortere vorm en zeer dikwijls gevonden, vooral in de hendiadys (b.v. vs. 667, 785, 996, 1511) en in de nauwe verbinding van twee bijeenbehoorende begrippen of in vaststaande uitdrukkingen (vs. 14, 60, 175, 177, 202, 221, 228, 235, 419, 507, 513, 515, 533, 557, 598, 606, 832, 860, 899, 987, 999, 1000, 1055, 1076, 1194, 1210, 1248, 1330, 1334, 1380, 1396, 1407, 1429, 1536, 1617), maar ook in andere gevallen (47, 58, 119, 155, 279, 340, 490, 845, 847, 1074, 1129, 1150, 1291, 1463, 1497, 1506, 1518, 1538). In sommige gevallen is het niet duidelijk, of wij dit voegwoord of de ontkenning voor ons hebben (b.v. 1456, 1515, 1516 enz.).
Een vasten regel had de schrijver hierin echter niet. Zoo vindt men moeder en maecht vs. 987 tegen moeder ende maecht vs. 1072, 1522, 1708, gers en griet vs. 515 maar gers ende cruut vs. 1182. Ook elders staan en en ende naast elkaar b.v. in vs. 556 en 557.
Het was misschien wel de moeite waard de verhouding van deze twee vormen in het Mnl. eens opzettelijk te onderzoeken. Maar het staat te vreezen, dat een aantal uitgaven, vooral de critische, daarvoor onbruikbaar zullen blijken, doordat de uigevers den korteren vorm stilzwijgend veranderd hebben. |
Vs. 53. Later werd h' doorgeschrapt en op den kant d' maget vrye bijgevoegd.
Gescië = ‘geschiedde’. |
Vs. 61. Het hs. heeft eerw'dige. Voluit worden weert en de afleidingen alleen geschreven in vss. 183, 401, 1006, 1361 en 1444, afgekort daarentegen in vss. 61, 111, 114, 124, 334, 414, 421, 430, 938, 1232, 1260, 1482, 1651, 1653, 1684, waar ik dus overal eer heb aangevuld.
Voor r gevolgd door eene, tot den stam van het woord behoorende, consonant is ae vrij zeldzaam in dit stuk: vs. 177 wagebaerden, 283: 289 gaert: verwaert, 1034: 1035 waerden: swaerden. In vs. 341 zal dus miw't ook wel als miwert of miweert gelezen moeten worden, evenals in vs. 1411 derweert. |
Vs. 68. Dat hier een regel uitgevallen is, blijkt uit de rijmen. Dit vers moet een rijmwoord op nat hebben, b.v.: O uutvercoren pat. Nat is hier ‘water’, evenals in vs. 952. De zin dezer verzen wordt dan: ‘de dauw van genade is, o uitverkoren verbinding tusschen hemel en aarde, in uw water gevloeid. Deze heeft ons in uwe zuivere
|
| |
| |
badkuip (deze beteekenis moet bat hier hebben, als synoniem van vat), het vat vol specerijen, gereinigd en met genade besprenkeld’.
Eenigszins anders is het beeld van den dauw gebruikt door Konrad von Heimesfurt, Unser frowen himelfart, vs. 1115 vlgg.:
Nu hilf uns, heiligiu vrouwe,
die mit dem himelischen touwe
der heiliggeist alsô begôz
unt doch ir insigel nie entslôz
dô er ze muoter si erkôs.
|
Vs. 69. Hier en in vss. 72, 73, 74, 76 en 77 is in het laatste woord later eene e bovengeschreven, zoodat er te staan kwam gevloeyt, bespoeyt, vernoeyt, ghemoeyt. gegloeyt en dorbroeyt. |
Vs. 74. De spelling met gh is in dit hs. vrij zeldzaam, alleen vs. 74 ghemoyt, 131 ghevic, 139 gheeselde, 303 ghebrect, 348 hoghe, 573 ghebuer, 724 uut ghelesen, 735 doghe, 794 gheminde, 893 gewaghe, 1046 beghere, 1090 ghelijc, 1112 gheesele, 1667 oetmoedegher en verder regelmatig in ghi en gheen. In deze laatste woorden wordt g slechts gevonden in vss. 51, 405, 759, 954, 1014, 1017, 1019, 1379, 1563.
Of de afwijkingen in overeenstemming zijn met het voorbeeld, of eenvoudig verschrijvingen, is niet uit te maken. |
Vs. 81. Ic blive in u hoede: ‘ik blijf u beschermen’. Evenzoo een paar regels vroeger Ic ontfinc den last van uwen aenclevene: ‘ik ontving bevel u aan te hangen’. |
Vs. 95-100. Melito, cap. I: cum dominus ... penderet in ligno ... vidit ... matrem ... et Iohannem ... Tradidit ... ei curam sanctae Mariae, dicens ad eum: Ecce mater tua, et ad ipsam inquiens: Ecce filius tuus. |
Vs. 102. Melito, cap. I: quem prae ceteris apostolis peculiarius diligebat. |
Vs. 112. Veel later werd hij vóór den regel bijgeschreven. |
Vs. 118. Het hs. heeft wuegen. Dit gebruik van w voor v vinden wij ook vs. 297 wueren, 459 wort, 581 wuerene, 655 wuere, 779 gewuecht. |
Vs. 119. Om het begin van dezen regel werd later een haakje gezet en op den kant een streepje, om aan te wijzen, dat hij vervangen moest worden door de woorden onder aan de bladzijde: Ende alle murmuratie ontbeert. |
Vs. 125-131. Melito, cap. I: Et dum apostoli mundum suis sortibus in praedicatione sumpsissent, ipsa in domo parentum illius (sc. Iohannis) iuxta montem oliveti consedit. |
Vs. 138 vlgg. Legenda Aurea: omniaque loca filii sui, scilicet locum
|
| |
| |
baptismi, jejunii, orationis, passionis, sepulturae, resurrectionis, quoad vixit, devotione sedula visitavit. |
Vs. 142. Deze regel is blijkbaar nog afhankelijk van willic in vs. 140. Maar de genitief is hier vreemd. De uitdrukking lof meeren of vermeeren is zeer gewoon, maar nooit wordt daarin een genitief gevonden. Eene verandering van sijns loofs in sijn lof maakt wel op zeer gemakkelijke wijze den zin duidelijk, maar er is geen enkele aanwijzing, dat hier eene andere fout zou schuilen, dan onze onvolkomen kennis. Te meer aarzelen wij hier eene fout in den tekst aan te nemen, als wij elders een dergelijken genitief vinden. In het Mnl. Wdb. IV, 1444, Aanm. wordt eene plaats uit Vrouw. en M. IX 61 besproken, waar wij lezen: si en sullen meerren uwer doocht, waarin uwer doocht evengoed genitief als datief kan zijn. Verdam wijst er op, dat de beteekenis ‘grooter maken’ hier niet past, maar dat ‘verbreiden, bekend maken’ door den zin geëischt wordt. Vatten wij nu meeren op als synoniem van gewagen, dan is de genitief hier evenmin onbegrijpelijk als bij dit laatste werkwoord. Meeren en vermeeren zijn dan denominatieven van mere = mare. Vgl. vermaren, waarvan wij thans nog vermaard hebben.
Op beide plaatsen hebben wij zoo eene ongewrongen verklaring Maria kon hier toch niet zeggen, dat zij Gods lof vermeerderde, wel dat zij dien verkondigde. Geheel in overeenstemming daarmede klaagt de tweede Jood in vs. 182, dat zij niet in stilte haren zoon vereert,
Maer nu maect si selken geveert enz.
|
Vs. 154. De vorm nyemens naast nieman is volstrekt niet ongewoon (zie Mnl. Wdb. IV, 2390), maar wel het gebruik van het meervoud daarbij. De lezing staat echter vast. De dichter zal dus ‘niemand’ als een meervoud gevoeld hebben, = ‘geene menschen’, zoodat wij hier eene constructio ad sensum hebben evenals in vs. 190. |
Vs. 166 vlgg. Ps. Joh. 2: βλέποντες δὲ αὐτὴν οἱ Ἰουδαῖοι σχολάζουσαν τῷ ϑείῳ τάφῳ, πϱοςῆλϑον τοῖς ἀϱχιεϱεῦσιν λέγοντες ὅτι Μαϱία ϰαϑ᾽ ἑϰάστην ἡμέϱαν ἔϱχεται πϱὸς τὸ μνῆμα. ϰαλέσαντες δὲ οἱ ἀϱχιεϱεῖς τοὺς ταχϑέντας παϱ' αὐτῶν φύλαϰας πϱὸς τὸ μὴ συγχωϱεῖσϑαι τινα εὔχεσϑαι ἐν τῷ ἁγίῳ μνήματι, ἐπυνϑάνοντο πεϱὶ
αὐτῆς, εἰ ἀληϑῶς οὔτως ἔχει. οἱ δὲ φύλαϰες ἀποϰϱιϑέντες εἶπον μηδὲν τοιοῦτον ϑεωϱῆσαι, τοῦ ϑεοῦ μὴ συγχωϱοῦντος αὐτοῖς τὴν παϱοῦσαν ὁϱᾶν. |
Vs. 177. De beteekenis ‘weeklagen’, door Stallaert voor wagebaerden opgegeven, past noch hier, noch Belg. Mus. I, 29 vs. 99, de eenige verdere bewijsplaats, die ik voor dit woord ken. Het moet eene of
|
| |
| |
andere beweging aanwijzen, evenals de andere werkwoorden hier. ‘Met de armen zwaaien’ past op beide plaatsen.
Wat de afleiding betreft, kan het eene haplologie zijn uit wagen en gebaerden. |
Vs. 195. Wat met den Potestaet bedoeld wordt, blijkt niet recht. Vermoedelijk is deze figuur aan Ps. Johannes ontleend, waar in cap. 29 vlg. de ἡγέμων troepen naar Bethlehem zendt. |
Vs. 221. De afkorting h'e heb ik overal aangevuld tot here, zooals voluit geschreven is in vss. 309, 1284, 1293 en 1435; heere komt niet voor, slechts tweemaal he'e nl. vs. 455 en 1628. |
Vs. 236. Verdam in zijn Mnl. Wdb. IV, 2679 vermoedt, dat nacie hier de beteekenis ‘wijze van doen’, of ook ‘drukte’ heeft, en stelt zich de ontwikkeling der beteekenis zoo voor, dat het eerst ‘volksstam’, daarna ‘eene vreemde soort van menschen’, dan ‘eigenaardig volksgebruik’ en ten slotte ‘vreemde manier van doen’ was.
De beteekenis is zeker wel ‘manier van doen’, maar de ontwikkeling is eenigszins anders. Nacie had nl. ook de beteekenis ‘natuur’. In de Haechspelen, die in 1561 te Antwerpen vertoond werden, komt tweemaal onder de Personagien ook Tsmenschen natie voor, nl. in de Prologhe der Factie van den Bloeyenden Wijngaert van Berchem en in hetzelfde stuk van 't Corenbloemken van Brussel. In het eerste vinden wij bovendien de verklaring van den naam. Daar lezen wij wij nl. gij vo:
Mijnen man heet Elck, en ick Tsmenschen natie,
(Oft Tsmenschen natuere, soo ghy dat verstaet).
Dezelfde beteekenis ‘natuur’ heeft nacie ook Eerste Blisc. vss. 471 en 1140 en Praet 3216. De beteekenis ‘geboorte’ is dus tot nog toe niet uit de teksten te bewijzen. |
Vs. 315-321. Vgl. Pseudo Jozef, cap. 2, waar hs. C heeft: antequam me in utero portares, semper te custodivi, cibo angelorum, ut nosti, per meum angelum te cotidie cibare feci: quomodo te deseram, postquam me portasti ...... Ecce scias quod sicut angelus meus usque nunc te custodivit et semper servivit, ita et de cetero semper custodiet atque serviet usque ad tuum transitum. |
Vs. 316. Maria had van deser weken nog niets van haren zoon gehoord en volgens vs. 321 in drie dagen niet. Hare klacht was dus op Woensdag. Zij sterft binnen derden dage (vs. 371), dus op Vrijdag, evenals Christus. Op dezen dag wordt dus hare ziel in den hemel opgenomen, terwijl zij op den derden dag daarna, dus Zondag, ook lichamelijk ten hemel vaart. |
| |
| |
Vs. 326. Men lette op de eigenaardige constructie in de tooneelaanwijzing: ende seggen = ‘die zal zeggen’. |
Vs. 369. De uitdrukking reyn van behage was Stallaert zeker niet duidelijk, toen hij die wilde opvatten als ‘niet besmet met zelfbehagen’. Reyn van behage is synoniem met van reynen behage. Zie ook vss. 696, 892 en Mar. 20 en vgl. Mnl. Wdb. I, 723. |
Vs. 371. De latere tooneelaanwijzing Gods troon toe is hier misplaatst; zij behoort bij vs. 385 te staan. |
Vs. 384. Tusschen dezen en den volgenden regel was in het hs. oorspronkelijk geene afscheiding. Later is er eene streep tusschen getrokken, om Gabriël's woorden tot God en tot Maria te scheiden. Maar bij de opvoering was er eene, zij het ook korte, pauze. Volgens vs. 377 toch moest Gabriël 'tpalmrijs nog halen. Waarschijnlijk stelde de dichter zich dus voor, dat op het tooneel het paradijs zich tusschen den hemel en Maria's woning bevond.
Bij de latere opvoeringen is dat niet begrepen, of heeft men eene andere tooneelinrichting gehad, en zoo heeft men toen reeds bij vs. 363 palmrijse op den kant gezet. |
Vs. 410. Eene latere hand heeft de i van belien in y veranderd. Evenzoo werden gebenedien, vrien, gebien, benedien, gelien, melodien, gebenedien, belien, verblien, castien, belien, drie, gescie, bedie, Marie, gescie in vs. 411, 414, 886, 888, 889, 891, 1212, 1213, 1217, 1252, 1254, 1332, 1335, 1337, 1533 en 1537 veranderd in gebenedyen, vryen, gebyen, benedyen, gelyen, melodyen, gebenedyen, belyen, verblyen, castyen, belyen, drye, gescye, bedye, Marye en gescye. Verder werd nog van cleine en gebeerdi in vs. 1429 en 1434 cleyne en gebeerdy gemaakt. |
Vs. 417-420. Van een zegen, dien God over Jacob uitsprak, vinden wij in den Bijbel niet gesproken. Blijkbaar denkt de dichter echter aan den zegen, dien Isaäc zijnen zoon schonk. Dat hij op dezen het oog heeft, blijkt wel, als wij de woorden uit vss. 388-390 Datti u met des hemels douwe Wilt besprayen vergelijken met Gen. 27 28: ‘Zoo geve u dan God van den dauw des hemels.’ |
Vs. 432. Waarschijnlijk heeft ynde hier de beteekenis ‘uitvaart’. Zoo niet, dan moet er gelezen worden Datti mi minlijc, vgl. vs. 493. |
Vs. 442. Daar de vorm gheene zoo vaak voorkomt, en altijd met ee, heb ik gemeend ook hier en vss. 1014, 1379 en 1563 deze spelling in den tekst te moeten opnemen. |
Vs. 459. In het voorbeeld stond blijkbaar wort. De afschrijver schreef eerst wert, maar verbeterde dat door de e dicht te maken. Later had men bezwaar tegen de w en ging veranderen. Eerst werd de laatste haal van de w rood gemaakt en werden er twee puntjes
|
| |
| |
boven gezet. Nog later werden de tweede en derde haal met elkander verbonden, waardoor de lezing dus voort werd.
In plaats van ghijt bestiert, dat doorgeschrapt werd, schreef men later het gesciet. |
Vs. 461. Het laatste woord ongescoffiert werd later doorgeschrapt en vervangen door uyt lieffden ziet. De reden daarvoor zal wel geweest zijn, dat schoffieren in dien tijd de zeer bepaalde beteekenis had gekregen, die het nu nog heeft. |
Vs. 477. De geschiedenis van deze wonderdadige spijziging vindt men in Daniël 14, vs. 32-38, in de Protestantsche bijbels als 4de aanhangsel op Daniël in de apocriefe boeken opgenomen. |
Vs. 485. Van genadicheden werd het laatste gedeelte doorgeschrapt, de i werd in ē veranderd en op den kant werd bijgeschreven sonder verburen. Wat de bedoeling van deze verandering was, is niet duidelijk. |
Vs. 487. Een ongespleten vat wordt Maria genoemd wegens hare ongedeerde maagdelijkheid. |
Vs. 491. Dits wech: ‘ik ga weg’. Zoo ook vs. 639. Voor de constructie vgl. het 17de eeuwsche dit gaet u veur: ‘ik ga u voor’. |
Vs. 502. Deze woorden moeten verbonden worden met yngel uit den vorigen regel; zie Mnl. Wdb. IV, 806. |
Vs. 510. En willet niet verstoren nl. Dat woert Gods. Jan vraagt hier dus een aandachtig gehoor. Of dit de gewoonte der predikers in die dagen was, zou ik niet durven beweren, maar in een tooneelstuk is deze vermaning zeker niet oneigenaardig.
Of is verstoren hier ‘vernielen, doen verloren gaan’? |
Vs. 515. In plaats van griet, dat werd doorgeschrapt, schreef men later riet. |
Vs. 537. Later werd baen doorgeschrapt en daarvoor in de plaats gesteld sonder waen. |
Vs. 571. In de hier volgende tooneelaanwijzing ontbreken de aardbeving en de donder, die in de meeste verhalen voorkomen; waarschijnlijk was dit wel te moeilijk om te vertoonen. Om die reden is zeker ook elders de donder weggelaten. |
Vs. 582. Clare is later veranderd in claer; ook aan iare in den volgenden regel is geknoeid. |
Vs. 585. Later werd niet seer vremde doorgeschrapt en daarvoor hier geschiet in de plaats gesteld. |
Vs. 595. Met dat wordt bedoeld het achten uit vs. 593. Wanneer de eerste spreker gezegd heeft: ‘hij zag niet zijne personen aan’, antwoordt de tweede: ‘dat doet echter menigeen wel’. |
| |
| |
Vs. 609. Met hem wordt bedoeld, ‘de menschen die si dienen’. |
Vs. 619. En can niet vergeten: ‘ik kan de vraag maar niet uit mijn hoofd zetten’. |
Vs. 632. Men kan bidden als 3de p. mv. opvatten en daarbij het onderwerp alle aannemen, te abstraheeren uit Elc. Maar men kan het ook als infinitief opvatten, afhankelijk van Laet in vs. 630. |
Vs. 640. Stallaert stelt hier sijn = ‘zin’ en verstaat er dus onder ‘gij die ons verstand verheldert’. Maar ofschoon ij eene volstrekt niet ongewone schrijfwijze voor i is, kan dat hier toch blijkens het rijm niet bedoeld zijn. Sijn is hier de zelfstandig gebruikte infinitief en verlichtere des sijns = ‘gij die ons bestaan verheldert, door wiens genade dit ellendige aardsche bestaan dragelijk wordt’. Zoo sluit het ook alleen aan bij het volgende. |
Vs. 719. Ommeslach: ‘omweg’. Wij moeten hier vooral niet denken aan de tegenwoordige beteekenis ‘zonder plichtplegingen, zonder omhaal van woorden’, die uit het Mnl. nog niet is opgeteekend. Het is hier in den eigenlijken zin ‘zonder omweg, rechtstreeks’. Voor Maria zou nl. de weg naar den hemel niet door het vagevuur leiden, maar zij zou rechtstreeks van de aarde ten hemel gevoerd worden. |
Vs. 730. Bij nader inzien zijn toch de verklaringen, waarbij dat in dezen regel behouden blijft, alle zoo gewrongen, dat ik liever de verbetering van Stallaert overneem en die lees. De fout is trouwens zeer verklaarbaar, daar in het volgende vers, dat met hetzelfde woord begint, ook het derde woord dat is. |
Vs. 735. De in dit hs. zeldzame spelling met gh is hier zeker wel gebruikt, of behouden, om duidelijk te doen uitkomen, dat wij hier in doghe een ander woord hebben dan in dogen van vss. 733 en 737. Het is nl. het zeldzame, in het Mnl. Wdb. niet vermelde, subst. dat samenhangt met dogen: ‘lijden’, en waarvoor gewoonlijk doghen gevonden wordt. (Zie Mnl. Wdb. II, 263). De laatste vorm kan, waar het datief is, natuurlijk ook een vorm van het hier besproken doge zijn. Vgl. Mnl. Wdb. op gedooch.
De beteekenis van deze regels is: ‘Wanneer de vreugde droefheid in het hart vindt, dan is het goed, dat zij die daaruit losmaakt. Die losgemaakte droefheid uit zich in tranen. Zoo komt het, dat de blijdschap tranen uit de oogen doet stroomen van hen, die op vreugde hopen’. Andere zoo gevormde woorden in deze teksten zijn b.v. begeer, behaech, beide, gedooch, mesdrach. |
Vs. 747. In den tekst is bij vergissing bloot opgenomen, wat eene latere verandering in het hs. is van bloet. Op dezelfde wijze zijn noet, devoet, genoet, groet, beroeft, verdoeft, toent, broet in vss. 749, 935,
|
| |
| |
938, 940, 1081, 1082, 1165, 1620 veranderd in noot, devoot, genoot, groot, berooft, verdooft, toont, broot. In vs. 1709 is van toebehoeren de e doorgeschrapt. Daarentegen is ook meermalen oe blijven staan, zelfs wel in het rijm met woorden, waarin veranderd werd, b.v. vs. 937 ontboet. |
Vs. 753. Later werd se alle doorgeschrapt en vervangen door dandere iongers. |
Vs. 785. Voor nosen, dat doorgeschrapt werd, schreef men later letten. |
Vs. 812. Van vriende werd later vrienden gemaakt, door een streepje boven de laatste e bij te schrijven. Evenzoo in vs. 1047. |
Vs. 818. In dorvluegen en in muegen van den volgenden regel werd later eene o over de u heen geschreven en de e doorgeschrapt. |
Vs. 834. ‘God moge mij, zonder dat gij er last van ondervindt, van uw bijzijn laten genieten’. |
Vs. 878. Vóór confortacie werd later eene haak gezet en op den kant met. Blijkbaar had de gebruiker van het hs. geest gelezen i. pl. v. geeft. Toen hij echter zijne fout bemerkte, heeft hij getracht met weg te werken onder eene groote vlek. |
Vs. 882. Hier en in vs. 886 moet gebiën opgevat worden als gebiden: ‘beleven’; zie Mnl. Wdb. II, 965. |
Vs. 885. Toen vs. 886-925 tusschen haken gezet werd om over te slaan, werd om den zin en tevens het rijm aan te vullen, na dit vers een nieuwe regel ingevoegd: U te zien sterven voor ons gemeene. |
Vs. 950. Lect werd later veranderd in Legt. |
Vs. 952. Graciën is hier genitivus: ‘vol van het water der genade’. |
Vs. 953. Stallaert verklaart juist: ‘vertrouw ons voort uwe verzorging’, dus ‘neem ons verder aan voor uwe verzorging’. Bestel in deze beteekenis ontbreekt in het Mnl. Wdb. |
Vs. 958. Verstaet de saken is hier meer dan eene stoplap; het is eene ernstig gemeende aansporing om goed toe te luisteren.
Uit de woorden van Simeon nl. (Lucas 2. 35) En ook een zwaard zal door uwe eigene ziele gaan werd door sommigen, vooral onder de oudere kerkvaders, afgeleid, dat Maria gemarteld zou zijn. Tegen die opvatting nu wordt hier polemiek gevoerd door er op te wijzen, dat de passie van Christus het zwaard was, waarvan Simeon had gesproken. Met dezelfde bedoeling heeft ook het Stabat Mater de woorden Cuius (i.e. Mariae) animam .... pertransivit gladius.
Ook de volgende redeneering komt bij een aantal schrijvers over dit onderwerp voor, om te betoogen dat Maria niet menschelijk gestorven kan zijn, al is het ook, dat de canonieke boeken er over zwijgen. |
| |
| |
Vs. 992. ‘Moet men u alles vooruit uitleggen? Kunt gij dan niets uit u zelven? Men moest u villen als een kikvorsch!’ Achter vs. 992 moet een vraagteeken staan en achter vs. 993 een uitroepteeken. |
Vs. 1005. ‘Gij hebt geene werkkracht meer in uwe leden, dat het de moeite waard is’. |
Vs. 1016. In dezen zin staan wel vier ontkenningen, dus volgens de grammaticale rekenmeesters eene dubbele bevestiging. Of wordt dat weer eene ontkenning? Vgl. ook b.v. vs. 1378. |
Vs. 1033. In plaats van met corten waerden, dat doorgeschrapt werd, schreef men later hoe vermaerde. |
Vs. 1055 vlgg. Cant. 4. 7: Tota pulchra es amica mea, et macula non est in te. Ib. 4. 12: hortus conclusus, fons signatus. Ib. 4. 15: Fons hortorum: puteus aquarum viventium, quae fluunt impetu de Libano. |
Vs. 1064. Later werd genegy veranderd in genesy. Gen. 3. 15: Inimicitias ponam inter te et mulierem. |
Vss. 1070 en 1078. ‘Derhalve blijkt het’. |
Vss. 1073 en 1074. Sae en rae zijn samengetrokken uit sade en rade en behoeven zeker niet veranderd te worden; vgl. hoe, moe, noe, vre, ste, me, saliche, weerdiche, le, gebie uit hoede, moede, node, vrede, stede, lede, mede, salichede, weerdichede, gebiede in vss. 1053, 1462, 1437, 31, 32, 35, 34, 1006, 1005, 796. |
Vs. 1087. Cant. 6. 3: Pulchra es amica mea, suavis, et decora sicut Jerusalem: terribilis ut castrorum acies ordinata. |
Vs. 1093. Van se'e werd later de ' doorgehaald en eene r er achter gevoegd. Op dezelfde wijze werd in den volgenden regel meere in meer veranderd. |
Vs. 1095 vlg. Veel later, waarschijnlijk eerst in het midden der 16de eeuw, werden in deze regels verscheidene veranderingen gemaakt: si in vs. 1095 en h' in vs. 1096 werden doorgehaald en op den kant vervangen door haer zaet en zijn; boven de laatste letter van onsoete en van voete werd een streepje gezet ter aanduiding eener n.
Het is zeker wel merkwaardig, dat zelfs in een werk als dit zich de invloed der Hervorming deed gelden. De oorspronkelijke tekst toch is in overeenstemming met de Vulgata, de latere veranderingen komen overeen met de vertaling van Luther en de daaruit voortgevloeide Nederlandsche vertalingen. Men oordeele; de plaats is Gen. 3. 15:
Vulgata: Inimicitias ponam inter te et mulierem, et semen tuum et semen illius: ipsa conteret caput tuum, et tu insidiaberis calcaneo eius.
|
| |
| |
Luther: Und ich will Feindschaft setzen zwischen dir und dem Weibe, und zwischen deinem Saamen und ihren Saamen. Derselbe soll dir der Kopf zertreten; und Du wirst ihn in die Ferse stechen.
Den Bibel, ed. Vorsterman 1532: Sy sal u hooft vertreden, ende ghi sult zijnder(!) verssene lagen legghen.
Hier wordt i.m. bij sy aangeteekend ‘h. dit selve’ en bij de laatste woorden: ‘h. hem in den versenen bijten’. (In deze uitgave zijn een aantal kantteekeningen, voorafgegaan van h. of th. - ook wel theb. of thebe of tb. Daarmede wordt aangewezen, dat de Hebreeuwsche tekst iets anders heeft dan de Vulgata.)
Ook later is op deze plaats verschil gebleven tusschen den Roomschen en den Protestantschen bijbel. De Roomsche bijbel bij Mourentorf 1599 (voor een der beste gehouden) heeft: Sy sal u den cop verpletteren, ende ghy sult haerder versenen belistighen.
De Statenvertaling: dat selve sal u den cop vermorselen, ende ghy sult het de versenen vermorselen.
De Bijbel naar Biestkens: Dat zelve zal u dat hooft vertreden ende gy zult hem in de verssenen steeken.
De nieuwste vertaling van Kuenen c.s. heeft: ‘dit zal trachten u op den kop te treffen, terwijl gij zult trachten het in den hiel te treffen’, zonder eenige aanteekening, dat het Hebreeuwsch tweeërlei vertaling toelaat.
De Septuaginta heeft: αὐτό σου τηϱήσει ϰεφαλὸν, ϰαὶ σὺ τηϱήσεις αὐτοῦ πτέϱναν, geheel in overeenstemming dus met het Hebreeuwsch. Maar in sommige hss. staat αὐτός, hetzij doordien het Hebreeuwsche woord voor σπέϱμα mannelijk is, of om duidelijk te doen uitkomen, dat met τὸ σπέϱμα αὐτῆς niet het menschelijk geslacht in het algemeen, maar Christus bedoeld wordt.
Enkele Hebreeuwsche en Grieksche handschriften echter hebben hier het vrouwelijk pronomen. Waarschijnlijk heeft dus ook Hieronymus een handschrift met deze lezing gehad en zoo in zijne latere vertaling ipsa conteret geschreven.
Daardoor werd het Maria, die - hetzij zelve of door haren zoon - der slang den kop verpletten zou, hetzij men ipsa als eene herhaling van mulier beschouwde (waartoe het futurum gereedelijk aanleiding gaf), of van semen illius.
Men ziet hieruit, dat Van Ballaer, of wie dan de veranderingen gemaakt heeft, ze wel heeft overwogen. Dat in vs. 446 niet veranderd werd, is hiermede niet in strijd, omdat deze regel tot een gedeelte behoort, dat bij de opvoering werd overgeslagen. |
| |
| |
Vs. 1099. Bider oetmoet werd later doorgehaald en op den kant vervangen door vander geboorten. |
Vs. 1101. Een moeder werd later doorgehaald en op den kant vervangen door eenen zone. |
Vs. 1103. In het hs. staat oorspronkelijk alleen .x., eerst later is er den bijgeschreven. Maar, terwijl ook in de namen der personen overal Eerste, Tweede enz. gedrukt is voor .j., .ij. enz. van het hs., zou hier het behoud van het enkele cijfer misschien een oogenblik onduidelijkheid opgeleverd hebben.
Den bedoelden tekst vindt men Isaia 11, 1: Et egredietur virga de radice Jesse. |
Vs. 1107. Ps. 109. 2: Virgam virtutis tuae emittet Dominus ex Sion: dominare in medio inimicorum tuorum (in de Protestantsche vertalingen Ps. 110, vs. 2). |
Vs. 1111. ‘Derhalve is zij blijkbaar uw geesel en uwe straf’. Het gebruik van het in dezen zin, om den vooraf genoemden persoon aan te wijzen, is wel niet zoo heel gewoon, maar toch ook niet bepaald ongewoon. |
Vs. 1113. Si heefti (in den tekst staat bij ongeluk heeft) is later veranderd in Sij heeftu door ij en u over de beide i's heen te schrijven. |
Vs. 1119, 1120. Van lien en besien werd later lijen en besijen gemaakt, zeker wel om de beteekenis van het laatste: ‘bezijden’ duidelijk te doen uitkomen. |
Vs. 1121. Met hi wordt natuurlijk Lucifer bedoeld. Maar overigens is de regel niet duidelijk. Beteekent het ‘wij zullen hem nauwkeurig vertellen, hoe het hier staat’, of ‘hij zal wel weten, hoe het hier staat en ons dus geene onuitvoerbare taak opgedragen hebben’? |
Vs. 1125. Achter dezen regel is later bijgeschreven hier ter stede, maar gedeeltelijk weer doorgehaald. |
Vs. 1130. De persoonsaanwijzing voor dezen regel is later doorgehaald en daarvoor .j. viant in de plaats gesteld. |
Vs. 1144. Haer bi sijn: ‘hare tegenwoordigheid’ of ‘bij haar te zijn’. |
Vs. 1151. Deze regel werd later doorgehaald, waarschijnlijk omdat de corrector van meening was, dat Maria wel vereerd moet worden, maar niet aangebeden. |
Vs. 1154. De persoonsaanwijzing .j. ingel werd later doorgehaald en vervangen door Gabriel. Dit geschiedde blijkbaar om den tekst in overeenstemming te brengen met de Legenda Aurea. Want voor vs. 1167 werd de persoonsaanwijzing heelemaal weggeschrapt, waar- |
| |
| |
door dan nu Gabriël ook vss. 1167-1178 kwam te zeggen. Tweede ingel is derhalve door mij ex conjectura ingevoegd. |
Vs. 1165, 1166. De laatste woorden van deze regels waren afgesleten en zijn daarom later bijgewerkt. |
Vs. 1173. De hierop in het hs. volgende regel In geenre ghisen kan voor den zin gemakkelijk gemist worden. Door de uitstooting krijgen de woorden van den tweeden engel denzelfden metrischen bouw als die van den eersten. Dit lijkt mij zoo natuurlijk, dat ik of dezen regel wil uitlaten, of in de woorden van den eersten engel een regel invoegen. Misschien is het ook meer dan toeval, dat in deze drie woorden twee ongewone spellingen voorkomen, nl. de g en de gh. |
Vs. 1182. Dat = ‘indien’. |
Vs. 1196. Voor langer werd later een teeken gezet en op den kant niet bijgevoegd. Blijkbaar vatte de gebruiker van het hs. verlinct op als ‘verlangt, begeert’ in plaats van ‘verdriet’. |
Vs. 1197. Achter hi werd later mi ingevoegd. Waarschijnlijk las de gebruiker d'men als dienen. |
Vs. 1205. Ent = ende't = ‘en zooals het’. |
Vs. 1211. Daer = ‘daarin’. |
Vs. 1235. Voor lof zijn twee letters uitgeschrapt. Er schijnt gelof gestaan te hebben. In vs. 1161 staat echter ook alleen lof. |
Vss. 1242 vlgg. In deze regels werden later verschillende veranderingen in de namen gemaakt: jacop, pauwels, matheeus in vss. 1242, 1244 en 1246 werden paulus, matijs en bertolemeeus. |
Vss. 1299-1308. Later werden deze woorden aan de drie maagden in den mond gelegd, door voor vs. 1302 en 1303, vs. 1304 en 1305 en vs. 1306 en 1307 achtereenvolgens j, ij en iij te schrijven. |
Vs. 1299. Hoe ongewoon de samentrekking ook is, toch kan waer si niets anders zijn dan waer sidi, de gewone formule om iemand te roepen. In dergelijke veelgebruikte uitdrukkingen trouwens, waarvan de eigenlijke beteekenis ten slotte niet meer gevoeld wordt, komen soms zeer sterke samentrekkingen voor.
Ook in vs. 1246 zal waer sy wel hetzelfde zijn, maar daar werd de oorspronkelijke beteekenis nauwelijks meer gevoeld. |
Vs. 1304, 1305. ‘Geen menschelijk oog kon het verdragen den glans te zien schitteren, die uit haar straalde’. |
Vs. 1389. Men zou haast vermoeden, dat er moest staan eerden: ‘men behoort maagden met maagden te begraven’. Op vele plaatsen is het nog de gewoonte, dat een ongehuwd gestorvene door de ongehuwde jonge mannen uit liefde (d.w.z. zonder betaling) naar het graf gedragen wordt. |
| |
| |
Vs. 1397. Waarschijnlijk wordt met de woorden Exit de Egypto. Alleluia wel bedoeld de 113de Psalm (in de Protestantsche vertaling de 114de), beginnende met de woorden Alleluia. In exitu Israel de Aegypto, zooals in andere bewerkingen van het verhaal der Hemelvaart ook te lezen staat. |
Vs. 1397. De uitdrukking contenancie maken, die alleen hier gevonden wordt, kan zeker wel verklaard worden als ‘eene houding aannemen, zich in postuur zetten’, zooals Stallaert en het Mnl. Wdb. III, 1819 opgeven. Maar dit past toch niet geheel bij hetgeen de Joden doen. Men zou eerder verwachten ‘lawaai maken, schreeuwen’. Eene uitdrukking nu, die daar dicht bijkomt, vinden wij in cod. C van Ps. Josef, cap. 13: Tunc ceperunt facere incantationes quam plurimas. Is dat toeval? Of kan contenancie eene verbastering zijn van incantatio? Bij vreemde woorden vindt men soms eene wonderlijke verhaspeling. Maar hoe is dan deze uitdrukking ter kennis van den Brusselschen dichter gekomen?
Voor de beteekenis vergelijke men koutenancie, dat door De Bo en Joos opgegeven wordt als ‘gemeenzaam gesprek’ en dat wel in aansluiting aan kouten hieruit vervormd kan zijn. |
Vs. 1400. Horrictic door assimilatie ontstaan uit hordictic = ‘hoorde ik het ik’ met de Brabantsche herhaling van het voornaamwoord. |
Vs. 1441. Vermiets is zeker een zeer ongewoon praet. van vermeten, maar in een door het rijm gedekten vorm veranderingen te maken, is hachelijk. |
Vs. 1459. Ofschoon er vrij wat verhalen zijn van menschen, die in hunne schaduw aangevallen of beleedigd werden, of die hunne schaduw verloren, heb ik er toch geen kunnen vinden, waarop hier gedoeld zou worden. Het is dus niet onmogelijk, dat de dichter hier ook geen bepaald verhaal op het oog had, maar eenvoudig de Joden voor een verschrikkelijke gebeurtenis laat vreezen.
Het eenige, wat hiermede overeenkomt, is het Russische volksgeloof, dat de duivel geene schaduw heeft. (Germ. XXVI, 213).
Over menschen zonder schaduw zie men E.L. Rochholz, Deutscher Glaube und Brauch, Berlin 1867, I, 59-130 (vroeger verschenen in Germania V, 69 vlgg. en 175 vlgg.) en ook Germ. XXVI, 210 vlgg. |
Vs. 1493 vlgg. Doordien in de eerste helft van dezen regel als 4de nmv. enk. haer gebruikt wordt, komt men er gemakkelijk toe, het volgende se voor een meervoud aan te zien. Toch is dit niet bedoeld. De Potestaet wil het lijk verbranden ondanks hen, die haer (nl. Maria) willen verheffen. Daarop antwoordt Douwere, dat zij se (d.i.: Maria, dus het lijk) moeten onder de voet werpen en vertrap- |
| |
| |
pen tot smaad van de apostelen. De Potestaet keurt dit goed en zegt: ‘komt, helpt se (d.i. weer: Maria) van de baar aftrekken, werpt de partroeldie (d.i.: het lijk) in de modder en sla dan al het gespuis dood’.
Partroeldie is zeker wel het fra. patrouille. Dit beteekent echter niet alleen ‘ronde, nachtwacht’, maar ook ‘zwabber’; patrouiller is ook ‘plassen, morsen’ en patrouillage ‘morserij, smeerboel’. In deze laatste beteekenis wordt ook nu nog patroelje veel gebruikt; in de woordenboeken vind ik het echter niet vermeld. Vergelijkt men hiermede de overdrachtelijke beteekenis van zwabber, dan is er genoeg grond om hier voor partroeldie de beteekenis ‘vuil brok, kreng’ aan te nemen.
Nog nauwkeuriger zou de overeenkomst met zwabber zijn, als men het met ‘slet, flarde’ weergaf, maar ik betwijfel, of de dichter dat hier zelfs den Joden in den mond dorst leggen. |
Vs. 1498. ‘Vervloekt, die het begonnen’. Evenals ter goeder tijt (vs. 1391) eene vaststaande uitdrukking geworden is, zoo is het ook met ter droever tijt. Men zal dit wel te beschouwen hebben als eene verkorte uitdrukking voor ter droever tijt waren si gheboren of iets dergelijks. |
Vs. 1501. ‘Ik sta te staroogen, alsof het nacht was’. De woorden recht als den catere kunnen hier niet bij behooren, omdat een kat juist wèl zien kan bij nacht. Misschien heeft de afschrijver ook wel, juist om dit aan te wijzen, achter nachte een punt geplaatst. Er volgt dus ‘juist zoo als de kater weet ik niet, waar ik mij bergen moet’. Ditzelfde beeld, dat de kater rondloopt, zonder te weten waarheen, vinden wij Plaij. 179. Waaraan dit ontleend is, weet ik niet; het zou kunnen zijn van het katkneppelen, het bekende spel. |
Vs. 1514. Achter dezen regel is nog iets geschreven, thans onleesbaar; de eerste letters lijken wel wat op hier. |
Vs. 1515. Aangezien het aantal der ontbrekende regels niet nauwkeurig te bepalen is, ben ik met de telling gewoon doorgegaan. Voor de inhoudsopgave van dit gedeelte heb ik uit de verschillende bestaande verhalen genomen, wat mij hier het waarschijnlijkste voorkwam. Maar volkomen zekerheid is daaromtrent natuurlijk niet te verkrijgen.
Indië, waar Thomas predikte, is waarschijnlijk wel Abyssinië, het land van Paap Jan. |
Vs 1531. Dit vers is later doorgehaald en daarvoor in de plaats gesteld: Vol gratien sydij overghevloeyt. |
Vs. 1537. In plaats van wats gescie, dat doorgeschrapt werd, zette men later met herten blye. |
| |
| |
Vs. 1574. Deerlijc beteekent hier zeker wel ‘aandoenlijk’, welke beteekenis, volgens Stallaert, in Fransch Vlaanderen nog aan dit woord eigen is. |
Vs. 1594. Begeven werd later vervangen door niet sneven. |
Vs. 1597. Naast dezen regel heeft nog iets op den kant gestaan, dat weggeschrapt is. |
Vs. 1620. Pseudo Jozef in cod. C: et nihil viderunt nisi solummodo lapidem qui erat plenus manna. |
Vs. 1632. Later werd sijt veranderd in sijdij. |
Vs. 1633. Later werd Voer doorgehaald en op den kant vervangen door bij christus. |
Vs. 1641. Des heilichs geests vriendinne werd later doorgehaald en daarvoor op den kant geschreven met vele maniere, dat weer veranderd schijnt in zuete m. |
Vss. 1714, 1716, 1717, 1719. Van exempel, tempel, sempel, omwempel werd later exempele, tempele, sempele, omwempele gemaakt. |
| |
De V Vroede ende de V Dwaeze Maegden.
Vs. 7. Naer ons intencie moet met vs. 9 verbonden worden: ‘wel verwachtende van uwe edelheid, dat gij het naar onze bedoeling als iets degelijks zult aannemen’. |
Vs. 39. De eigenlijke beteekenis van berooven nl. ‘iem. openlijk (in tegenstelling met stelen) zijn eigendom ontnemen’ gaat over in die van ‘zijne rechten ontnemen’ en verder ‘achteruitzetten’, zooals hier. Geene enkele neiging kan tot haar recht, tot ontwikkeling komen, doordat de godlicke minne alle geestvermogens in beslag neemt. |
Vs. 47. Het rijm en de zin vereischen de door ons gemaakte verandering, waarbij mijn zelfs als datief op te vatten is. Voor mijn = mi vgl. dijn = di in vs. 436 en de tegenovergestelde verwisseling van vormen in mij = mijn, vs. 231. Voor zelfs, dat echter niet van oostelijke herkomst behoeft te zijn, vgl. Van Helten, Mnl. Spraakk. bl. 457. |
Vs. 58. Dit vers moet verbonden worden met troonen in vs. 56. |
Vs. 79. In dezen regel heb ik in de spelling van den klinker eene verandering gemaakt, om duidelijk te doen uitkomen dat vss. 79 en 80 een anderen rijmklank hebben dan de beide vorige. De dichter hoorde blijkbaar het onderscheid tusschen oorspronkelijk langen en
|
| |
| |
oorspronkelijk korten klinker nog duidelijk. Van de 51 rijmen met eene opene e is er slechts één in dit opzicht onzuiver, en dat ééne geval is zelfs nog te verwijderen door eene zeer eenvoudige tekstverandering, die ik dan ook niet geaarzeld heb te maken. In vs. 178 nl. rijmt hooftzeere op ontbeeren; voor het eerste leze men hooftzweere.
Wij hebben hier dus geene vier rijmregels.
Nu het vaststaat, dat de dichter onderscheid maakte, was het de vraag, of niet in de uitgave de beide klanken verschillend gespeld moesten worden. Er is echter volstrekt geene zekerheid, dat de dichter eene vaste spelling had, en daarom heb ik hierin niet veranderd. |
Vs. 113. Blijkens het rijm moet Hoverdie hier vierlettergrepig gesproken worden. Daarentegen heeft het in vss. 209 en 237 drie lettergrepen. Waarschijnlijk is wel meestal de eerste uitspraak bedoeld, maar dat is niet met zekerheid uit te maken. |
Vs. 117. Laet zyen is blijkbaar eene correctie van een afschrijver, die meende, dat er een rijm op knien noodig was. Zou het de oorspronkelijke lezing zijn, dan zou hier een regel ontbreken met het rijmwoord op beste. |
Vs. 126. ‘Zie eens toe, dat al mijne sieraden zeker keurig staan, zonder dat er iets aan mankeert’. De door Verdam, Mnl. Wdb. IV, 2361 aan nistich toegekende beteekenis van ‘slordig’ past hier niet. En terwijl het woord nergens anders gevonden is, kan er geen bezwaar zijn hier de eenig passende beteekenis aan te nemen, al is dan ook de afleiding geheel duister. Samenhang met nest = ‘koket meisje’ blijft echter mogelijk. |
Vs. 137. Moet men ook lezen stoet gheel op de duere, d.i. ‘zet de deur wijd open, dat iedereen u zien kan’? Zooals het er staat, weet ik er niets van te maken. |
Vs. 149. ‘En neem die haar van mijne mouw af’. |
Vs. 154. Zoodra de afschrijver de eerste helft van dit vers voor een geheel hield, moest hij wel gemakkelijk tot eene invoeging komen. |
Vs. 166. De hier volgende regels bevatten heel wat moeilijkheden, die niet alle met voldoende zekerheid op te lossen zijn.
Het woord wijsheyt past in dezen regel volstrekt niet. De wijsheid toch kan moeilijk eene deugd zijn, waar de dwaze maagden naar trachten en het in één adem noemen van wijsheyt en proncken is van den schrijver van dit stuk in het geheel niet te verwachten. En wat zou ‘bevallige wijsheid’ zijn? Maar IJdel Glorie stelt zeker wel prijs op ‘bevallige manieren’ en dit brengen wij dan ook in den tekst met wijzen, waardoor tevens het rijm hersteld is.
|
| |
| |
Toen de afschrijver eenmaal zich verschreven had met wijsheit, zocht hij het rijm te herstellen door eene toevoeging aan het volgende halfvers. Met al wardi de bruit leverde hij echter een zeer slecht rijm, zooals verder in het stuk niet voorkomt.
Liever dus dan ons met dit slechte rijm tevreden te stellen en het ontbreken van een regel aan te nemen, verwijderen wij dat ongeschikte toevoegsel. |
Vs. 167. ‘Als gij van pronken spreekt, dan ben ik vooraan, dan draag ik het vaandel’. |
Vs. 168. Hoverdie rekent zich de hoogste van allen, maar IJdel Glorie komt toch zeer dicht bij haar en is bijna haars gelijke. Zij is dan ook druk bezig haar complimentjes te maken. Het is duidelijk, dat daarbij het woord dutter niet past, welke beteekenis men daar ook aan hechten wil. Ik heb het dus vervangen door doctor, dat in handschrift wel zooveel op het andere woord gelijkt, dat verwisseling mag aangenomen worden. De zin is dan: ‘ja, dat is waar, daarin zijt gij uitgeleerd, zijt gij leermeester’. |
Vs. 169. Roeckeloose vreest, dat de wederzijdsche ophemeling nog misschien een geruimen tijd zal doorgaan, en zegt: ‘nu, maak er een eind aan en laat ons gaan.’ |
Vs. 170. Geene van de twee beteekenissen, die benen zou kunnen hebben, ofschoon voor geen van beiden tot nog toe bewijsplaatsen gevonden zijn, nl. ‘fluiten’ (zie Mnl. Wdb. I, 385) en ‘loopen’, geeft hier een goeden zin. Doch met eene geringe verandering, nl. in beide, is de gedachte juist zooals wij die verwachten: ‘Mij dunkt, al wacht ik ook lang, niemand zou aan mij denken. Daarom zal ik mij maar ongenoodigd bij de anderen voegen’. |
Vs. 172 en 173. Het rijm wijst reeds voldoende aan, dat deze twee regels verwisseld zijn. Van pincken is mij in dezen zin uit het Mnl. geen voorbeeld bekend, maar wij hebben nog de tautologische samenstelling hinkelepink. |
Vs. 173. Of by geere een bestaande uitroep is, weet ik niet. Maar in uitroepen is zoo groote verscheidenheid, dat ik niet durf veranderen. |
Vs. 174. Deze aanvulling geef ik bij gebreke van beter. Misschien ook spreekt Zotte Collacie in dit vers de anderen aan. |
Vs. 178. Waarschijnlijk moet Heere wel uit den tekst verwijderd worden. Het geeft hier een leelijk middenrijm en minder zuiver dan wij verder in dit gedicht vinden. |
Vs. 183. In dezen regel stond waarschijnlijk een woord, dat de uitgever (het was in 1846) niet durfde overschrijven. Tot mijn spijt kan ik het ook niet raden. |
| |
| |
Vs. 184. Wat de ‘rommel’ is, die haar dreigt te ontvallen, blijkt niet. |
Vs. 204. Het hier volgende vers heb ik uit den tekst verwijderd. Het past niet in het verband: waar Tijtverlies zich verontschuldigt over het sober onthaal, is de vermelding van fijnen wijn geheel misplaatst. Ook wordt daardoor het rijm verstoord. Dit is door den afschrijver ingevoegd met het oog op vss. 237 vlgg., maar hij zag daarbij over het hoofd, dat hier alleen over het eten gesproken wordt. |
Vs. 215. Dat hier een afschrijver aan het uitbreiden geweest is, is duidelijk. De woorden van Hoverdie hebben daardoor al het voorname verloren. |
Vs. 221. Het ontbreken van het rijm in deze negen regels wijst genoegzaam aan, dat de tekst bedorven is. Maar tegen de wijze, waarop ik getracht heb te verbeteren, zal men misschien bezwaar hebben.
Het rijm hulieden: zijde schijnt bedenkelijk, waar de dichter de zachte en scherpe open e zoo goed uit elkander houdt.
Maar het is volstrekt niet noodig, dat wie het eene paar klanken goed onderscheidt, dit ook met de andere doet. Op de lagere school maakte ik nooit fouten in het schrijven met ei of ij, want ik hoorde het verschil, evenals b.v. van au en aau, maar tusschen e en ee en o en oo hoorde ik het niet of onvoldoende.
Een rijm ie: ij komt in dit stuk niet voor, maar de dichter onderscheidde toch blijkbaar de i-klanken niet scherp. In Hoverdie b.v. was de slotklinker nu eens meer diphthongisch (vss. 103, 113), dan weer de zuivere lange i (vs. 207). Ook wijzen daarop spellingen als tit (vs. 241), lideken (vs. 246), zelfs liken (vs. 250), die toch zeker niet van den uitgever zijn, en die ik dan ook alleen voor het gemak van den tegenwoordigen lezer veranderd heb. Om deze redenen heb ik geen bezwaar gezien in het rijm lieden: zijde, dat overigens eene zeer eenvoudige tekstverbetering is.
Slepende rijmen met en zonder n zijn er in dit gedicht een aantal.
In vs. 223 komt door mijne aanvulling een lettergreeprijm in den tekst. Maar daar had de dichter zelf geen overwegend bezwaar tegen, zie vss. 135, 147, 352, 695.
De omzetting in vss. 226 en 227 zal zeker geen bezwaar opleveren, als men let op de beteekenis van maer dat = ‘op voorwaarde dat’. Misschien heeft wel juist het minder gewone hiervan den afschrijver in de war gebracht. |
Vs. 233 stond in het hs. op twee regels. Ik heb daarvan één gemaakt en aangenomen, dat er een vers is uitgevallen. Waarschijnlijk
|
| |
| |
heeft hier het middenrijm den afschrijver in de war gebracht, evenals in vs. 703.
Ik zie echter geen kans den ontbrekenden regel aan te vullen. |
Vs. 236. ‘Dat zegt gij goed, maar gij bedient mij te flauw, niet ijverig genoeg. |
Vs. 237. Hier heeft de afschrijver weer den tekst duidelijker willen maken, maar daarmede het rijm doen verdwijnen. |
Vs. 238. Over het gebruik van den infinitief, waar men een deelwoord zou verwachten, zie Verdam, Tekstcritiek, bl. 81 en Stoett, Mnl. Synt. § 417 en hier vs. 725. |
Vs. 250. De regel is wel wat lang, en wordt door het schrappen der woorden Ja ende neen, ook wat den zijn betreft, beter. |
Vs. 260 en 264. Het ontbreken van het rijm toont aan, dat de afschrijver hier weer één regel tot twee heeft uitgebreid. Misschien vond hij het wel regelmatiger, als ieder twee regels sprak. |
Vs. 268. Auweet beteekent ‘wacht’, zoowel concreet als abstract. Dat het hier ‘tijd, wanneer men den nachtdienst deed, nachtwake’ zou beteekenen, komt mij onaannemelijk voor. De dwaze maagden gaan immers, nadat het lied gezongen is, naar eene plaats, waar veel menschen bij elkaar zijn. Het is dus nog dag, op zijn hoogst avond. De nacht komt in de Pause na vs. 302.
Doch ‘het liedje van den nachtwacht’ past in dezen zin zeer goed. Nog hoort men onder het volk en onder kinderen allerlei variaties op het lied van den nachtwacht. Van couplet tot couplet wordt dan telkens een uur genoemd. Nu eens bevat elk couplet eene zedeles, dan weer eene dwaasheid, soms ook is het een verhaal, waarvan op elk uur een gedeelte verteld wordt op de wijze van de getijdenliederen, waarin de passie wordt verhaald.
Tijtverlies en Zotte Collacie zingen nu ook zulk een nachtwachtlied, zeker wel heel lichtzinnig. Daarbij zingen zij opzettelijk leelijk en schel, zoodat Hoverdie dan ook al spoedig uitroept: ‘'t is genoeg, beware me, wat een zingen!’Ga naar voetnoot1). |
Vs. 307. Mate kan hier zoowel subst. als adv. zijn: ‘in overvloed en behoorlijk’ of ‘in overvloed en in behoorlijke hoeveelheid’. Ook kan het een hendiadys zijn: in overvloedige mate’. |
Vs. 310. Hut is een vorm van huden, maar hier is verwarring van
|
| |
| |
dit ww. met houden, evenals het dikwijls met hoeden verward wordt. Ook in de tooneelaanwijzing na vs. 366 vindt men hut = houdt. |
Vs. 313. Vgl. voor de verandering van gherepareert in ghepareert vss. 307, 320, 324, 334. |
Vs. 314. Toen de afschrijver te laat bemerkte, dat hij dezen regel had overgeslagen, heeft hij dien na vs. 317 ingevoegd en er nog een rijmregel bijgemaakt. |
Vs. 342. Omdat zij voor ons oog wat heel vreemd is, heb ik de spelling kicke niet in den tekst laten staan, evenmin als lideken in vs. 246, liken in vs. 250, mijns in vs. 246 en tit in vss. 241 en 687, vooral omdat daarnaast ook kijcken in vs. 146, bekijken in vs. 292, liedeken in vss. 500, 692, 741 en tijt b.v. vss. 572, 795 voorkomen. Toch zijn de eerstgenoemde schrijfwijzen geheel in overeenstemming met de spelling van het hs. Geregeld vindt men b.v. den uitgang -lic, slechts eenmaal -lijc nl. in vs. 281; geregeld -licke, slechts eenmaal -lijke, nl. in vs. 68 en ook eenmaal -like in vs. 483. Zelfs vindt men -licke in het rijm verbonden met hoochelijke in vs. 67, met kijcken in vs. 145 en met rijke in vs. 452. Verder staat in de tooneelaanwijzing na vs. 372 hemelric en in vs. 528 hemelrick en ghelic in vs. 361.
Deze schrijver of afschrijver gebruikt dus zoowel in open als gesloten lettergreep de enkele i voor den volkomen klinker. Daaruit volgt, dat b.v. varlic te lezen is als vaerlijc enz. |
Vs. 357. De lezing ter openbaer is zeker wel onjuist. Maar bij de onzekerheid, of er nu tes openbaer of int openbaer gelezen moet worden, heb ik niet durven veranderen. |
Vs. 372. Van allere qualen is een mengvorm van den tweeërlei genitief. |
Vs. 373. Ofschoon de in dezen en den volgenden regel door mij uitgeworpen woorden den zin niet verstoren, kunnen zij toch even goed gemist worden. En het is niet waarschijnlijk, dat de dichter zoo lange regels zou geschreven hebben. |
Vs. 377. Meer gewoon zou zijn wat es ons ghesciet, vgl. b.v. vs. 557. Maar dit is geen voldoende reden om eene overigens volkomen juiste uitdrukking te veranderen. |
Vs. 386. Bont gheven zal wel beteekenen ‘de verwondering’ of ‘de verontwaardiging opwekken’, maar eene zekere verklaring is nog niet gevonden. Zie Ndl. Wdb. III, 369. |
Vs. 389. Evenals in vs. 373 heeft ook hier de afschrijver gemeend den naam van den aangesproken persoon te moeten invoegen. |
Vs. 460. Het woord indue is mij onverklaarbaar. Het ziet er uit als een bastaardwoord, maar een Fransch of Latijnsch woord, waaraan het beantwoorden zou, kan ik niet vinden. De beteekenis moet
|
| |
| |
zijn ‘wil, gedachte, gemoed’. Ik heb dus inadre in den tekst opgenomen, waarvoor het wel verlezen kan zijn. |
Vs. 483. Met eene zeer geringe wijziging zou het van elders niet bekende ghevroucheliker in een zeer gewoon woord ghevoucheliker veranderd kunnen worden. Dit laatste beteekent ‘betamelijk’, maar als men op het gebruik van ghevoech let, zou het ook wel de hier vereischte beteekenis van ‘aangenaam, wellief’ kunnen hebben. Doch m.i. is er geen bezwaar tegen het behouden van ghevrouchelic. De dichter wilde hier een weerslag hebben op ghenouchlic uit het vorige vers, dacht daarbij aan vreuchde en maakte nu de parallel gheneuchte: ghenouchlic - vreuchde: ghevrouchlic. Het is dus waarschijnlijk een woord van zijn eigen maaksel, ‘tot vreugde stemmend’.
Ook de uitgang -er heeft niets bevreemdends. Bij mannelijke woorden was deze uitgang van het adjectief voor den aangesproken persoon vrij gewoon (zie b.v. S.e.W. 13, Sacr. 542, Lipp. 30, Plaij, 295). Bij het verflauwen van het gevoel voor declinatievormen, dat in de middeleeuwen zich reeds sterk vertoonde, is het zeer begrijpelijk, dat deze vorm ook in andere geslachten voor den vocatief gebezigd werd. Ten slotte werd de vorm op -er. niet meer als naamvalsvorm gevoeld en werd b.v. roder mont als eene eenheid opgevat, waarvan zelfs een meervoud gevormd werd. Zie Lans. 606 (var.) en voor meer voorbeelden Mnl. Wdb. VI, 1481 op rodemont.
Vgl. ook den vrouwelijken genitiefvorm in den dat. plur. vs. 372 en na wat voor mannelijke en onzijdige woorden in vs. 578, benevens Lans. 324, Truw. 115, Mar. 1118. |
Vs. 487. Vgl. vs. 45. |
Vs. 497. Valant: ‘duivel, booze geest’. Behalve hier komt het woord ook nog voor Lanc. II, 33968, waar het gebruikt wordt voor eene vrouw, die elders quade figure en quadersse heet. De vrouwelijke vorm valande komt voor Wal. 8945 en Segh. 4630, 9130 en als valanghe in Ep. Fragm. bl. 216, vs. 144, Vgl. Segh. Gloss. en Grimm, Myth.4 828.
Ook in het Mhd. is valand, volland = ‘duivel, booze geest’. |
Vs. 559-561. Deze woorden zijn ontleend aan Matth. 25, vs. 13. Dit vers behoort niet meer tot de gelijkenis, maar bevat de waarschuwing, die daarin gelegen is. Dit heeft de dichter blijkbaar niet begrepen en zoo legt hij deze woorden den Brudegoem in den mond. |
Vs. 566. Voor macht, dat zeker fout is, kan men misschien even goed mach als mocht lezen. Het laatste is echter de geringste verandering, omdat a en o in hss. dikwijls moeilijk te onderscheiden zijn. |
| |
| |
Vs. 592. Het is duidelijk, dat wij hier weer met eene noodelooze uitbreiding van den afschrijver te doen hebben, tenzij men wil aannemen, dat er voor dezen regel een vers uitgevallen is. |
Vs. 627. Bij de meeste overgangen van den eenen persoon op den anderen, rijmt de laatste regel van den eersten spreker op den eersten regel van den volgenden. Dit heeft zeker den afschrijver verleid hier nog een regel in te voegen, waartoe hij vs. 379 herhaalde. Maar hierdoor kwamen er drie rijmregels, wat zeker niet oorspronkelijk is. |
Vs. 638. Hier is waarschijnlijk eene zinssamentrekking van Die mij sceen mij zo zeere minden, d.i. ‘die het mij toescheen, dat mij zoo zeer lief hadden’. |
Vs. 686. Het adjectief volle bij keere schijnt vreemd, en ik weet er geen tweede voorbeeld van. Toch is dat natuurlijk geene reden om de lezing te wantrouwen. Waarschijnlijk hebben wij keere hier op te vatten als ‘wending, gang’ en vervolgens ‘trek’ als visschersterm; zie vs. 689. Quaden Raet zegt dan: ‘wij zullen ze met volle trekken, met volle netten binnenhalen’.
Hebben wij hier een vrouwelijk keere, of moet er keeren gelezen worden? Ik denk het laatste. |
Vs. 698. Men kan niet zeggen, dat hier eene bepaalde schakel in de redeneering ontbreekt. De ontbrekende rijmregel kan dus zeker ook wel op andere wijze aangevuld worden. |
Vs. 708 en 709. Het rijm wijst de noodige verbeteringen duidelijk aan. De omzetting der woorden in vs. 709 is noodig om het middenrijm te herstellen. |
Vs. 714. Rijmwoorden op ghestrijcsele zijn niet talrijk; waarschijnlijk waren beide woorden wel van des dichters eigen maaksel. Aangezien echter in den ontbrekenden regel zonder twijfel de opschik van Hoverdie genoemd wordt, zal onze aanvulling wel niet zoo veel daarvan verschillen. |
Vs. 729. Dat gheryndt = ‘geringd, ringen dragende’ zou zijn, kan ik moeilijk gelooven, zoowel om den vorm, als omdat de beteekenis hier m.i. niet past.
Het maakt op mij den indruk, dat de dichter hier een middenrijm gewild heeft, dus gherent. Dan moet Gaende gherent beteekenen ‘heen en weer dravende, loopende’, misschien wel ‘trippelend’. |
Vs. 770. Blijkens het rijm ontbreekt een regel, dien ik echter niet weet aan te vullen. |
Vs. 778. Hierna ontbreken eenige regels, maar het is niet te zeggen hoeveel. In overeenstemming met het voorafgaande was te verwachten,
|
| |
| |
dat na nog enkele regels van Lucifer eene klacht van Zotte Collacie volgt, waarop Lucifer zijn vonnis geeft. Waarschijnlijk ontbreken dus 10-20 regels. |
Vs. 798. De spelling voert dan heb ik niet veranderd, omdat het zeker wel eene poging van den schrijver is om de beide vormen voertan en voordan, vordane met elkander in overeenstemming te brengen. |
| |
Sint Jooris.
Vs. 5. Zijt is hier gebiedende wijs en tijd ende huere de aangesproken persoon. |
Vs. 11. De afschrijver begon de woorden van elken spreker vooraan den regel en kwam er toen gemakkelijk toe daar de eerste helft van het volgende vers bij te nemen. Daardoor zijn tal van fouten in den tekst gekomen. |
Vs. 21. De invoeging van ende dreef is gemakkelijk te verklaren door aan te nemen, dat de afschrijver voor de tweede maal aan ende drinckende begon en er nu maar wat van maakte.
De omschrijving eten ende drincken voor ‘leven’ is zeker wel opmerkelijk. Vgl. ook vs. 157. |
Vs. 31. De aanvulling van den tekst hier en elders schijnt misschien wel wat vermetel, maar er zijn in het hs. blijkbaar zoo groote uitlatingen, dat wij er wel toe moeten overgaan. |
Vs. 46. ‘Kon ik het maar op eene andere wijze schikken’. Volgens de Legenda Aurea bood de koning, nadat hij reeds acht dagen uitstel gekregen had, tevergeefs zijnen onderdanen al zijn goud en zilver en de helft van zijn rijk, als zij zijne dochter wilden vrijlaten. |
Vs. 51. ‘Misschien word ik nog krankzinnig van smart’. Vgl. de aant. bij Nu Noch vs. 132. |
Vs. 58. De regel is in het hs. te lang. De fout is te herstellen door uitwerping van der goden of van bitteren. Ik heb het eerste gekozen, omdat de afschrijver blijkbaar herhaaldelijk door toevoegsels zijn tekst vromer of stichtelijker wil maken. Zie vss. 77, 165, 268. |
Vs. 59. Het in dezen regel ontbrekende rijmwoord op rauwe, dat de afschrijver door hier uit het volgende vers vervangen heeft, kan moeilijk anders dan auwe geweest zijn. Dit woord = ‘drassige weide’ past hier uitstekend, vgl. in Legenda Aurea: ad lacum processit. Doch de afschrijver begreep blijkbaar niet, waarom juist dit woord hier gekozen was. |
| |
| |
Vs. 64. ‘Er zijn er, die veel meer waard zijn dan ik’. Men zou eigenlijk verwachten ‘gij zijt veel meer waard dan ik’. |
Vs. 65. De afschrijver vond blijkbaar een halven regel te weinig, zelfs voor een bedroefden vader. |
Vs. 70. Deze regel is in het hs. te lang. Blijkbaar zijn de woorden Ghij ende ic uit vs. 72 hierheen verdwaald. Om zijne fout te bedekken werd nu het begin van vs. 72 door den afschrijver veranderd, maar op eene zeer ongeschikte wijze. |
Vs. 75. ‘Onstoffelijk wezen’. Wij zouden daarvoor juist het omgekeerde zeggen, nl. wezen zonder substantie. |
Vs. 76. ‘Geheel en al zonder te verschillen’. De drie eenheden toch der triniteit hebben al de eigenschappen, die zij gezamenlijk hebben, ook ieder voor zich in dezelfde mate. |
Vs. 80. Reeds in het Mnl. komt het voor, dat men het relatief als een derden persoon gevoelde, en dus het werkwoord daarbij ook in den derden persoon zette i. pl. van den 1sten of 2den b.v. Sacr. 1020, 1143, naprol. 21. Vgl. Stoett, Mnl. Synt. § 436. |
Vs. 127. ‘Vuur schietende als een hel’. Eene zeer treffende vergelijking in een middeleeuwsch tooneelstuk, wanneer men bedenkt, dat de ingang van de hel op het tooneel dikwijls (of gewoonlijk?) in den vorm van een drakenkop was. |
Vs. 131. Met jammer in jammerhede te veranderen heeft de afschrijver eene poging gedaan om het rijm te herstellen. |
Vs. 172. ‘Daar de hemel hem ongetwijfeld toebehoort’. |
Vs. 196. Blijkbaar begon de afschrijver nog eens aan den vorigen regel. |
Vss. 204 en 205. Behalve dat tendenghedaen geen redelijken zin geeft, is ook het rijm zeer bedenkelijk. Er is hier geene aanleiding voor den strophenvorm en dus moeten vss. 204 en 205 op elkander rijmen. De afschrijver heeft zich in vs. 204 vergist en toen getracht door een gekruist rijm zijne fout te verbergen. |
Vs. 211. De verbetering lag hier nog al voor de hand. |
Vs. 213. In de tooneelaanwijzing na dit vers kan steken zoowel ‘slaan’ als ‘steken’ beteekenen. Volgens de eene voorstelling toch trof Joris den draak met zijne speer, waardoor hij zwaar gewond werd en zoo door de maagd gebonden kon worden, volgens eene andere voorstelling sloeg hij hem met het kruis, waardoor de draak machteloos werd. Welke voorstelling de dichter hier volgt, blijkt niet. |
Vs. 262. De in het hs. nog volgende regel is een invoegsel van den afschrijver, die de beschrijving der ridderplichten nog wat verduidelijken wilde. Zoo ook na vs. 268. |
| |
| |
Vs. 269. Toen de afschrijver al mijn leven zou schrijven, begon hij reeds als Christus. Dit werd doorgehaald, maar daarmede verdween al, dat nu werd vergoed door lanc.
De woorden laet ons hem minnelic segghen zijn duidelijk van den lateren afschrijver. |
Vs. 277. De vergelijking met de beide volgende strophen toont aan, dat hier een regel is uitgevallen met een rijmwoord op dwaen. |
Vs. 289. ‘Lof zij u wegens de vreugde en de hulp van uwe genade, die ons geschied is.’ |
Vs. 291. ‘Uwe rijke genade moge over ons komen, dat wij u voortaan eeuwig dienen.’ |
| |
Somer ende Winter.
Vs. 7. Het hs. heeft in sluus geen hoofdletter. Het is dus niet zeker, of het hier niet soms de naam der stad is. Maar het kan ook zeer goed appellatief zijn, dus ‘ik kom van de haven’. |
Vs. 11. Tjans hoop zou alleen kunnen beteekenen bij Sint Jans heup. Maar behalve dat de heup, voor zoover mij bekend is, niet in dergelijke uitdrukkingen voorkomt, is ook de vorm hoop zeer verdacht. Ik heb daarom verandert in hooy = hoode, dus ‘bij Sint Jans hoofd’. vgl. vs. 160. |
Vs. 20. ‘Let toch op, wat heeren een smet is, waarmee men heeren beleedigt.’
Als was niet eene gewone verschrijving is, heeft in het voorbeeld zeker wel gestaan wats eeren maes. |
Vs. 24. ‘Wij zullen nog weldra overvloed hebben’. Saren of tsaren beteekent zoowel ‘na korten tijd’ als ‘voor korten tijd’. De uitdrukking met viven tellen is mij van elders niet bekend, maar de bedoeling blijkt hier duidelijk genoeg. Het kan zeer goed zijn ‘zoo overvloedig hebben van iets, dat het niet per stuk, maar bij vijven geteld wordt’. |
Vs. 45. ‘Al zou ik van den honger zoo mager worden, dat ik door het bedstroo heendroop’. Vgl. Noord en Zuid, 21, 172. |
Vs. 58. Waarschijnlijk ontbreken hier drie regels, waarvan de eerste begon met No, en de laatste b.v. geluid kan hebben:
Ende wi moeten dolen achter lande.
|
Vs. 73. ‘Als de klink ons op de handen slaat’. Deze uitdrukking
|
| |
| |
is verre van duidelijk, maar zeker wel synoniem met die clinke slaet opten dume (Mnl. Wdb. III, 1553) = ‘men sterft’. De laatste zegswijze is zeer goed verklaarbaar: ‘de klink valt in den duim, de deur is op slot, het is gedaan.’ Dan zou in de eerste, hetzij doordat men ze niet meer begreep, hetzij om eene komische wijziging te maken, dume door hande vervangen zijn. Is dit niet zoo, dan zijn beide uitdrukkingen nog onverklaard. |
Vs. 81 vlgg. De eerste helft van vs. 81 wordt tot den arme gezegd, evenals 83-86. Of vs. 82 ook tot hem gezegd wordt, of tot den winter, blijkt niet; waarschijnlijk wel het laatste. |
Vs. 108 vlgg. Deze regels kunnen geluid hebben
Salic daeraf den rechten wech nu spellen,
Dat grouwelike pat es gereet ter hellen
Hem allen die ghevens gherne ghebreken.
|
Vs. 126. Van bast in de beteekenis ‘buidel’ ken ik geene andere voorbeelden. Maar naast de beteekenis ‘pens, balg’ is ‘buidel’ zeer verklaarbaar. |
Vs. 147. Dit vers staat alleen, zonder rijmregel. Maar of er nu een regel is uitgevallen, of dat deze is geïnterpoleerd, is niet uit te maken |
Vs. 179. De beteekenis van dezen regel is niet duidelijk. |
Vs. 180. ‘Mogen zij ongeluk hebben, die het benijden’. |
| |
Bijlage I.
Tot de moeilijkste uitdrukkingen in de oudere taal behooren de namen van spelen. In dit Beginsel blijft ons dan ook nog vrij wat duister.
Vs. 17. Waarschijnlijk heeft er oorspronkelijk wel gestaan te wintertiden, en is om dat = ‘opdat’. |
Vs. 20. In dit en het volgende vers heeft Hoffmann willekeurig keert in coert veranderd, waardoor de zin geheel onverstaanbaar wordt Want ‘men kiest de gans om den hals en den haring om de kuit’ is eene even dwaze gedachte als wanneer men de slagers een koeiensnuit wil laten verkoopenGa naar voetnoot1). Ook coren = ‘beproeven’ geeft hier geen zin.
|
| |
| |
Deze regel zal wel beteekenen ‘sommigen draaien een gans den nek om’ en dan wordt daarmede het ganstrekken bedoeld.
Vreemd komt er hier vs. 21 tusschen. Uit Taf. II, vs. 26 en 27 zien wij, dat keren de beteekenis heeft van ‘wentelen, bakken’ en den heerinc om den roghe keren is dus hetzelfde als den harinc om den kuut braden (zie twee plaatsen in Mnl. Wdb. III, 2235). In Con. Som. (uitg. Tinbergen, bl. 272) hebben zelfs twee hss. om den roge. Er wordt daar gesproken van quade ambochte te houden en daarbij worden genoemd wijnboeven die den harinc om den kuut braden. De beteekenis is niet duidelijk, misschien is het ‘de klanten afzetten’ of iets dergelijks.
In het Ndl. Wdb. III, 983 vindt men de beteekenis ‘iemand een dienst doen op hoop van zegen’, daarentegen V, 2213 ‘vergeefsche moeite doen’. Ook wordt het gezegd van een verkwistenden lekkerbek (als dit ten minsten meer is dan eene poging tot verklaring).
Van al deze beteekenissen zou alleen de laatste hier een zin geven. Maar de uitdrukking staat hier dan wel op eene vreemde plaats, tenzij de hals van eene gans ook als eene lekkernij beschouwd werd en dus de vorige regel op eene dergelijke wijze moet verklaard worden.
Wordt echter in vs. 20 van het ganstrekken gesproken, dan moet ook hier een spel bedoeld zijn. Het zou dan alleen kunnen beteekenen ‘een haring spouwen’, wat een nog bekend kunstje is. Men neemt den staart van den haring tusschen duim en vinger van beide handen, en terwijl men den haring een slag in de rondte laat maken, trekt men hem tegelijk in tweeën. Als het goed gedaan wordt, valt dan de kuit er uit.
Het is volstrekt niet onmogelijk, dat dit vroeger als een spel gedaan werd, dat dan in denzelfden geest was als het koekhakken.
In Taf. II 25 vat de vrouw den harinc keren in obscoenen zin op. Het is dan zeker wel eene woordspeling van harinc en haerrinc. De beteekenis van dit laatste wordt duidelijk door vergelijking met achterrinc, zie Mnl. Wdb. I, 35; haerrinc is dan hetzelfde als voorrinc, dat evengoed als achterrinc kan bestaan hebben. |
Vs. 28. Dat hier plotseling in gebruikt wordt in plaats van het voorafgaande van, wijst er in verband met het rijm wel op, dat hier eenige regels zijn uitgevallen. |
Vs. 32. Ook in dezen en den volgenden regel heeft Hoffmann onnoodig veranderd.
Wat op die velle drincken of die velle opdrincken is, weet ik niet. Beteekent het ‘op de rekening drinken’ of ‘hun overjas verdrinken’ of iets anders? |
| |
| |
Vs. 33. ‘Soms moeten zij zich uitkleeden’ d.w.z. zij moeten hunne kleederen voor het gelag laten. |
Vs. 38. Van kouten ken ik geene andere beteekenis dan ‘praten’. Maar deze past hier slecht tusschen de benamingen van al die spelen. Daarom vermoed ik, dat er eene fout in de overlevering van den tekst is of dat het woord eene nog onbekende beteekenis gehad heeft.
Zou men het misschien mogen vergelijken met kouteren, dat De Bo vermeldt voor ‘in den zweefmolen draaien’? |
Vs. 39. In dit vers heeft Hoffmann cats in caets en in het volgende scats in scaets veranderd. Al verandert men de spelling niet, zoo zal men toch wel eene dergelijke uitspraak moeten aannemen.
Vat men cats of caets op als caetst, dan is de eerste regel duidelijk
Hoffmann wil scaets als een dialectischen wisselvorm van scaecs opvatten of met klinkerrijm scaecs lezen. Daarmede zouden wij een gezonden zin hebben, maar beide manieren lijken mij wat gewaagd. Iets beters weet ik echter niet voor te stellen, want ook ‘steltloopen’ (schaetse = ‘stelt’ bij Kil. en Plant.) past in dit verband niet. Misschien wijzen beide woorden nog wel eene soort dobbelspel aan. |
Vs. 44. ‘Dezen verliezen er somtijds hunne strikken bij’, nl. wanneer zij dientengevolge aan het vechten raken. |
Vs. 45. ‘Elk houdt van hetgeen bij zijn aanleg past en wij van tooneelspelen’. Dit moet m.i. de beteekenis van deze regels zijn. Dat de afschrijver, na zoo dikwijls Selc geschreven te hebben, dit nu ook hier in plaats van Elc zette, is licht te verklaren. Partuere is hier wel in den zin van ‘gezelschap’ te nemen. |
| |
Bijlage II.
A. Over eenige berijmde Bevelinghen zie men het artikel van Verdam in Tijdschr. XVI, 309-314. |
D. De varianten van dit gedicht uit het Cheltenhamsche hs. zijn door Verdam medegedeeld in Tijdschr. XII, 175. |
| |
Bijlage V.
Bladz. 466. Van Goor in zijne Beschrijving van ... Breda eindigt op bl. 89 de geschiedenis van het Sacrament aldus: ‘Van al 't welke geen geheugenis binnen Breda is overgebleven, dan alleen een Tafereel,
| |
| |
heden nog op 't Stadhuys bewaard wordende, 't gene voormaels boven den gemelden Outaer geplaatst was, en waarin de gansche geschiedenis staat afgemaalt. In 't begin der Nederlantsche beroertens, te tyde der Beeldstormerye, is dit gewaande Sacrament vernielt of weggevoert geworden, zonder dat men weet waar het gebleven is. De Schilderye raakte te zelve tyd mede aan stucken, om welke weder by een te zamelen, naa 't innemen der stadt door Spinola, en 't invoeren van den Roomschen Godsdienst, de volgende afkondiging geschiede.
‘Men laat weten van 's Heeren en Stads wegen, soo wie enige stucken van de Schilderye het H. Sacrament van Miraculen van Niervaert aangaande, en eertyts in de Kerk alhier gestaan hebbende, onder sig heeft, dat hy niet en late deselve op 't Stadhuys alhier te brengen, en sal hem van Stadswegen een vereeringe gedaen worden. Gepubliceert den 3. July 1625.
(getekent) Joh. Cools.’
De heer A. Schellekens, plebaan te Breda, schrijft mij hierover: ‘Ook de oude schilderij betreffende het Sacrament is eenen tijd lang bewaard geweest op het stadhuis, doch later door de stad in bruikleen gegeven aan onze kerk [d.i.: de St.-Barbarakerk], waarin zij reeds sedert langen tijd is opgehangen. Zij bestaat uit verschillende vakken. Een klein deel er van is in 't museum van het Stadhuis’.
Bij Van Goor, bl. 504 vlgg. vindt men 't geen er in zijn tijd nog onder de schilderij geschreven stond. Het zijn 13 vijfregelige strophen, waarvan er negen eene verkorting zijn van strophen uit het hier door ons uitgegeven gedicht, terwijl er vier andere zijn, die in onzen tekst tusschen vs. 50 en vs. 56 zouden passen. Er is echter geene reden om aan te nemen, dat hierin iets zou ontbreken. Misschien behooren die strophen wel bij later ingevoegde parceelen.
Voor een herdruk komen de door Van Goor uitgegeven verzen niet in aanmerking.
Opschrift. Hierin zijn drie twijfelachtige lezingen. Van den tweeden en den vijfden regel zijn bij het inbinden eenige letters weggesneden, zoodat er nu nog staat en . In het eerste van deze halve
woorden is het oog van de p niet geheel over, in het tweede staat achter de p nog de voorste helft van eene e. Wat heeft er nu gestaan?
In de inhoudsopgave wordt dit opschrift verkort weergegeven en daar lezen wij van de figueren die in prochiaens ... choer ontworpen sin. Het is dus duidelijk, dat in den tweeden regel beworpen gelezen moet worden. Maar dan kan het rijmwoord niet anders zijn dan mihorpen.
| |
| |
Het zal wel vruchteloos zijn in woordenboeken of teksten naar dit woord te zoeken, tenzij dat het in eene of andere Gemmula vol drukfouten voorkomt. Het kan toch niet anders zijn dan eene sterke verknoeiing van een vreemd woord. Het eenige wat ik hiervan vinden kan, is myopie; sonder mihorpen zou dan beteekenen ‘duidelijk’.
In den vierden regel is het voorlaatste woord mt, waarvan de m een ongewonen vorm heeft, doordat de afschrijver eerst aan eene r begon. Het is bijna zeker, dat moet bedoeld is; vgl. de verschrijving in vs. 2.
Vs. 67. Hermans las bavendinne en verklaarde ‘'t was baudine’, maar vergat mede te deelen, wat hij door dat laatste verstond. Verwijs veranderde in bandune, waarvoor hij de beteekenis ‘vreugde’ vermoedde. Het zal echter wel een eigennaam zijn, de verkorting van Boudewijn, dat dan de naam moet geweest zijn van het hoofd der geestelijkheid. Onder de weinige geestelijken echter uit vroegeren tijd, wier namen Van Goor opgeeft, komt geen Boudewijn voor.
Wel wordt in een mirakel, dat in 1450 te Breda geschiedde, genoemd Bouwen van Zevenberghen priester, doch deze zou alleen bedoeld kunnen zijn, wanneer hij kort na het overbrengen van het Sacrament van Breda naar Zevenbergen overgeplaatst was. |
Vs. 69. Verwijs veranderde sonder in om der en vatte oxune op als ‘gelegenheid’, wat echter slechts een zeer gewrongen zin geeft. Het woord zal hier wel ‘uitvlucht’ beteekenen (zie Mnl. Wdb. V, 71), dus ‘zonder dat zij zich zochten te onttrekken’. |
Vs. 87. Verwijs veranderde onnoodig om ponden in ons sonden; ponden = ‘uitdeelen’. |
| |
Tlof vanden Sacramente.
Vs. 4. ‘Hun ontgaat het betuigen van uwen lof’, d.w.z. hun faalt de kracht om uwen lof naar behooren te verkondigen. |
Vs. 5. Het rijm wijst hier gemakkelijk de juiste lezing aan, evenals in vss. 7, 47, 49, 92, 97. |
Vs. 6. ‘Blijf in ons als enz.’ |
Vs. 9. ‘Aan alle menschelijke zintuigen ontgaat in u het waarnemen, behalve alleen het hooren, dat gemakkelijk begrip van u, waartoe het geloof hen brengt’.
Ingelic groetsel is de engelgroet, maar hier wordt er het Sacrament mede bedoeld, dat Christus is, die door den engelgroet werd ontvangen. |
Vs 20. Misschien moet Melchisedechs gelezen worden, maar in het
|
| |
| |
Latijn, waaruit de dichter toch zeker zijne kennis had, blijven dergelijke namen dikwijls in den genitief onverbogen. |
Vs. 48. ‘Eerst zijt gij vleesch en bloed; daarna, wanneer gij in de gedaante van brood en wijn zijt, wordt gij door het in het openbaar verrichten van het priesterlijke werk volmaakt God en mensch’. |
Vs. 58. ‘Zoo maakt het geloof ons zonder vrees; uw engelengroet maakt den duivel te schande’. |
Vs. 73. ‘Van hem ook (mey = mede) weer uitgaande, ons allen verzorgende, terwijl zijne gracie toch altijd bij zijnen vader blijft’. |
Vs. 83. Zwin = ‘dwarshout’. De beteekenis en de vorm van dit woord staan vast door den zin en het rijm. Maar elders kan ik dit woord niet vinden, wel in gelijksoortige beteekenis zwing = ‘spoorstok’. |
Vs. 102. Dit vers moet verbonden worden met vs. 96: ‘hoe onreine zondaars u nuttigen, het kan u niet onrein maken’.
De tusschenzin beteekent ‘want evenzoo schijnt de zon op onreine krengen, en toch wordt er geen bederf in hare stralen gevonden’.
Indien wij de werkwoorden in dezen regel als intransitieven mogen opvatten, behoeven wij nog minder te veranderen en kunnen lezen Du en maechs o.o.o. |
Vs. 110 vlgg. ‘En zich als in ons wonende aan ons gegeven, en ook een eeuwig leven ons gegeven, doordien wij u ontvangen. Naar het getuigenis van zijn woord staan wij door uwe bemiddeling opgeschreven in het boek des eeuwigen levens. Door u wordt God in ons opgenomen en wij in God, doordat onze natuur God werd of dat Gods hooge wezen in ons mensch werd. Maar ons beeld (d.i. wij) ontvangt die afbeelding. Gods zuiver beeld begint in u, daar het met Hem één is’. |
Vs. 121. Meesterie zal hier wel voor meester = ‘genezer, heiland’ staan om een rijmwoord op vs. 123 te hebben. |
Vs. 123. Of misterie hier het juiste woord is, blijft twijfelachtig. Maar het geeft een behoorlijken zin, terwijl malicie in het geheel niet past. Wel geeft het een zeer onvolkomen rijm, maar dat vinden wij ook in vss. 61 en 63.
Misschien ook moet reeds in vs. 121 misterie gelezen worden en heeft hier dus een ander rijmwoord gestaan. |
Vs. 127. Van een of ander mirakel, zooals hier schijnt bedoeld te worden, heb ik niets kunnen vinden. Prof. J.V. de Groot echter heeft de vriendelijkheid mij te wijzen op een verhaal omtrent Gregorius zelven, te vinden in Anonymi Vita S. Gregorii, cap. IV, No. 21 en Joannes Diaconus, Vita S. Gregorii Lib. II, V, 4 (beide te vin- |
| |
| |
den voor de meeste uitgaven der Opera van Gregorius en in de Acta Sanctorum Boll. op 12 Maart). Gregorius bewijst daar de heiligheid van een brandeum door er met een mes in te steken, waarna er bloed te voorschijn kwam.
De woorden Soe ons Gregorius selve seght passen echter niet op een verhaal uit het leven van dezen heilige. Terwijl nu Joannes Diac. er bijvoegt more sanctissimi Papae Leonis ligt het vermoeden voor de hand, dat den dichter eene plaats uit Gregorius voor oogen stond, waar deze mos van paus Leo verteld wordt. Die plaats vind ik in de Epistolae, lib. 4, no 30 ad Constantinam Augustam: ‘Cognoscat autem tranquillissima Domina, quia Romanis consuetudo non est, quando sanctorum reliquias dant, ut quidquam tangere praesumant de corpore, sed tantummodo in pixideGa naar voetnoot1) BrandeumGa naar voetnoot2) mittitur, atque ad sacratissima corpora ponitur: quod levatum in Ecclesia quae est dedicanda, debita cum veneratione reconditur, et tantae per hoc ibidem virtutes fiunt, ac si illuc specialiter eorum corpora deferantur. Unde contigit ut beatae recordationis Leonis Papae temporibus, sicut a majoribus traditur, dum quidam Graeci de talibus reliquiis dubitarent, praedictus Pontifex hoc ipsum Brandeum allatis forcipibus incidit, et ex ipsa incisione sanguis effluxerit’Ga naar voetnoot3).
Sigebert van Gembloux vertelt in zijne kroniek op het jaar 441, dat dit laatste eene gewoonte van Leo was.
Aangezien in dit verhaal nergens van een baljuw gesproken wordt, zal de lezing van het hs. wel op eene andere wijze verbeterd moeten worden dan in den tekst gedaan is. Heeft misschien de dichter niet begrepen, dat de Graeci gezanten van eene Grieksche kerk waren, maar ze voor te Rome verblijf houdende Grieken aangezien en daarom ballingen genoemd? Dan zou de regel moeten luiden:
Die ballinghe te Rome gheloofden daer by.
|
Vs. 131. Prof. J.V. de Groot schrijft mij: ‘Aangaande “Hugo van Sint Victoers” enz. vindt men alleen, dat Osbert, kanunnik van Sint-Victor, de godsvrucht beschrijft, waarmede Hugo op zijn sterfbed de H. Eucharistie ontving, doch van het “groot wonder” niets. Vgl. Notice sur Hugues de Saint-Victor par des religieux Bénédictins de la Congrégation de Saint-Maur’.
|
| |
| |
Er schijnt hier verteld te worden, dat Hugo het Sacrament ten hemel zag varen (rechten = ‘opheffen’, zie Mnl. Wdb. VI, 1112) en het toen zelf volgde. Hiermede zal dan wel op zijn zalig sterven gedoeld zijn.
Waarschijnlijk zal er dus gelezen moeten worden als uut, waarbij de verklaring wordt: ‘gij werdt als het ware uit [des priesters] handen ten hemel opgeheven’.
Dat hier gesproken zou worden van een Mystère de la Sainte Hostie, dat Hugo zou hebben zien vertoonen en dat de dichter van Van den Sacramente zou hebben nagevolgd (Hermans, Gesch. der Reder. II, 349), is zeker al zeer onwaarschijnlijk. |
|
-
voetnoot1)
- Waarschijnlijk zal wel niemand met deze verklaring tevreden zijn.
-
voetnoot1)
- ‘Het “doncker auweet” is “misschien het bekende: “Bewaer je vier en keersje wel” in eene of andere variatie; in den mond der dwaze Maagden, die juist zoo slecht op hare lampen passen, zou dit liedje eene ironische werking doen’. Kalff, Gesch. der Nederl. Letterk. in de 16de eeuw, I, 220.
-
voetnoot1)
- In Brederoo's Moortje, vs. 654, waar voornoos in de uitgaven of niet, of als ‘snuit’ verklaard wordt i. pl. v. ‘ribstuk’.
-
voetnoot2)
- D.i.: een doekje, waarin de reliquieën gerold worden.
-
voetnoot3)
- De geheele brief is zeer belangwekkend voor de geschiedenis der reliquieënvereering.
|