Middelnederlandsche dramatische poëzie
(1907)–P. Leendertz (jr.)– Auteursrecht onbekend
[pagina CLXXXIV]
| |||||||||||||||
accent, terwijl de niet of zeer licht beklemtoonde woorden en woorddeelen de daling vormen. De tijd tusschen twee heffingen was niet altijd even lang. Toch was niet alles geoorloofd. Een aantal woorden en woorddeelen kunnen zoowel in de heffing als in de daling voorkomen. Ook hiervoor zijn regels te vinden. Maar de middeleeuwsche dichters zelve schijnen zich voor het zoeken naar die regels niet veel moeite te hebben gegeven. Zij lieten zich eenvoudig door hun gehoor leiden. Dit is zeker wel mede eene der oorzaken, waardoor later de eigen versmaten verdrongen zijn door vreemde, waarvan de theorie goed geformuleerd was en die daardoor veel kunstiger leken. Wil men nu de regels voor onze middeleeuwsche versmaten zoeken, dan moet eene grondige kennis van de uitspraak gepaard gaan met uitgebreide onderzoekingen over den zinsbouw. Tot nog toe is dit onderwerp niet zoo afdoende behandeldGa naar voetnoot1), dat ik hier zou kunnen volstaan met de afwijkingen van de algemeene theorie op te geven als eigenaardigheden in deze stukken. En van het opstellen van de theorie zelve kan hier natuurlijk geene sprake zijn. Ik zal mij dus beperken tot eene practische opmerking. Wie de verzen van deze tooneelstukken wil voordragen, beginne ze zoo ongedwongen mogelijk te lezen met het woord-, het zinsen het rhetorisch accent, zooals dat in tegenwoordig proza vereischt zou worden. Uit de aldus gehoorde accenten neme hij in ieder vers de vier (vijf) zwaarste, die dan het versaccent zijn en bij de voordracht duidelijk moeten uitkomen. Al zal de voordracht dan nog niet op alle punten geheel middeleeuwsch zijn, zij zal daar toch minder van verschillen dan op welke andere wijze ook. Opmerking verdient hierbij, dat de uit het Fransch overgenomen eigennamen zoowel het Germaansche accent op de eerste, als het Fransche accent op de laatste lettergreep kunnen hebben, dus voor twee heffingen gelden. B.v. Esm. 594 O Mámét ende Ápolíjn,
Máhoén ende Térvogán
| |||||||||||||||
[pagina CLXXXV]
| |||||||||||||||
daarentegen Esm. 114 Ic bídde Mamétte om síne ónst.
Dergelijke namen zijn: Mamet, Mahoen, Apolijn, Tervogant, Esmoreit, Damiët, Damast, Gloriant, Florentine, Abelant, Normandië, Vaelentijf, Lanseloet, Sanderijn. Voor de laatste zie men b.v.
Altijd met ééne heffing zijn Rogier, Floerant, Symoen. Ook samenstellingen kunnen twee heffingen hebben, dus ook samengestelde eigennamen als Denemerken. Sommige afleidingsuitgangen kunnen als tweede lid der samenstelling gelden, b.v.
In de oudere stukken vindt men geregeld verzen met vier heffingen. Verzen met drie heffingen zijn er zeer weinig, en misschien wel alleen door de schuld der afschrijvers. Een vers als
Verzen met vijf heffingen komen in de ernstige stukken uit het Hulthemsche hs. niet voor, wel in de sotterniënGa naar voetnoot1). In het spel van den Winter ende vanden Somer zijn enkele regels, die schijnbaar vijf heffingen hebben b.v. 162, 165, 174, 465, maar daar moet overal mallijc anderen met ééne heffing gelezen worden. De dichter van de Cluijte van Plaijerwater begreep blijkbaar deze maat al niet meer. Waarschijnlijk hield hij reeds alleen de verzen met getelde lettergrepen voor regelmatig. Als norm neemt hij dus aan de geregelde afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon, maar in de klucht kwam dat er zoo niet op aan, en dus laat hij nu eens twee beklemtoonde lettergrepen onmiddellijk op elkaar volgen en scheidt ze dan weer door twee of drie onbeklemtoonde. Ook in het getal der op deze wijze verkregen voeten houdt hij geenen regel. Meestal neemt hij er vier of vijf, ook wel zes. Maar daarnaast staan verzen van twee voeten, bv. vss. 119, 120 en in gebroken verzen gebruikt hij er wel acht, bv. vss. 107, 130, 182, 297Ga naar voetnoot2) enz. | |||||||||||||||
[pagina CLXXXVI]
| |||||||||||||||
Het eerste tafelspel heeft geregeld vier heffingen, maar in de gebroken verzen heeft het tweede deel soms drie of vier en dus het geheele vers vijf of zes heffingen. In het rondeel aan het slot gebruikt de dichter halfverzen van twee heffingen. Het tweede tafelspel is meer in den trant van Plaijerwater, maar minder slordig. De maat staat hier dicht bij die van de tien- en twaalflettergrepige verzen met geregelde afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. In het rendeel aan het begin heeft men halfverzen met drie heffingen. De maat van Nu Noch komt vrij wel overeen met die der sotterniën. In het spel Vanden Sacramente vander Nyeuwervaert komen, als ik goed zie, in het geheel geene verzen met vijf heffingen voor. Zelfs de gebroken verzen hebben er nooit meer dan vier. Daarentegen zijn verzen met drie heffingen vrij talrijk. Halfverzen met twee heffingen zijn vss. 72-75, 380-383, 1033-1040. In de beide prologen en in de gedeelten, waar kunstige rijmen zijn aangebracht, heeft de dichter blijkbaar gepoogd de nieuwere maten met getelde lettergrepen te gebruiken, maar is niet geslaagd, doordien hij daarvan nog niet het juiste begrip had. Veel verder heeft de dichter van Mariken van Nieumeghen zich van de oude versmaat verwijderd. In nauwere aansluiting aan de tienlettergrepige verzen heeft hij een groot aantal regels met vijf heffingen, waarbij zeer dikwijls de dalingen niet geheel toonloos zijn. Vooral in dalingen met twee en drie lettergrepen hooren wij meermalen een bij-accent. Het is dan ook dikwijls bijna niet uit te maken, of wij een vers met vijf heffingen voor ons hebben, of een met vier heffingen en een bijtoon in de daling. Verzen met drie heffingen zijn b.v. vss. 141, 395, 399, 436, 457, 467, 558, 641, 690, 739, 775, 813 en misschien nog enkele andere, met twee vs. 1120. Over het geheel zijn de verzen in dit stuk vloeiend en doen ons denken aan die van Brederoo en van den WarenarGa naar voetnoot1). In de Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen vinden wij weer meer zuiver middeleeuwsche maat. De verzen met vier heffingen zijn regel, waarnaast slechts weinige met vijf heffingen voorkomen. Daarentegen bevatten vooral de gedeelten met een kunstig rijmschema vrij veel verzen met drie, zelfs met twee heffingen. De dichter van het Spel van de V vroede ende van de V dwaeze | |||||||||||||||
[pagina CLXXXVII]
| |||||||||||||||
Maegden schijnt van de versmaat niet veel begrip gehad te hebben, indien ten minste de tekst niet nog veel meer bedorven ons is overgeleverd, dan wij nu reeds inzien kunnen. Gewoonlijk schrijft hij verzen met vier heffingen, slechts enkele met vijf. Maar tegen verzen met slechts twee of drie heffingen schijnt hij volstrekt geen bezwaar gehad te hebben. Hij gebruikt ze ten minste zeer veel, zonder dat de kunstige strophenvorm daarvoor eene verontschuldiging kan zijn. Men zie b.v. vss. 49, 91, 157, 161, 243, 385, 397, 701. Opmerkelijk zijn ook de verzen zonder of met zeer weinig dalingen b.v. vss. 121, 346, 347. Blijkbaar was voor hem het rijm het voornaamste kenmerk van een vers. In het Spel van Sint Jooris en in het fragment van Vanden Somer ende vanden Winter is de middeleeuwsche maat vrij zuiver behouden. | |||||||||||||||
b. De rijmen.De stukken uit het Hulthemsche handschrift zijn geheel in gepaarde rijmen geschreven. Alleenstaande regels, ook wel weezen genoemd, komen niet voor, evenmin als drie op elkaar rijmende regels. Vier rijmregels vinden wij tweemaal, nl. Dr. D.H. 89-92 en 125-128. Op de eerste plaats is het echter waarschijnlijk alleen in het schrift zoo: men leze taverne: gherne en tonbeerne: sceerne. Daarbij behoeft echter de spelling niet veranderd te worden. Op de tweede plaats wordt ook de zin veel beter door vss. 126 en 127 te schrappen. De forsche tegenstelling is hier door een afschrijver geheel verwaterd. Men leze de verzen maar eens hardop en dadelijk blijkt het, hoe de comische kracht hier voornamelijk in de kortheid zit. Het rijm is zeer eenvoudig; het eenige voorbeeld van een dactylisch rijm is Glor. 1019, waar ik om deze reden geneigd zou zijn te veranderen in soechde: ghedoechde. Dubbelrijm, middenrijm, kettingrijm en dergelijke kunstige rijmen komen niet voor. Vrij geregeld worden de woorden van twee sprekers door het rijm verbonden, zoo nl. dat het eerste vers van elken spreker rijmt op het laatste van zijn voorganger. Den overloop (oversprong, enjambement) heeft de dichter blijkbaar vermeden. Toch zijn er een paar hinderlijke blijven staan: Esm. 756, Glor. 128, Lans. 642. Zonder er voor te willen instaan, dat ik geen enkel over het hoofd gezien heb, volgt hier een opgave der minder goede rijmen. | |||||||||||||||
[pagina CLXXXVIII]
| |||||||||||||||
Ter bekorting noem ik een paar rijmregels met het cijfer van den eersten. Lettergreeprijmen zijn er zeer weinig. Dat hetzelfde woord in dezelfde beteekenis in de twee verzen staat, komt maar éénmaal voor en wel in het bijgelapte slot van den Esmoreit, nl. gaen: gaen 1013. Verder is er steeds verschil van beteekenis of zijn het de gelijkluidende tweede helften van samenstellingen, die rijmen: te voren (van tijd): te voren (van plaats), Dr. D.H. 381; leven (ww.): leven (subst.), W.e.S. 603; om niet: niet, Hexe 43; ontdaen: ghedaen, Glor. 905; suverheit: dorperheit, Lans. 355; reynecheit: salicheit, Glor. 323; suverheit: salicheit, Glor. 363; dorperheit: edelheit, Lans. 403. Bovendien nog in G A K moet: oetmoet, Lans. 357. Vrij dikwijls vinden wij dat in een slepend rijm het eene woord op eene n uitgaat, terwijl het andere die letter niet heeft, nl. Esm. 1007; Lipp. 193 (deze beide plaatsen van den afschrijver); Glor. 112, 821, 915, 1107; Lans. 351, 574; Hexe 111; Dr. D.H. 27, 71, 83, 95, 113, 159, 185, 209, 213, 239, 259, 265, 275, 291, 305; Truw. 165; W.e.S. 135, 173, 209, 423, 539. Eene overtollige t, eene zeer zeldzame onnauwkeurigheid in het rijm, vinden wij Dr. D.H. 105, onteert: keer. Klinkerrijmen of assonancen zijn er vrij wat, vooral die, waarin een woord met eene v rijmt op een met gh, wat ook in andere gedichten een veel voorkomend klinkerrijm is. Wij vinden hier: dage: slave, Lipp. 31; W.e.S. 115; daghe: gave, Dr. D.H. 109; grave: dage, Truw. 159; haven: maghen, Lans. 101; weghe: teve, Hexe 31; ontliven: ghecrighen, Hexe 39; bliven: gheswighen, W.e.S. 203; verdriven: swighen, W.e.S. 589; bedroeven: ghenoegen, Truw. 107; ontgaeft: saecht, Rubb. 225. Andere zijn in de meeste stukken zeldzaam ghepresen: gheslegen, Glor. 29; dammen: wannen, Busk. 13; treken: besceten, Truw. 187; lijf: crijt, W.e.S. 263. Maar in Drie Daghe Here zijn er een aantal smaect: gaept, 31; staet: ghemaect, 41; af: mach, 351; onderhaspe: tasten, 43; gemake: gelaten, 61; laken: laten, 111; laten: maken 255; straten: saken, 385; rebben: segghen, 163; tripe: verwiten, 181; grote: lopen, 331; hier: Mechiel, 293. Doch voor over: verscoven in vs. 349 zal wel gelezen moeten worden ten oven: verscoven. In een groot aantal rijmen is het gebrek aan overeenstemming in de medeklinkers meer voor het oog dan voor het oor. Daartoe breng ik de volgende gevallen: dorst: lost, Lans. 363; waert: Everaet, Truw. 135 en Lutgaert: Everaet ib. 155. Voor tongletters wordt de r dikwijls slechts zeer flauw gehoord. | |||||||||||||||
[pagina CLXXXIX]
| |||||||||||||||
vinden: onderwinnen, Dr. D.H. 17 en manne: scande, ib. 147. De nd wordt dikwijls zelfs geheel geassimileerd tot nn. segt rijmt herhaaldelijk met een woord op ct nl. op ghedect Esm. 253, W.e.S. 147; ontdect Esm. 475; dect Lipp. 127; stect Glor. 421; sprect Lans. 503. Hier moet overal segt ongeveer als sect uitgesproken worden, zooals wij b.v. Esm. 619 ook vinden lict = ligt. van pilgherijm: sijn, Esm. 869; pilgherijm: mijn, Esm. 887 en pijn: pilgherijm, Esm. 899 zouden gemakkelijk zuivere rijmen gemaakt kunnen worden door overal pilgherijn te lezen. Maar dat is onnoodig: bij eene eenigszins slappe uitspraak is aan het einde van het woord het verschil tusschen m en n zeer gering. In Tervogant, dat uit het Fransch werd overgenomen werd blijkbaar de t zeer flauw uitgesproken. Vandaar dat het kon rijmen op an, Esm. 251 en man, Esm. 273. Op een aantal andere plaatsen staat werkelijk Tervogan b.v. Glor. 212, 244, 1032 doch met duidelijke t, Glor. 758, 964, 977. Ook de rijmen, die ten opzichte van de klinkers onzuiver zijn, zijn een gevolg van onduidelijke articulatie. Wanneer men hierin taal gaat veranderen, geeft men dan ook een onjuist beeld van de van den dichter. Natuurlijk kunnen alleen die klinkers in het rijm verbonden worden, wier articulatie dicht bij elkander ligt. Wisseling van ĕ en ῐ vinden wij in scilt: geelt (1. ghelt), W.e.S. 377, en vooral voor de n rennen: winnen, Dr. D.H. 401; fiermament: kint, Esm. 67; prosent: kint, Esm. 231; kint: ghesent, Esm. 275; torment: bekint, Esm. 313; torment: kint, Esm. 387; omtrent: blint, Lipp. 123; firmament: vint, W.e.S. 559. Later heeft de afschrijver blijkbaar de rijmen voor het oog zuiver gemaakt, vlg. Esm. 653; Glor. 13, 289, 357, 401, 453, 775, 947; Lans. 777, 815; Dr. D.H. 69, 201, 227, 315, 355; Truw. 131; W.e.S. 65, 177, 335. Wisseling van ῐ en ῠ in weerdinne: dunne, Dr. D.H. 283; van ŏ en oe in comt: verdoemt, Esm. 843; beroemt: comt, Glor. 15; van ō en oe in oghen: ghenoeghen, Dr. D.H. 155; beroemen: comen, Glor. 27; willecome: roeme, Glor. 645; comen: verdoemen; Dr. D.H. 141; W.e.S. 357; bloemen: opghenomen, W.e.S. 595;
W.e.S. 343 (Vgl. Mnl. Spr. § 26, opm. 5); | |||||||||||||||
[pagina CXC]
| |||||||||||||||
van tweeërlei ŏ misschien in mochte: ghewrochte, Lans. 379. Alleen schijnbaar onzuiver ten gevolge van de spelling is wort: ghestoert, Glor. 21. Ook in proeys: oerghelyoes, Glor. 201 is zeker geen onzuiver rijm; het eerste woord zal wel als ‘proos’ uitgesproken moeten worden, evenals in proys; gratioys Lans. 189; W.e.S. 271, 469. In Rubb. 36 zal men wel in plaats van viseren moeten lezen visieren. Ongewone accentuatie komt slechts weinig voor, b.v. conínc, Esm. 58. Zooals men ziet, heeft vooral Drie Daghe Here vrij wat bijzonderheden in het rijm, vooral veel klinkerrijmen en overtollige n, vgl. de aant. bij vs. 18. Maar of men op grond daarvan reeds zou mogen aannemen, dat dit stuk van een anderen dichter is, betwijfel ik.
In de Cluijte van Plaijerwater is op enkele plaatsen het gepaarde rijm door andere schema's vervangen. Omarmend rijm, abba, vinden wij vss. 32-34, 118-121, 309-312, terwijl er op de eerste plaats nog een regel met het a-rijm bijgevoegd is, dus abbaa. Drie rijmregels komen voor vss. 122-124, 271-273, vier 286-289. Vss. 148-156 vormen een rondeel met een rijmregel er voorgevoegd en een er achter. Door invoeging van eenige verzen na vs. 215 heeft de afschrijver getracht er nog een rondeel in te brengen. Over het geheel is aan de rijmklanken weinig zorg besteed: onzuivere en slordige rijmen zijn talrijk. Rijm van woorden met en zonder slot-n: gemake: maken 1, 52, dake: maken 129, pape: betrapen 135, scalen: male 265, belaijen: spaije 80, gekeren: here 187, bederve: derven 147, verghen: herberghe 227, tieren: maniere 70, berueren: duere 58, groeten: zoete 169, gedaene: slanen 286. Vele klinkerrijmen, niet alleen gewone als man: quam 3, ruijm: cappuijn 251, lijf: geswijch 155, ombesoercht: coerft 131, maar ook coost: doorst 35, loest: doerst 96, geraken: pape 68, tachter: wacker 82, lant: lanc 339, seggen: bedde 44, singen: werdinne 257, singen: beghinnen 305, gesciet: siecht 92, bekijken: spijte 209, duere: voere 167, scocken: bestoppen 157, druppen: stucken 319. Rijm van toonlooze en beklemtoonde lettergreep beringhelt: gestelt 290. Lettergreeprijmen gemake: maken 1, 52, verstaen: staen 21, tavont: avont 78, bederve: derven 147, alte male: male 259. | |||||||||||||||
[pagina CXCI]
| |||||||||||||||
Diphthongeering ter wille van het rijm in dien 30. De slordigheden in de uitspraak der klinkers zijn zeer talrijk. Op sommige plaatsen zou door eene kleine verandering een zuiver rijm in den tekst gebracht kunnen worden. Maar waar er zooveel onzuivere rijmen zijn, is verandering toch niet aan te raden. Het zijn:
Het eerste tafelspel heeft geregeld gepaarde rijmen, behalve in vss. 72-81, die een rondeel vormen met voorafgaanden en volgenden rijmregel. Drie rijmregels in vss. 39-41. Het rijm ontbreekt in vss. 18 en 57. In beide zal het wel een fout van den afschrijver zijn. Dubbelrijm in vss. 11 en 13. Middenrijm in vss. 11, 16, 22, 31, 34, 41, 59, 64, terwijl vss. 65 en 66 behalve aan het einde, ook in het midden op elkander rijmen. Onzuivere rijmen komen in dit stuk niet voor.
Het tweede tafelspel heeft dezelfde rijmkunsten als het eerste. Vss. 1-8 vormen een rondeel. De verbinding met het vervolg wordt hier niet gemaakt door vs. 9 met een der vorige te laten rijmen, maar door een middenrijm in dit vers. Verder vinden wij nog middenrijm in vss. 11 en 130. Er zijn vrij veel dubbelrijmen nl. vss. 23, 55, 69, 83, 99, 105, 111, 113, 117, 137, 189, 203, 205, 215. Aan het slot zijn vijf regels met twee rijmklanken a a b a b. Dactylische rijmen in vss. 123, 145, 151, 159, 165, 179, 185, 195, 207. Over het algemeen zijn de rijmen zuiver. Klinkerrijm vinden wij in het dubbelrijm in vs. 99 en in het middenrijm vs. 103, eene overtollige n in vs. 91 en accentverplaatsing in vs. 192.
Ook in Nu Noch zijn de rijmen vrij zorgvuldig behandeld. Kunsten als rondeelen etc. komen er niet in voor, ook het dubbelrijm slechts driemaal, nl. vss. 73, 85, 87. Een dactylisch rijm alleen in vs. 187. Eene overtollige n in vs. 40; een lettergreeprijm in vs. 83; i:e in vs. 85 en misschien in vs. 115; oe:o in vs. 51 en 103. | |||||||||||||||
[pagina CXCII]
| |||||||||||||||
De plaatsen, waar eene fout van het hs. in de uitgave verbeterd is, worden hier niet genoemd.
In Vanden Sacramente vander Nyeuwervaert is het rijm staand of slepend, zonder eenige regelmatige afwisseling. Van de staande rijmen trekken alleen bijzondere aandacht die, waarin een niet verwachte klemtoon gehoord wordt: coninc vs. 982, Brabánt vss. 1012, 1051, 1113, beide trouwens van elders genoeg bekend. Ongewone klemtoon in het slepend rijm is Márie vs. 1065 als rijmwoord op contrárie. Dat wij niet soms contraríe te lezen hebben, staat vast, aangezien wij hier anders vier rijmregels zouden gezien hebben, wat elders in het stuk niet voorkomt en dus niet mag aangenomen worden. Dactylische rijmen zijn lang niet zeldzaam, zeker wel doordien in het dialect van den schrijver minder apocope had plaats gehad dan elders: Prol. vss. 55, 62 en verder vss. 22, 64, 76, 80, 114, 118, 148, 152, 188, 208, 214, 220, 222, 248, 278, 290, 294, 306, 336, 340, 381, 408, 465, 505, 543, 555, 557, 561, 635, 643, 787, 810, 814, 823, 836, 1144, 1162, 1226, 1238, 1262, 1280, 1288, 1310, 1322, Naprol. 1.17, dus in 96 van de 1461 verzen. In vs. 1163 zal dan ook wel exempele gelezen moeten worden en in vss. 483 en 484 misschien ook zempele en exempele. Soms is het twijfelachtig, of de laatste lettergreep wel geheel toonloos is, vss. 62 gloriën: memoriën, 208 reverenciën: excellenciën, 248 ermelijc: ontfermelijc, 278 bewegelijc: degelijc, 290 werdichlijc: rechtverdichlijc, 810 victoriën: gloriën. Deze vormen den overgang tot de dubbelrijmen, die in dit stuk zeer talrijk zijn, niet minder dan 68 nl. Prol. vss. 15, 57 en verder vss. 14, 20, 32, 38, 46, 73, 90, 130, 158, 164, 168, 172, 182, 230, 242, 246, 250, 258, 284, 292, 320, 322, 388, 432, 463, 469, 475, 517, 541, 553, 607, 609, 671, 693, 725, 745, 761, 781, 800, 808, 828, 846, 860 894, 918, 920, 1019, 1038, 1049, 1093, 1142, 1156, 1160, 1166, 1168, 1174, 1176, 1188, 1202, 1218, 1220, 1244, 1300, Naprol. 26. Een middenrijm wordt slechts drie of viermaal gevonden: vss. 108, 110, 1322 en misschien 850. Waarschijnlijk is dit slechts toeval: anders toch zouden wij het veel vaker verwachten. Zelfs schijnt het, alsof de dichter juist om dit rijm te vermijden in vs. 1248 den ongewonen vorm dee gebruikt. Ook het slechts éénmaal voorkomende regelrijm in Prol. vss. 65, 67 zal wel niet opzettelijk zijn. | |||||||||||||||
[pagina CXCIII]
| |||||||||||||||
Over het algemeen is aan de rijmen groote zorg besteed. Vandaar dat de lettergreeprijmen zeer zeldzaam zijn en dan nog in den minst hinderlijken vorm, nl. in het tweede deel eener samenstelling, vs. 40 scudde: helscudde, 166 moeyen: vermoeyen, 943 putertieren: goedertieren. Sterker is 1102 Nassauwen: Nassouwen en Prol. 4: 5 eendrachtich: eendrachtich. Onzuivere rijmen zijn er weinig en moeten misschien nog wel grootendeels aan den afschrijver geweten worden, omdat meestal een van beide woorden ook met eene andere spelling voorkomt. Maar het kan ook evengoed een gevolg zijn van eene onduidelijke uitspraak. Een rijm van ê en ē komt niet voor. Op enkele plaatsen zou men kunnen twijfelen; vs. 1033 schuympepere: slepere b.v. is een zuiver rijm, als het laatste woord is afgeleid van het intr. slepen. Onzeker is 1278 van heeren: gheweeren. Het eerste woord is duister. Het moet beteekenen ‘opnieuw, wederom’ en kan m.i. wel niets anders zijn dan eene afleiding van her, gevormd naar analogie van van ouds, van nieuws enz. Maar dan is het rijm in orde. Misschien onzuiver is vs. 202 begheeren: weeren en vs. 473 begheren: sweren. Maar begheren rijmt ook bij andere schrijvers wel op woorden met ê en de e heeft daarin dus misschien eene onduidelijke kwaliteit gehad. Opmerking verdient nog dat, hoewel de woorden op den bastaarduitgang -eren lang niet zeldzaam zijn, geen enkele maal een dergelijk woord op een zuiver Nederlandsch woord rijmt. Even zorgvuldig is de dichter in zijne o-rijmen. Vs. 555 devotelijc: grootelijc en 567 loonen: croonen zijn geene afwijkingen, omdat de Romaansche lange o in het Mnl. ô werd. Onzeker blijft vs. 144 ooghen: pooghen, omdat van het laatste woord de Mnl. uitspraak niet vaststaat (vgl. Kiliaen en de rijmen, ook de spelling hier in vs. 118), terwijl wij voor de afleiding nog niets dan onzekere gissingen hebben. Andere onzuivere rijmen, die alle desnoods gemakkelijk verbeterd konden worden, zijn: vs. 595 ribben: hebben, 373 sacrament: ongesceijnt: gheseijnt, 434 sacrament: blindt, 747 seyndt: sacrament, 1160 blijntheit: onbekentheit, 882 kinde: einde (vgl. inde in vs. 883 en Prol. 6), 1200 gecommen: onvromen, 892 storten: curten, 1280 onmogelijc: huegelijc, 547 luijten: virtuten (vgl. luten 896, 1008), 384 viertuyt: uut, 1296 voertaen: nochtan, 469 waer es: Macharius en 1156 Macharijs: waer es (vgl. 725 waer is: Macharis), 635 vlegele: regule, 1226 grootlijc: blootelijc, 1166 becocht: ghebracht, 680 stincken: duncken (vgl. stuncken 785, 1323). | |||||||||||||||
[pagina CXCIV]
| |||||||||||||||
In 597 paeyene: verfraeyen, 884 vromer: midtszomere, 368 meester: tweestere, 1085 costere: noster, 1268 twater: catere (vgl. vs. 65) moet misschien overal eene e bijgevoegd worden. Rijmen met en zonder slot-n zijn 142 dinghen: gheringhe, 202 begheeren: meere, 286 selve: ghelven, 412 weghe: deghen, 944 putertiere: goedertieren, Naprol. 7 stede: wetentheden, 33 sacramente: obediënten. Het grootste gedeelte van het spel is in gepaarde rijmen geschreven. Drie rijmregels vinden wij tweemaal. Van vss. 791-793 zou de eerste regel best gemist kunnen worden. In vss. 816-818 ontbreekt een rijmregel of er zijn drie lettergreeprijmen van het leelijkste soort. Waarschijnlijk is dus daar de tekst wel bedorven. Op verscheidene plaatsen vinden wij een kunstiger rijmschema. Gewoon gekruist rijm, abab, vss. 72-75 en 1132-1135. Voortgezet gekruist rijm, abab bcbc enz. in vss. 372-383, 940-991, 992-999, 1000-1007, 1033-1040. Hetzelfde, maar zoo dat de laatste rijmklank nog eens herhaald wordt voor het volgende gepaarde rijm, dus abab bcbcc, in vss. 448-456, 823-831, 1008-1015. Op deze wijze is gevormd de strophe ababbcc, die wij vinden in de Prologhe en in vs. 1097-1131. Eene andere strophe is gevormd door de verbinding van gekruist en gepaard rijm, abab bbcc in de Naprologhe. Met verdubbeling van den eersten rijmklank in de beide eerste rijmparen, dus aab aab bcbc cdcd d, in vss. 607-621. Rondeelen zijn vss. 1-9, 622-630.
De dichter van Mariken van Nieumeqhen was blijkbaar de techniek goed meester. Vandaar dat onzuivere rijmen zeer weinig voorkomen. Klinkerrijmen vinden wij vs. 923 quaetheden: teghen en in het dubbelrijm in vs. 839 gelegen hebt: geleden hebt. Eene overtollige n in vs. 449 souwen: scouwe. Verder zijn minder zuiver 119 kintsch: winsch, 915 ghenoch hebbe: ghesocht hebbe, 901 slom acht: onmacht, 847 ontfermen: armen, 1047 onhuegelijc: moghelijc, 357 saechtich: warachtich en de monophthongeering romenien in vs. 443. Dactylische rijmen vinden wij in vss. 21, 83, 89, 99, 117, 175, 179, 193, 267, 287, 299, 307, 391, 451, 490, 508, 512, 533, 576, 578, 600, 604, 624, 630, 642, 693, 695, 703, 745, 769, 775, 783, 805, 849, 867, 877, 967, 981, 1047, 1057, 1095, 1097, 1122, 1147. Dubbelrijm in vss. 33, 59, 71, 123, 173, 181, 209, 229, 231, 273 (?) | |||||||||||||||
[pagina CXCV]
| |||||||||||||||
275, 303, 309, 329, 348, 375, 401, 417, 421, 423, 449, 522, 543, 572, 580, 590, 659, 675, 699, 707, 713, 725, 787, 817, 827, 831, 835, 853, 859, 863, 893, 901, 911, 915, 923, 943, 985, 989, 1027, 1049, 1081, 1104. Het grootste gedeelte van het spel is in gepaarde rijmen geschreven. Waar een alleenstaande regel is, mogen wij aannemen, dat een heele of halve regel is uitgevallen. In de latere drukken ontbreken verscheidene regels, die in den eersten voorkomen. Reeds in A ontbreekt het rijm bij vss. 14, 184, 564, 576, 646, 871. Vier rijmregels komen niet voor. Waar drie rijmregels zijn, moet eene fout worden aangenomen. Na vss. 523, 684, 1033 en 1102 is telkens door den afschrijver een regel ingevoegd, dien wij dus uit onzen tekst verwijderd hebben. Doch de meeste gevallen van drie rijmregels zijn voortgekomen uit het middenrijm. Het middenrijm is in dit stuk tweeërlei:
Herhaaldelijk nu is in A de eerste helft van dien derden regel als een afzonderlijke regel gedrukt, waardoor er schijnbaar drie rijmregels zijn. De vergelijking der verschillende drukken leert verder, dat in dergelijke gevallen heel veel geïnterpoleerd is, om dien halven regel de volle lengte te geven. Waar wij dus drie rijmregels vinden, hebben wij het recht aan te nemen, dat er middenrijm is, en wanneer daardoor de derde regel te lang zou worden, bovendien dat er geïnterpoleerd is. Waarschijnlijk is er nog wel vrij wat meer ingevoegd, dan ik uit den tekst verwijderd heb. Maar wij moeten ons wachten voor willekeur. Uit drie rijmregels heb ik dus het middenrijm hersteld in vss. 13, 105, 171, 173, 208, 255, 257, 259, 269, 313, 367, 375, 377, 417, 431, 447, 620, 622, 628, 634, 636, 657, 664, 669, 672, 692, 883, 923, 962, 1095. Verder is nog middenrijm in vss. 75, 101, 177, 193, 219, 271, 289, 325, 783, 787, 1059, 1061, 1071, 1093. Naast het gewone gepaarde rijm vinden wij ook andere schema's. Voortgezet gekruist rijm, abab bcbc, vinden wij vss. 433-440, en met herhaling van den laatsten rijmklank, abab .... de eff, in vss. 329-347. De laatste vorm met in het tweede distichon verdubbeling van den eersten rijmklank, dus abaab bcbc cdcdd, in vss. 590-617. | |||||||||||||||
[pagina CXCVI]
| |||||||||||||||
Voortgezet gekruist rijm met verdubbeling der beide rijmklanken van het laatste distichon, dus abab bcbc cd cc dd, in vss. 404-416. Zeer kunstig, ofschoon schijnbaar eenvoudig, is het referein in vss. 524-555. Op drie strophen van het schema abab bcbc c volgt een Prince aabaa, maar de c-rijmen in de drie eerste strophen en b van den Prince zijn dezelfde rijmklank. In alle uitgaven was de eerste strophe geheel verknoeid en is nu in deze uitgave zoo goed mogelijk hersteld. Rondeelen zijn vss. 348-356 en 648-656. Twee strophen van een eigenaardig type vinden wij vss. 137-156. In eene strophe met een gekruist en een omarmend rijm is in het eerste quatern de laatste rijmklank verdubbeld, en in het midden van het tweede nog een regel ingevoegd, zoodat het wordt ababb cbbbc. Een onduidelijke schema vinden wij in vss. 1103-1126. Het schijnt alsof uit
abab bcbc cd cd de ef fg
abaab bcbc cdccd de ef fg ffgg.
Minder goede rijmen komen in Die Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen weinig voor. Lettergreeprijmen zijn behaecht: behaecht in vss. 1140, 1144, meene: gemeene in vss. 1327, 1331 en gegeven: begeven in vss. 1593, 1594. Een overtollige n alleen in vss. 455, 457; 447, 449, 450, 452, doch dit is bij den overgang van den eenen spreker op den anderen. Verder nog kint: scint (- scijnt) vs. 1077. Dus in het geheel slechts 5 minder goede rijmen op 1733 verzen. Dactylische rijmen zijn in vss. 75, 78, 79, 80; 236, 237, 348, 350, 351, 353; 616, 617; 646, 647; 739, 741; 740, 742, 743, 745; 824, 825; 832, 833; 842, 843; 902, 903; 1502, 1503; 1514, 1515. Misschien dactylisch, misschien ook dubbelrijm in vss. 174, 175; 234, 235; 356, 357; 1285, 1286; 1315, 1316; 1496, 1497. Waarschijnlijk echter is de uitgang -lic bij dezen dichter wel toonloos. Nergens is hij op zichzelf de rijmklank. En dat dit geen toeval is, blijkt uit vs. 176, waar wij anders een vreemd middenrijm zouden hebben, n.l. een enkelvoudig middenrijm naast een dubbel eindrijm. Dubbelrijm in vss. 32, 36, 37, 39; 300, 301; 764, 765; 848, 849, 1117, 1118; 1402, 1403; 1434, 1435; misschien ook 999, 1000 en 1598, 1590. Middenrijm in vss. 16, 31, 46, 147, 1258, 1579, 1671 en misschien in vs. 10 (zie de aant.) en 714. | |||||||||||||||
[pagina CXCVII]
| |||||||||||||||
Voor onze kennis van middeleeuwsche rijmkunst is het zeer jammer, dat de vijf andere Bliscapen verloren zijn. Deze dichter toch was een zeer ervaren rijmkunstenaar en het zou zeer belangwekkend zijn, indien wij hem in zijne geheele ontwikkeling konden nagaan. In dese Sevenste toont hij eene grootere vaardigheid dan in de Eerste. Het is hier de plaats niet om de rijmen van de Eerste Bliscap te bespreken, maar bij het volgende overzicht is daar toch wel rekening mede gehouden. De ontwikkeling der verschillende rijmschema's zullen wij ons als volgt hebben voor te stellen. | |||||||||||||||
1.Het eenvoudigste is het gepaarde rijm, wat vooral gebruikt wordt, waar een aantal sprekers telkens slechts een paar regels zeggen. Dan rijmt ieders eerste regel op den laatsten van zijnen voorganger. Waar duivelen of Joden spreken, wordt altijd dit rijm gebruikt en in het laatste deel veel meer dan in het begin. Wij vinden dit rijm in vss. 166-305, 572-709, 760-863, 991-1136, 1275-1324, 1356-1518, 1549-1638. Dat zijn dus 828 regels van de 1733. Drie en vier rijmregels vinden wij tusschen deze gepaarde rijmen niet. Wel één op zich zelf staanden regel, een zoogenaamden wees, nl. vs. 1137. In de Eerste Bliscap zijn 1392 van de 2084 regels door gepaard rijm verbonden. Naar dezelfde verhouding zou de Sevenste er 1160 moeten hebben. Dit is al dadelijk een bewijs, hoe de dichter in vaardigheid vooruitgegaan is. | |||||||||||||||
2.Deze rijmparen (coupletten in eigenlijken zin) worden het eenvoudigst strophen door ze twee aan twee te verbinden tot quaternen. De engere verbinding der coupletten komt dan tot stand door eene omzetting van het rijm op twee wijzen:
Het omarmend rijm komt in dit stuk niet voor, het gekruiste niet in zijn eenvoudigsten vorm. Maar daaruit zijn een aantal rijmschema's ontwikkeld. | |||||||||||||||
3.Een der meest voor de hand liggende middelen om de strophe duidelijker van de andere af te scheiden en tevens een kunstiger bouw te verkrijgen, is de herhaling aan het einde van den laatsten rijmklank. De vierregelige strophe met gekruist rijm wordt zoo vijfregelig: ababb. Deze vinden wij vss. 1201-1205, 1258-1262. | |||||||||||||||
[pagina CXCVIII]
| |||||||||||||||
4.Eene rij van quaternen wordt op kunstige en toch vrij eenvoudige wijze aan elkander verbonden door het eerste rijm van elke quatern gelijk te maken aan het tweede van de voorgaande. Dus:
| |||||||||||||||
5.De kunstigheid van eene rijmstrophe ligt voornamelijk in de veelvuldige herhaling van denzelfden rijmklank. Het eenvoudigst is dit te verkrijgen door een der rijmklanken in een distichon te verdubbelen. In plaats van ab krijgen wij dan aab, aba of abb. Eén quatern op deze wijze vervormd is vss. 404-409: aba abb. Uit de strophe onder 3 genoemd, ontstaat zoo het schema aab aab b in vss. 1179-1185 en 1651-1657. Twee of meer van deze quaternen, dus eene wijziging van de strophe onder 4 α genoemd, vinden wij in vss. 1263-1274 en 1639-1650 met het schema aab aab bcb bcc. Met afsluiting der periode door herhaling van den laatsten rijmklank, als onder 4 β, in
Ook in deze schema's kan de laatste quatern door een distichon vervangen worden, dat dan uit drie regels bestaat. Dit vinden wij: met een voorgevoegden rijmregel in vss. 1206-1221 a aba aab bcb bbc cdd | |||||||||||||||
[pagina CXCIX]
| |||||||||||||||
met een achtergevoegden rijmregel in vss. 61-82 aab aab bbc bbc ccd ccd dde e met twee gepaarde rijmen er achtergevoegd in vss. 1325-1341 aab aab bcb bcc cdd ee | |||||||||||||||
6.Bijzonder echter scheen bij onzen dichter in den smaak te vallen, dat alleen in het tweede distichon van de quatern de verdubbeling aangebracht werd. In den eenvoudigsten vorm vinden wij dit in vss. 83-102 abaab bcbbc cdccd dedde, met voorvoeging van een rijmregel in vss. 327-342 en 410-425 a abaab bcbbc cdccd, met voorvoeging en achtervoeging van een rijmregel in vss. 727-738, 1155-1166, 1167-1178 a abaab bcbbc c, en vss. 710-726, 1138-1154 a abaab bcbbc cdccd d. | |||||||||||||||
7.Zeer kunstig wordt de strophe, wanneer verschillende vormen van disticha en quaternen met elkander verbonden worden. Zoo vinden wij in den proloog vier vijftienregelige strophen van het schema aab aab bcbc cdcd d. Eene vreemde strophe is vss. 1519-1530. aab ccb bbd bbd. Dat hier geene fout is, blijkt uit gelijksoortige strophen in de Eerste Bliscap. Het waarschijnlijkst is, dat wij eene nog niet geslaagde poging hebben om nog eene nieuwe strophe te maken. | |||||||||||||||
8.Eene ook bij andere dichters zeer geliefde strophe was het rondeel of triolet. In zijn oudsten vorm bestond dit uit drie uitgebreide disticha, dus uit drie maal drie regels met twee rijmklanken van het schema ABa Aab ABb. Hierin wijzen de hoofdletters aan, dat die regels niet alleen moeten rijmen, maar ook geheel gelijk zijnGa naar voetnoot1). Bovendien moet na den 2en, 4en en 6en regel de zin eindigen, of althans eene langere rust komen. Vandaar dat het zeer geschikt is om door twee of meer sprekers gezegd te worden en om een tooneel te beginnen of te eindigen. In dit stuk komen zeven rondeelen voor; viermaal staat het aan het einde van een tooneel en ook viermaal wordt het door twee, drie of vier sprekers gezegd. | |||||||||||||||
[pagina CC]
| |||||||||||||||
Dikwijls wordt het rondeel verkort door weglating van den laatsten regel. In dit spel komt dit slechts eenmaal voor nl. vss. 306-313. De volgende regel heeft wel het b-rijm van het rondeel, maar behoort tot de volgende periode en brengt zoo de verbinding tot stand. Rondeelen van negen regels, zonder meer, vinden wij vss. 157-165, 982-990 en 1540-1548. Op de laatste plaats wordt de tweede helft van den negenden regel door den volgenden spreker gezegd. Op de andere plaatsen volgen op het rondeel nog eenige regels, die nog niet tot het volgende schema behooren, maar den overgang moeten vormen. Na vs. 1350 volgen zoo de rijmen cbb cc om dan met gepaard rijm door te gaan. Na vs. 502 eindigt het tooneel met cbcc en na vs. 1688 eindigt het geheele stuk met de gepaarde rijmen cc dd. Onze dichter heeft groote afwisseling van rijmschema's. In den regel gaat hij tot een ander over aan het einde van een tooneel of van de woorden van een spreker. Uitzonderingen zijn in vss. 314, 343, 386, 426, 710, 864 en 1531. Meermalen worden twee perioden aan elkander verbonden, doordat het laatste of voorlaatste rijm van de eerste tevens het eerste of tweede rijm is van de volgende. Zoo vss. 103, 314, 343, 426, 1531. In vs. 1658 worden twee gelijkgevormde perioden van twee sprekers op deze wijze verbonden. Door den laatsten rijmklank als middenrijm in den eersten regel van de volgende periode te nemen wordt de verbinding tot stand gebracht in vss. 16, 31, 46, 1258.
Daar de tekst van het Spel vande V vroede ende vande V dwaeze Maegden ons in een weinig betrouwbaren vorm is overgeleverd, zou het overdreven kunnen schijnen nog over de meerdere of mindere juistheid der rijmen te spreken. Daar staat echter tegenover, dat in deze omstandigheden juist de rijmen het eenige betrouwbare gegeven zijn om daarnaar het werk van den dichter en de juistheid van den tekst te beoordeelen. De cijfers tusschen () in de hier volgende opgaven wijzen aan, dat het verschijnsel in de vorige uitgave in dien regel voorkwam, maar niet in deze, doordien de tekst veranderd is. Lettergreeprijmen komen voor in vss. 135 (in de vorige uitgave een nog veel slechter rijm), 147, 352:354, 694:696 (fier: vier), 755 en (341). | |||||||||||||||
[pagina CCI]
| |||||||||||||||
Klinkerrijmen vinden wij in vss. 167, 193, 749, (43, 501). Rijmen met overtollige n in vss. 73 (niet in de vorige uitgave), 131, 145, 177, 191 (in de vorige uitgave ontbrak het rijm geheel), 234, 283, 301, 561, 565, 659, 677, 773. Een rijm van e en i kwam slechts tweemaal voor en scheen dus niet oorspronkelijk te kunnen zijn (171, 327). Verdere onzuivere rijmen in vss. (109, 159, 301, 445). In de klinkers is de dichter blijkbaar zeer nauwkeurig, zie de aant. bij vs. 79. Het rijm ontbreekt in vss. (47, 96, 97, 117, 129, 135, 137, 165, 185, 191, 199, 201, 215, 221, 223, 227, 237, 249, 257, 260, 263, 269, 277, 443, 534, 576, 657, 707, 733, 799) en schijnbaar op nog eenige plaatsen, waar de woorden verkeerd over de regels verdeeld waren. Het rijm ontbreekt door het wegvallen van een geheelen regel na vss. 19, 94, 173, 231, 313, 439, 662, 697, 713, 719, 742, 769. Daarentegen is het rijm bedorven door het invoegen van een regel na vss. 206, 317, 591. Middenrijm vinden wij in vss. 169, 178(?), 233, 269, 489, 589 (?), 627, 635, 658, 703, 709, 717, 729, 765, 777. Misschien ook in vs. 766, en wel dat het midden van twee opvolgende regels op elkaar rijmt. Het spel is bijna geheel in gepaarde rijmen geschreven. Enkele strophen van het schema abab cdcd vinden wij in vss. 351-366 en 689-696. In vss. 783-786 moeten twee regels omgezet worden, waardoor hier het gepaarde rijm hersteld wordt. Drie rijmregels werden gevonden in vss. 204-206, 531-533, 541-544, 573-575, 625-627, 657-658, 701-703, 763-765, maar overal was het gepaarde rijm gemakkelijk te herstellen. Vier rijmregels vinden wij in vss. 517-520, maar daar valt eene pauze tusschen. Na vs. 316 waren vier rijmregels, maar de fout was duidelijk. En in vss. 77-80 zijn slechts schijnbaar vier rijmen. Eene poging om een rondeel te maken vinden wij in vss. 429-438. Over de zeer korte regels in dit stuk zie bladz. CLXXXVII. De zeer lange regels zijn voor het meerendeel zeker bedorven en kunnen gemakkelijk tot eene minder buitensporige lengte teruggebracht worden, bv. vss. 154, 226, 373, 374, 389, 538. Na behoorlijk onderzoek blijkt dus de versbouw van dit stuk oorspronkelijk niet zoo slecht geweest te zijn, als het hs. of de eerste uitgave deed vermoeden, zelfs in sommige opzichten zeer goed. | |||||||||||||||
[pagina CCII]
| |||||||||||||||
In het Spel van Sint Jooris vinden wij slechts één onzuiver rijm, nl. vs. 118 te nieuten: verscieten, dat gemakkelijk te verbeteren is door te nieten te lezen. Eene overtollige n vinden wij in vss. 51, 257. Dactylische rijmen in vss. 24, 54, 72, 120, 154, 182, 257, waarschijnlijk ook vss. 150, 172; dubbelrijmen in vss 56, 288; middenrijm in vss. 222; kettingrijm in vss. 70, 215. Het grootste gedeelte van het stuk is in gepaarde rijmen geschreven. Voortgezet gekruist rijm vinden wij in vss. 74-85, 271-278, 279-286, 287-294 en met herhaling van den laatsten rijmklank in elke quatern in vss. 214-223. Voorafgegaan van drie uitgebreide disticha vinden wij dit in vss. 236-252 aab aab aab bcbc cdcd. Vss. 1-9 vormen een rondeel.
Het fragment Van den Somer ende van den Winter heeft meer onzuivere rijmen. Lettergreeprijmen vinden wij in vss. 42, 100; eene overtollige n in vss. 3, 23, 77, 80, 161; een rijm van ē en ê in vss. 8, 114; van ò en ô in vs. 64; van ò en oe in vs. 68; een klinkerrijm in vs. 58; drie rijmregels in vss. 138-140 en aan het begin, waar de geheele eerste regel herhaald wordt. Daarentegen ontbreekt de rijmregel bij vs. 137. Het stuk is geheel in gepaarde rijmen geschreven, althans voor zoover het ons bewaard gebleven is. |
|