Middelnederlandsche dramatische poëzie
(1907)–P. Leendertz (jr.)– Auteursrecht onbekendVIII. De Bronnen.Oorspronkelijkheid, in dien zin nl., dat hun werk geheel eene schepping is van hun eigen verbeelding, vinden wij bij tooneeldichters slechts weinig. Zelfs de grootsten onder hen bepalen er zich gewoonlijk toe eene gegeven stof te dramatiseeren of zelfs een reeds bestaand drama naar hunne inzichten en opvattingen over te werken. Terwijl nu onze middeleeuwsche letterkunde voor een zoo groot gedeelte uit vertalingen bestaat, rijst bij de drama's ook dadelijk de vraag, of zij vertaald zijn, en zoo ja, wat het oorspronkelijke is. Bij een onderzoek hiernaar blijkt al spoedig, dat onze middeleeuwsche dramatische poezie meer oorspronkelijks heeft dan de meeste, misschien alle andere dichtsoorten. Van geen enkel toch der hier uitgegeven drama's is aan te wijzen, of ook maar waarschijnlijk te maken, dat het eene vertaling is. Evenmin echter is het van de meeste aan te nemen, dat zij eenvoudig eene schepping van het vernuft des dichters zijn. De vragen die wij bij dit onderzoek hebben te beantwoorden, zijn dus:
Het ligt voor de hand, dat hierbij nog meer dan in de andere hoofdstukken van deze inleiding, elk stuk afzonderlijk beschouwd moet worden. Alleen omtrent de stukken uit het Hulthemsche hs., die alle van éénen dichter zijn, kunnen enkele algemeene opmerkingen gemaakt worden. | |||||||||||||||||||
[pagina CXLIII]
| |||||||||||||||||||
Deze dichter was, zooals wij reeds gezien hebben, een man van smaak en oordeel. Bovendien blijkt het, dat hij een zeer belezen man was met eene vrij groote mate van zelfstandigheid. Wel verre van zich angstvallig aan zijne bronnen te houden, gebruikte hij die naar eigen inzicht, voegde nu eens trekken uit verschillende bronnen bijeen, en verdeelde dan weer over twee stukken, wat in zijne bron onmiddellijk bij elkander stond. Deze omstandigheden maken het onderzoek zeer moeielijk. Waar ons toch iedere aanwijzing ontbreekt omtrent de boeken, die hij kan gelezen hebben, zouden wij alle middeleeuwsche geschriften moeten doorlezen en nauwkeurig aanteekenen, waar iets voorkomt, dat hij kan gebruikt hebben. Wanneer men dan echter bij verschillende schrijvers gelijksoortige voorstellingen vindt, zou het onderzoek zich weer moeten uitbreiden tot de verhonding, waarin die schrijvers tot elkander staan. Zoodoende zou men intusschen tot eene algemeene literatuurgeschiedenis der middeleeuwen komen, zonder nochtans zeker te zijn, dat men een afdoend antwoord zou kunnen geven. Het is toch niet alleen mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk, dat de dichter ook nog wel geschriften gekend heeft, die voor ons verloren gegaan zijn, terwijl hij verder zeker ook uit mondelinge overlevering geput heeft. Eene laatste omstandigheid, die het zoeken in niet geringe mate bemoeilijkt, is, dat de dichter er zich op schijnt toegelegd te hebben zoo min mogelijk zijne bronnen te verraden. Waar de overeenkomst met eenig verhaal zoo sterk is, dat wij bijna zeker daarin eene zijner bronnen mogen zien, heeft hij soms geheel andere namen voor zijne personen gekozen en wel liefst namen uit verhalen, die niets te maken hebben met hetgeen hij op dat oogenblik vertelt. Ik laat nu hier volgen, wat ik gevonden heb. De oogst is schraal in verhouding tot den arbeid, die er aan besteed is, en te minder bevredigend, omdat er alle kans is, dat iemand, die er niet opzettelijk naar zoekt, eene zeer belangrijke aanwijzing vindt op eene plaats, waar ik toevallig niet gezocht heb. Maar dat was nu eenmaal onvermijdelijk: de vraag is niet belangrijk genoeg, om van hare beantwoording eene levenstaak te maken. Menigeen zal hier de vermelding missen van eene of meer plaatsen, die hij voor zichzelf met een dezer drama's in verband gebracht had, zonder dat echter die plaats door mij over het hoofd gezien is. De verklaring ligt voor de hand. De middeleeuwsche romanliteratuur is zeer conventioneel en er loopt heel wat compilatie onder. Vandaar dat sommige figuren en | |||||||||||||||||||
[pagina CXLIV]
| |||||||||||||||||||
situaties in allerlei romans voorkomen, die in geen of slechts een zeer verwijderd verband tot elkaar staan. Eene opsomming daarvan is in een onderzoek naar de bronnen van een bepaald werk slechts ballast. Waartoe zou het b.v. dienen alle romans en verhalen op te noemen, waarin een kind gestolen en verkocht wordt? Brengt ons dat iets nader tot de bron van den Esmoreit? En wanneer wij ergens een verrader vinden, die ook Robbrecht heetGa naar voetnoot1), is dat louter toeval. Een verrader toch is bijna een onmisbaar type geworden in de romans en wij vinden er met allerlei namen. Slechts daar, waar overeenstemming bestaat in minder algemeene figuren en situaties, of waar van de meer gewone een zeker aantal samenkomen, vooral wanneer hunne verbinding gelijksoortig is, of waar eene treffende overeenkomst in bijzonderheden is, mag nadere samenhang aangenomen of vermoed worden. Alleen de overeenkomsten, die van beteekenis kunnen zijn, worden hier vermeld. | |||||||||||||||||||
1. Esmoreit.In een paar hoofdpunten van het verhaal vinden wij eene zoo groote overeenkomst tusschen den Esmoreit en Le dit de l'Empereur CoustantGa naar voetnoot2), dat wij wel mogen besluiten, dat onze dichter de | |||||||||||||||||||
[pagina CXLV]
| |||||||||||||||||||
legende over de jeugd van Constantijn den Grooten in een of anderen vorm gekend heeft. Aangezien dit verhaal bij ons niet zoo bekend is, volgt hier de korte inhoud. Florient, de heidensche keizer van Byzantium, was getrouwd met de dochter van Augustus, keizer van Rome en koning van Lombardije. De keizerin stierf bij de geboorte van hare dochter Sebile. Dit kind werd op een afgelegen kasteel aan eene uitgelezen schaar edele vrouwen ter opvoeding gegeven, terwijl de keizer zelf naar Byzantium ging. Op een nacht, toen de keizer van droefheid niet slapen kon, ging hij met zijnen kamerling eene wandelihg door de stad doen. Plotseling hoorde hij de smartkreten van eene vrouw in barensnood. Opziende zag hij voor een venster den man naar de sterren kijken en God bidden de bevalling te vertragen. Verontwaardigd wilde de keizer, die zich zijne eigene vrouw herinnerde, den ongevoeligen echtgenoot reeds doen straffen, toen deze zijne woorden veranderde en God smeekte zijne vrouw bij te staan. Op dit oogenblik beviel zij van een zoon. De man, een sterrenwichelaar, verklaarde nu aan een vriend, die bij hem was, dat volgens de sterren zijn pasgeboren zoon keizer van Griekenland en Rome en koning van Sicilië zou worden door zijn huwelijk met de dochter van Florient en dat niemand ter wereld dat zou kunnen verhinderen. De keizer besloot echter te voorkomen, dat het aanzien van zijne kroon verminderd en zijne dochter onteerd zou worden door een huwelijk met iemand van zoo geringen stand. Weldra liet hij het kind stelen en in zijne binnenkamer, alleen in het bijzijn van zijn kamerling, sneed hij het met een scheermes den buik open. Toen hij het nu ook nog het hart uit het lichaam wilde scheuren, hield de kamerling hem terug, terwijl hij zich aanbood het kind, dat toch reeds dood was, in zee te werpenGa naar voetnoot1). Door medelijden bewogen wierp hij echter het wicht, geheel bebloed en gewikkeld in een rooden zijden doekGa naar voetnoot2), | |||||||||||||||||||
[pagina CXLVI]
| |||||||||||||||||||
bij de poort van een klooster op eenen mesthoop. 's Morgens vroeg hoorde de portier het kind kermen en bracht het bij den abt, die onmiddellijk een geneesheer liet komen. Deze bood aan het te genezen voor 200 besanten, maar na eenig loven en bieden nam hij aan het voor 100 te doen. Het jonge vleesch genas spoedig en de abt deed het kind doopen. Omdat het zooveel gekost had, kreeg het den naam Coustant: Et pour çou qu'il ot cousté tant
Li missent il a non Coustant.
Lichamelijk en geestelijk ontwikkelde hij zich zeer voorspoedig en de abt hield hem in zijnen persoonlijken dienst, omdat hij trotsch was op een zoo schoonen, verstandigen en welgemanierden dienaar. Op zekeren dag nam hij hem mee naar het hof, waar de keizer, getroffen door het edele voorkomen van den jongen man, den abt omtrent hem ondervroeg. Toen hij de geheele toedracht begreep, liet hij niets blijken, maar verzocht, dat de jongeling in zijnen dienst mocht blijven. Weenend nam de abt afscheid van zijn pleegkind. Hoezeer de keizer behagen had in den jongen man, wilde hij toch geen zoon van eenen dorper tot schoonzoon. Daarom zond hij hem naar den kastelein van een zijner burchten, met een brief, waarin den kastelein op straffe van de hoogste ongenade bevolen werd den brenger in het geheim uit den weg te ruimen. Na een gehaaste reis van tien dagen kwam Coustant aan het kasteel, maar hoorende, dat de slotvoogd juist aan tafel zat, ging hij in het park naast de poort wachten, waar hij in slaap viel. Zoo werd hij gevonden door Sibeline, die daar met hare gezellinnen kwam wandelen. Verrukt over zijne schoonheid bleven zij staan en toen de prinses de prachtige brieventasch bemerkte, werd zij door vrouwelijke nieuwsgierigheid of door eene goddelijke beschikking gedreven, daarin te kijken en den brief open te breken. Vol ontzetting over den inhoud, besluit zij het leven te redden van den jongeling, dien zij reeds lief heeft. IJlings wordt een andere brief geschreven en in de tasch gedaan. Vrij laat wordt Coustant wakker en haast zich zijnen brief aan den slotvoogd te brengen. Deze verbaast zich wel over den inhoud, dat hij nl. den brenger zoo spoedig mogelijk met de prinses moet doen huwen, maar wanneer hij den jongeling aanziet, vindt hij het toch niet onmogelijk, en aan een zoo dringend bevel van den keizer durft hij niet ongehoorzaam zijn. In overleg met de baronnen uit de buurt besluit hij dus het | |||||||||||||||||||
[pagina CXLVII]
| |||||||||||||||||||
huwelijk te doen sluiten, waartegen de prinses gelukkig geene bezwaren maakt. Den vijfden dag na het vertrek van Coustant gaat de keizer op weg om te vernemen, of zijn bevel ten uitvoer gebracht is. Bij het kasteel gekomen, vraagt hij aan een dienaar, waarvoor al die feestelijkheden zijn, die hij ziet. Op het vernemen van de waarheid erkent hij, dat men zich tegen Gods raadsbesluiten niet verzetten kan: Fols est qui ce voet destourner
Que Dieus a volut ordener.
Eigenlijk verheugt hij zich over een zoo flinken schoonzoon en bij zijn dood, twee jaar later, wordt hij door dezen opgevolgd. De Grieken waren zeer ingenomen met den nieuwen keizer, die ook het Christendom algemeen invoerde: Pour ce que si nobles estoit
Et que nobles oevres faisoit,
L'appielloient Coustant le noble:
Et pour çou ot Coustantinnoble
Li cyté de Bissence a nom,
Qui encore est de grant regnon.
Wij vinden hier dus de voorspelling bij de geboorte van den held, den doek als herkenningsteeken en de ontknooping, doordien zijne voorbeschikte echtgenoot hem slapende in een park vindt. Bovendien hooren wij hier reeds den naam Sicilië. Dit is, in verband met de eigenaardige wijze van werken van dezen dichter, genoeg om dit verhaal voor zijne hoofdbron te houden. Verscheidene motieven uit den Esmoreit vinden wij ook terug in den Malegijs. Daar lezen wij b.v. dat Vivien van zijne moeder gestolen werd en aan koning IJvorijn gebracht. Deze gaf het kind aan zijne dochter Benfluer om het op te voeden als haar broederGa naar voetnoot1). Later werd zij zijne vrouw, nadat zij door hem tot het Christendom bekeerd was. Opmerkelijk is, dat wij hier eene bijna letterlijke overeenkomst vinden. De woorden toch ‘want al wast sake dat sy hem hielt als broeder, nochtans wrachter Venus in bij der natueren ghelijcheyt’Ga naar voetnoot2) doen ons dadelijk denken aan Esmoreit vs. 242. | |||||||||||||||||||
[pagina CXLVIII]
| |||||||||||||||||||
Ook Oriande, de pleegmoeder van Malegijs zelven, werd later zijne geliefdeGa naar voetnoot1). Verder vinden wij in dezen roman nog een ouden koning van Ermeniën, die eene jonge vrouw trouwt, zeer tegen den zin van zijne moeder. Op haar verlangen steelt haar broeder het kind. Zij wil het den hals afsnijden, maar haar broeder stelt voor het in het water te werpen. Dat gebeurt en het kind wordt gered. De oude koningin beschuldigt echter hare schoondochter, dat deze zelve het kind gedood heeftGa naar voetnoot2). Den valschen brief, dien wij in de geschiedenis van Coustant gezien hebben, vinden wij ook hier terugGa naar voetnoot3). Wanneer Benfluer met haren kamerling op reis gaat om Vivien te zoeken, is zij ‘met eenen mantel vercleet’Ga naar voetnoot4), wat ons doet denken aan Damiët, die zich als pelgrim verkleedde. De plaatsnamen Hongarije, Sicilië en Damast worden in den Malegijs genoemd, zelfs vraagt de soudaen van Damast de dochter des konings van Sicilië voor zijnen zoon ten huwelijk, maar wordt afgewezenGa naar voetnoot5). Ook uit dezen roman kan dus de dichter van den Esmoreit geput hebben. Maar er zijn er meer, die treffende overeenkomsten vertoonen, b.v. die van Floriant et FlorèteGa naar voetnoot6) en van Guillaume de PalermeGa naar voetnoot7). In den eersten lezen wij, dat Elyadus, koning van Sicilië, aan zijn hof een verraderlijken drossaard (sénéchal) had, Maragot genaamd. Deze hoopte weldra den ouden koning op te volgen en de jonge koningin te trouwen. Toen hij haar niet kon verleiden, vermoordde hij op de jacht den koning en werd tot zijn. opvolger gekozen. De koningin vlucht en schenkt in een bosch het leven aan een zoon, Floriant. De fee Morgane rooft het kind en voedt het op. Als hij 15 jaar oud is, verlaat hij zijne pleegmoeder om zijne ouders te zoeken. Na eene reeks van avonturen bevrijdt hij zijne moeder, die gedurende al dien tijd in het kasteel Monréal | |||||||||||||||||||
[pagina CXLIX]
| |||||||||||||||||||
door Maragot belegerd werd. Deze roept de hulp in van den keizer van Griekenland, die ook komt en zijne dochter Florète medeneemt. Wanneer zij uit de verte de dapperheid van Floriant ziet, vat zij dadelijk eene vurige liefde voor hem op, die ook beantwoord wordt. Na eenige samenkomsten in een vergier buiten de stad, wordt zij door Floriant geschaakt. De keizer, zoodra hij den naam van den schaker hoort, geeft zijne toestemming tot het huwelijk. Floriant wordt koning van Sicilië en volgt later zijn schoonvader op als keizer van Griekenland. Guillaume de Palerme is de zoon van Embron, koning van Apulië en Sicilië. Als zuigeling was hij in groot gevaar, want de broeder des konings wilde hem dooden en had reeds de vrouwen omgekocht, die hem verzorgen moesten. Hij werd echter geroofd door een wolf, die uitstekend voor hem zorgde. Dit was nl. de zoon van den koning van Spanje, die door zijne stiefmoeder in eenen wolf veranderd was. Eens, toen de wolf weg was, wordt hij gevonden en medegenomen door een herder. Daar ziet hem de keizer, die hem tot zich neemt, vooral ook omdat hij hoort, dat Guillaume, toen hij gevonden werd, zeer prachtige kleederen aanhad. Hij geeft den knaap als page aan zijne dochter Melior, die van denzelfden leeftijd is. Langzamerhand ontwaakt in beider harten de liefde. Eens dat hij in slaap gevallen is in een tuin, vanwaar hij de vensters van zijne geliefde zien kan, komt Melior met hare nicht ook in den tuin. Op het oogenblik, dat zij bij hem komen, ontwaakt hij en het komt tusschen hen tot eene verklaring. Later schaakt hij Melior, die door haren vader verloofd was aan den zoon van den keizer van Griekenland, en ontzet zijne moeder, die door den koning van Spanje belegerd werd. Bij de algemeene herkenning en verzoening krijgt ook de wolf zijne menschelijke gedaante terug. Een knaap, die gestolen wordt, en later de dochter van zijnen pleegvader huwt, nadat hij eerst op reis gegaan is om zijne ouders te zoeken en dezen ook gevonden heeft, komt ook voor in Parise la DuchesseGa naar voetnoot1). De pleegvader is hier Hugo, koning van Hongarije. Verscheidene punten van overeenkomst zijn er ook met den roman van Renier, die tot den cyclus van Willem van Oranje behoortGa naar voetnoot2). Renier, de zoon van Maillefer en Florentine, wordt door een | |||||||||||||||||||
[pagina CL]
| |||||||||||||||||||
schurk uit de wieg geroofd en verkocht aan den emir van Venetië. Hij wordt voor de leeuwen geworpen, maar door goddelijke hulp gered. Idoine, de schoone dochter van den emir, laat hem in hare vertrekken brengen en voedt hem op. Hij wordt groot en schoon, zoodat de jonge Sarracenen hem benijden. Een van hen noemt hem op zekeren dag vondeling en bastaard. Idoine vertelt hem, dat dieven (larrons) hem uit Frankrijk gebracht hebben en dat daar zijne ouders wel zullen zijn. Renier gaat dus zijne ouders zoeken. Na tal van andere dappere daden bevrijdt hij zijnen vader uit de gevangenis en verovert Algarvië, de Balearen en Loquifer op Sicilië, dat hij den naam Messina geeft. Ten slotte huwt hij Idoine en wordt bij haar vader van Tancred. Robert Guiscard huwt hare moeder - haar vader was dus gestorven - en krijgt bij haar een zoon Bohemond. Verder is mij geen roman bekend, die genoeg overeenkomst vertoont, om het waarschijnlijk te maken, dat de dichter van den Esmoreit dien gelezen heeft. Dat b.v. in den Baudouin de SébourgGa naar voetnoot1) een broeder van den held Esmeré heet en herkend wordt aan een affiche d'or, dat hem om den hals hangt, terwijl de hem buiten zijn weten door zijnen vader toebedeelde bruid op reis gaat om hem te zoeken, is geen voldoende grond om onmiddellijke ontleening aan te nemen. Evenmin wijst daarop, wanneer wij zien, dat in den Tristan de NanteuilGa naar voetnoot2) de zoon van den held, Doon, door zijne moeder herkend werd aan den rooden doek, waarin zijn pleegvader hem gevonden had, en dien hij nu op zijn schild droeg, toen hij uitging om zijne ouders te zoeken. Indirecten samenhang is er wel, in zooverre nl. als de verschillende schrijvers uit een gemeenschappelijke bron geput kunnen hebben. Op zijn hoogst kunnen herinneringen uit deze romans bij den dichter gewerkt hebben, zonder dat zij nog zijn voorbeeld geweest zijn. Een kind toch, dat van zijne ouders gescheiden en er later weer mede vereenigd wordt, is in den Griekschen roman een zeer gewoon motief, waarbij natuurlijk allerlei herkenningsteekenen eene groote rol spelen. Eene vrouw, hetzij dan koningin of niet, die op eene valsche beschuldiging door haren echtgenoot verstooten of gevangen gezet wordt, zonder dat hij eenige moeite doet om de zaak te onderzoeken of naar eenige bewijzen te vragen, komt in tal van middeleeuwsche | |||||||||||||||||||
[pagina CLI]
| |||||||||||||||||||
romans voor. En geen wonder! Want ook in het werkelijke leven was eene dergelijke lichtvaardigheid regel. Het was, zooals de schrijver van Li contes dou Roi Flore et de la Belle JehaneGa naar voetnoot1) zegt: ‘on set bien ke renoumée est si enviers toutes fenmes ke se une fame s'ardoit toute ne seroit elle mie creue d'un tel mesfait, cant on li a mis sus.’ Doch niet alleen verraders, onschuldig veroordeelde vrouwen, lichtgeloovige echtgenooten en kinderen, die hunne ouders gaan zoeken, komen herhaaldelijk voor, ook jonkvrouwen, die op reis gaan om hunnen geliefde op te sporen en vermommingen vinden wij telkens weer. Evenals Damiet gaan b.v. ook Marsebille en EsclarmondeGa naar voetnoot2), YdoineGa naar voetnoot3), ElienorGa naar voetnoot4), NicoletteGa naar voetnoot5), OriandeGa naar voetnoot6), Florentine de getrouweGa naar voetnoot7) en anderen op reis. De vier laatstgenoemde trekken daarvoor mannenkleederen aan, wat Marsebille vroeger al eens gedaan hadGa naar voetnoot8). Nicolette maakt zich bovendien nog zwart, wat ook anderen wel deden, b.v. BlancandinGa naar voetnoot9). De plaatsnamen Secilië en Damast komen in tal van romans voor. Balderijs wordt in den Malegijs als persoonsnaam gebruikt en beantwoordt daar aan Fr. Baudri. Hier is het ‘Bagdad’. Of heeft de schrijver eenvoudig een persoonsnaam als plaatsnaam gebruikt? Het omgekeerde komt dikwijls voor. De naam Esmoreit, Fr. Esmeré, is lang niet zeldzaam. Wij vinden dezen o.a. in den MainetGa naar voetnoot10), Chevalier au CygneGa naar voetnoot11), Baudouin de Sebourg, Huon roi de FéerieGa naar voetnoot10), La Conquête de JérusalemGa naar voetnoot10), AliscansGa naar voetnoot10), Covenant VivienGa naar voetnoot10), Florence de RomeGa naar voetnoot12), Aucassin et Nicolette en het vrouwelijke Esmerée in den GuinglainGa naar voetnoot13) en GaidonGa naar voetnoot10). Den naam Damiët heb ik nergens anders gevonden. Het is niet | |||||||||||||||||||
[pagina CLII]
| |||||||||||||||||||
onmogelijk, dat dit eigenlijk de naam der bekende stad in Egypte is, die b.v. in den Baudouin de Sebourg genoemd wordt. Meer dan één plaatsnaam toch komt in de romans als persoonsnaam voor. In den Malegijs vinden wij b.v. Iorck, Balkare (= Beaucaire), elders Abelant en Babilon als persoonsnamen en misschien behooren ook Oriant en Oriande hier wel bij. Of de dichter den Griekschen wijsgeer Plato althans bij name gekend heeft en naar hem den sterrenwichelaar genoemd, is niet te bewijzen, maar wel waarschijnlijk De naam Robbrecht was wel zoo algemeen, dat wij daarvoor geen voorbeeld behoeven te zoekenGa naar voetnoot1). Opmerkelijk is nog, dat wij herhaaldelijk Apolijn, Mamet en Tervogan vinden, maar niet Jupetijn, welke naam overigens in de romans nog al eens voorkomt. De overeenkomsten, die men verder nog heeft aangewezen met de romans van Hélias, Charles le Chauve, Beuves de Hanstone, Moriaen, Valentijn ende Nameloes, Partonopeus, Die seven Vroeden en die men zou kunnen aanwijzen met de romans van Adelaïde de Hongrie, Berthe aus grans Piés, Méliacin, Gaufrey, La Manekine, Lancelot, De Ridder metter Mouwen, de geschiedenis van Genoveva en tal van novellen enz. enz. zijn van te weinig beteekenis, dan dat wij daarbij behoeven stil te staan. | |||||||||||||||||||
2. Lippijn.Evenmin als voor zijne ernstige drama's vond de dichter de stof voor zijne kluchten in zijne verbeelding. Ook hier putte hij uit de bestaande literatuur. Doch evenmin als daar hield hij zich hier slaafsch aan zijne bronnen. Zijne eigene waarneming van het werkelijke leven, waaraan ook de stof der boerden ontleend was, stelde hem in staat eenige aanschouwelijke, levendige, losse en natuurlijke tooneeltjes te teekenen, die zeker de toeschouwers hebben doen schateren. Ten allen tijde heeft men voor den bedrogen echtgenoot meer spot dan medelijden gehad. Slechts dan, wanneer zijn beleedigd gevoel hem tot eenen moord drijft, heeft hij kans op eenig medelijden; vóór dien tijd is de sympathie der groote massa voor de overspelige vrouw. Wreekt hij zich niet, om welke reden ook, dan is hij in de oogen der menschen een sukkel. Vandaar in de Middeleeuwen de gruwelijke hardheid der mannen tegenover de vrouwen, | |||||||||||||||||||
[pagina CLIII]
| |||||||||||||||||||
ook wanneer zij nog slechts verdacht of beschuldigd werden van eenen misstap. Vooral wanneer een oud man eene jonge vrouw trouwde, was elk bedrog geoorloofd en werd het overspel toegejuicht, hij mocht dan koning Mark heeten of Lippijn. Geen wonder dan ook, dat in de boerden en kluchten de bedrogen man een telkens terugkeerende figuur is, terwijl zijne onnoozelheid daar dikwijls aan het ongelooflijke grenst. Lotgenooten van Lippijn, die zich uit het hoofd laten praten, wat zij gezien hebben, zijn er in de boerdenliteratuur een groot aantal. Men zie b.v. Du villain qui vit sa femme avec un autre bij Legrand d'Aussy, Fabliaux et Contes du XIIe et XIIIe siècle, III, 440; Du vilain qui vit sa femme avec un amy, aldaar IV, 35; Du prud'homme qui vit sa femme avec un amant, aldaar IV, 394; Vrouwen list in Von der Hagen, Gesammtabenteuer, no. 26; Der wîbe List, aldaar no. 38, enz. In het laatstgenoemde verhaal maakt eene oude koppelaarster den man wijs, dat hij vier voor twee (nl. beenen) ziet, doordat hij kervel gegeten heeft. Dit komt zelfs in stichtelijke literatuur voor. In het werk van Th.F. Crane, The exempla or illustrative stories from the sermones vulgares of Jacques de Vitry, wordt onder no. CCLI verteld van een man, die zijne vrouw met een minnaar betrapt. Door een oude vrouw laat hij zich wijs maken, dat hij één persoon voor twee heeft aangezien. (Vgl. CCXLVIII en Liebrecht, Zur Volkskunde, pag. 124)Ga naar voetnoot1). Maar bovenal moeten wij hier wijzen op een paar fabliaux, die o.a. te vinden zijn in A. de Montaiglon, Recueil de Fabliaux, omdat wij daar eene bijna woordelijke overeenkomst vinden. In Du chevalier à la robe vermeille, aldaar III, bl. 43 maakt eene vrouw haren man wijs, dat hij zich slechts verbeeldt iets gezien te hebben, dat hij betooverd is en eene bedevaart moet gaan doen, waardoor zij dan natuurlijk ongehinderd haren minnaar kan ontvangen. Zij zegt: De vous ne sai dire mesure,
Quar vous estes tels atornez
Que toz les iex avez troublez
J'ai paor de mauvès encontre,
Qui hui vous venist à l'encontre,
De fantosme et de mauvès vent:
Vous muez color molt souvent.
| |||||||||||||||||||
[pagina CLIV]
| |||||||||||||||||||
En in het verwante verhaal Des Tresces, aldaar IV, 79 zegt de vrouw: Vos avez si trouble le vis
Et les elz que ne veez goute, enz.
zoodat de man eindelijk ‘cuide estre enfantosmez.’ Vgl. Lippijn vss. 130 vlg. | |||||||||||||||||||
3. Gloriant.Nog minder dan voor den Esmoreit is er voor den Gloriant een bepaald voorbeeld aan te wijzen. Daarmede is echter niet gezegd, dat hier de stof in meerdere mate de eigen vinding van den dichter zou zijn. Dat niemand zich aan de macht der liefde kan onttrekken en dat de grootspreker dikwijls zijne vernedering nabij is, zijn zoo algemeen erkende waarheden, dat voor het uitspreken daarvan noch ontleening van anderen, noch eene scherpe opmerkingsgave noodig is. Zelfs de voorstelling, dat Venus wraak neemt over de haar aangedane beleediging, had de dichter reeds kunnen vinden o.a. in de geschiedenis van Narcissus. Herhaaldelijk lezen wij, dat de rijksgrooten of baronnen uit vrees voor het uitsterven der dynastie op een huwelijk aandringen. Gewoonlijk echter richten zij dit verzoek tot eene erfdochter als b.v. MeliorGa naar voetnoot1) of een weduwnaar als b.v. FloreGa naar voetnoot2). Jonge ridders en vorsten zijn in den regel niet zoo afkeerig van een huwelijk, dat zij daartoe aangemaand moeten worden, al stellen zij dit soms lang uit om eerst eene reeks van avonturen te bestaan; Gautier van SalusenGa naar voetnoot3) is eene uitzondering. Dikwijls daarentegen lezen wij, dat de aangesprokene, vooral als het eene vorstin is, niemand harer waardig vinden kan. Een groot tournooi moet dan meestal beslissen; zoo b.v. voor Melior, voor GalieneGa naar voetnoot4) en zoovele anderen. Toch wordt het ook van mannen verteld, b.v. van Ambertus, den koning van ErmeniënGa naar voetnoot5). Wanneer deze dan ook toch besluit om te trouwen en dit zijnen baronnen mededeelt, zeggen dezen: ‘Heer coninc ons dunct dat ghi met ons ghect, want hier en is niemant so rijcke noch so edele die u aen staen soude’, welke woorden eene merkwaardige overeenkomst vertoonen met hetgeen Gheraert zegt in den Gloriant vss. 412-423. | |||||||||||||||||||
[pagina CLV]
| |||||||||||||||||||
Voor Gloriant's tocht naar Abelant vinden wij een voorbeeld reeds in de Duitsche heldensage, waar Ortnît met geweld eene heidensche prinses rooft en haar laat doopen. In de ridderromans is de ridder, die thuiskomt met eene heidensche prinses of jonkvrouw, die zich laat doopen, eene zoo gewone verschijning, dat Paulin Paris het een ‘lieu commun’ noemt ‘des poëmes anciennement composés et chantés dans les provinces limitrophes de l'Espagne.’Ga naar voetnoot1) Elders zegt hij: ‘tout cela se retrouve dans une foule d'autres ouvrages du même genre. C'est toujours une princesse sarrasine qui trahit ses parents et ses concitoyens au profit des ennemis de Mahomet, pour obtenir d'être baptisée, et surtout mariée’Ga naar voetnoot2). Natuurlijk gaat dit niet zonder moeilijkheden en gewoonlijk worden de beide geliefden in een teeder onderhoud verrast, als b.v. Walewein en IsabeleGa naar voetnoot3), Vivien en BenfleurGa naar voetnoot4), Gui de Nanteuil en EglantineGa naar voetnoot5) enz. Doch evenals de duivelen komen ook de heidenen er altijd bekaaid af. Geregeld begaan zij de fout van de strafoefening uit te stellen, waardoor de held gelegenheid krijgt met zijne geliefde te ontkomen. Ook in lateren tijd bleven deze verhalen bij het volk nog geliefd en zelfs in volksliederen komen zij voorGa naar voetnoot6). De verliefdheid van Florentine voor den ridder, van wien zij heeft hooren spreken, is volgens middeleeuwsche begrippen volstrekt niet verwonderlijk. In de romans vinden wij een aantal dergelijke gevallen, b.v. Malatrie, dochter van den emir van Cordova wordt verliefd op Gerart de Comarchis, van wiens dapperheid en schoonheid zij zooveel hoortGa naar voetnoot7). Ook Martha, de nicht van koning Irion wordt op hooren zeggen verliefd op Ysaie le Triste, en om hem tot wederliefde te wekken, zendt zij hem een briefGa naar voetnoot8). Dit laatste doet ons dadelijk denken aan de flguere, die Florentine zendt. De gedachte komt bij ons op, of niet de brief eene latere navolging is van het portret, uit den tijd toen men meer algemeen begon te kunnen lezen en schrijven. | |||||||||||||||||||
[pagina CLVI]
| |||||||||||||||||||
Maar ook het zenden van een portret vinden wij reeds vroeger vermeld. Aude, de zuster van Olivier en later de verloofde van Roland, geeft aan Lambert de Berri een vaandel (enseigne) mede, met haar portret er in geborduurd: De belle Audain, la pucelle senée,
I fu la forme richemant pointuréeGa naar voetnoot1).
Dat Florentine de eerste stappen doet tot eene nadere kennismaking, behoeft ons allerminst te verwonderen. Dit is, wat de Saraceensche jonkvrouwen betreft, in de romans bijna regel, en komt ook van Christelijke jonkvrouwen herhaaldelijk voor. Melior en Galiene staan in dit opzicht volstrekt niet alleen. De ridders zijn zoo mogelijk nog gevoeliger voor de schoonheid, waarvan zij hooren verhalen, dan de jonkvrouwen, en ondernemen spoedig de gevaarlijkste avonturen om zich de begeerde bruid te verwerven. Siegfried heeft in den ridderroman heel wat navolgers gevonden en daaronder waren de edelsten en de dappersten, b.v. Willem van OranjeGa naar voetnoot2), Guillaume de NeversGa naar voetnoot3). Naar aanleiding van den Bâtard de Bouillon zegt Paulin Paris: ‘Il ne faut pas s'étonner si notre héros est facilement épris d'une princesse sarrasine qu'il n'a jamais vue; ces sortes de furies amoureuses sont au nombre des lieux communs de nos chansons de geste .... Mais ce qui sort du lieu commun, c'est d'avoir rendu la belle Ludie peu favorable aux aspirations de notre Bâtard.’Ga naar voetnoot4) Veeten tusschen twee geslachten komen natuurlijk in den ridderroman herhaaldelijk voor, evenals zij in het werkelijke leven zeer gewoon waren. Maar eene nadere overeenkomst met onzen Gloriant schijnt er toch wel te zijn, wanneer wij in de inhoudsopgave van | |||||||||||||||||||
[pagina CLVII]
| |||||||||||||||||||
den Gui de Nanteuil lezen: ‘Un neveu de l'empereur, nommé Floriant, dont le père avait été tué jadis par Garnier [d.i. de vader van Gui] lui dispute le plaisir de porter à Gui les premiers coups’Ga naar voetnoot1). Nog sterker overeenkomst is er in den Baudouin de Sebourg, waar van le Rouge-lion de Perse gezegd wordt: ‘le jeune prince sarrasin brûlant de venger sur les chrétiens la mort de son père.’Ga naar voetnoot2) Eigennamen komen in den Gloriant veel meer voor dan in den Esmoreit. Terwijl wij in den laatsten slechts vijf plaatsnamen vinden, worden hier genoemd: Nasarene, Josepat, Vranckerijc, Normandië, Averne (d.i. Auvergne), Bruuyswijc, Babeloen, Antiotse (d.i. Antiochië) en AbelantGa naar voetnoot3). Ook de persoonsnamen zijn veel talrijker. Terwijl in den Esmoreit nog aanwijzingen voorkomen als De coninc, De vrouwe, heeft hier ieder zijn eigen naam. De naam Gloriant komt minstens in een tiental romans voorGa naar voetnoot4) en het vrouwelijke in een vijftal.Ga naar voetnoot5) De namen Gheraert,Ga naar voetnoot6) Godevaert,Ga naar voetnoot7) RogierGa naar voetnoot8) en FloerantGa naar voetnoot9) komen | |||||||||||||||||||
[pagina CLVIII]
| |||||||||||||||||||
zoo vaak voor, dat daaruit geene gevolgtrekking te maken valt. Ook Eysenbacrt, Isembart is verre van zeldzaam en is gewoonlijk de naam van een Germaanschen tegenstander van Karel den Grooten of van een Saraceen. Daarentegen heb ik den naam Florentine alleen gevonden voor de moeder van Renier (zie boven) en in den roman van Florentine de getrouwe. Voor slechts twee personen, vader en zoon, heb ik den naam Rode lioen, le Rouge lion gevonden. Zij worden koning van Abelant genoemd, de jongste ook een enkele maal koning van Perzië. Zij komen alleen voor in de romans, die zich om den eersten kruistocht groepeeren, nl. in den Godefroi de Bouillon, Les Chétifs, Antioche, La Conquête de Jerusalem, Baudouin de Sebourg. In den laatstgenoemden roman komen verscheidene namen bij elkaar. Nadat de oude Rouge lion door Godfried van Bouillon gedood is, gaat zijn zoon naar Abelant terug. Onderweg ontmoet hij Ernout de Beauvais, die getrouwd is met Rose, de tweede dochter van Helias, den Ridder met de Zwaan, bij wie hij vier zoons heeft, o.a. Esmeré en Gloriant. In Abelant aangekomen sluit de gevangene vriendschap met 's konings zuster Elienor, die zich zal laten doopen en dan huwen met Esmeré. Zij gaat later op reis naar Nimaie (d.i. Nijmegen), waar zij na vele avonturen aankomt en Esmeré trouwt. Gloriant's paard Vaelantijf heet blijkbaar zoo naar dat van Rolant, dat behalve in den Chanson de Roland o.a. ook genoemd wordt in den Renaut de Montauban, Galiens li Restorés, Aquin en Fierabras. | |||||||||||||||||||
4. De Buskenblaser.Het is mij niet gelukt eene oudere klucht of boerde te vinden, waaraan de dichter de stof voor den Buskenblaser zou kunnen ontleend hebbenGa naar voetnoot1). Daarmede is echter allerminst gezegd, dat hij ze nu zelf gevonden moet hebben. Ten eersten is er van de komische literatuur der Middeleeuwen slechts heel weinig voor ons bewaard gebleven. En ten anderen moeten wij vooral bij deze onderwerpen rekening houden met de mondelinge overlevering. Hoe dikwijls schiet ons niet bij het lezen van eene middeleeuwsche boerde een nog levend volksverhaal of eene nog gangbare anecdote in den zin, terwijl er van rechtstreekschen samenhang door schriftelijke | |||||||||||||||||||
[pagina CLIX]
| |||||||||||||||||||
overlevering geene sprake kan zijn. Wanneer b.v. Groningsche boerenknechts en meiden of Amsterdamsche werklui het woord nachtegaal beeldsprakig gebruiken in een zin, die onmiddellijk aan Boccaccio's 44e novelle doet denken, dan zal niemand daarom bij die sprekers bekendheid met den grooten Italiaanschen verteller onderstellen. Dergelijke onderwerpen zijn het eigendom van alle volken en alle tijden en het is niet mogelijk hier voorbeeld en navolging met volkomen zekerheid van elkander te scheiden. Of de dichter van het Tafelspel van Meester KackadorisGa naar voetnoot1) den Buskenblaser gekend heeft, is dan ook niet uit te maken. Zeker was dat niet het geval met den grappenmaker, dien ik eens in een café-chantant een onnoozelen buitenman met een dergelijk busken zag beetnemen. Vooral het begin van den Buskenblaser, waar de beide mannen bluffen op hetgeen zij al kunnen, herinnert ons tal van dergelijke opsommingen, die wij reeds elders gelezen hebbenGa naar voetnoot2). Maar hierbij is zeker zoogoed als nooit ontleening, wel navolging: deze dichtsoort was niet moeilijk genoeg, dat niet iedereen zich hier tot zelfstandig werken in staat zou achten. Wel zal dus waarschijnlijk voor dit stuk nooit eene ‘bron’ aangewezen kunnen worden, maar toch kunnen wij ook niet zeggen, dat de dichter eenvoudig een tooneeltje uit het volksleven gedramatiseerd heeft. Juister is het zeker te zeggen, dat hij eene grap, die hij had gelezen of hooren vertellen, op eene populaire wijze heeft gedramatiseerd. | |||||||||||||||||||
5. Lanseloet.In het vorige hoofdstuk is er reeds op gewezen, dat de dichter van deze drama's steeds meer zichzelf begon te worden, al vrijer kwam te staan tegenover zijne stof. Terwijl de beide eerste romantische drama's nog geheel van den ridderlijken geest doortrokken waren, ademt de Lanseloet reeds een meer burgerlijken geest. Men zou haast zeggen, dat hier de burgerlijke geest met bewustheid tegenover den ridderlijken gesteld wordt. Reeds dadelijk blijkt dit uit de namen. Terwijl behalve RawastGa naar voetnoot3) alle andere, | |||||||||||||||||||
[pagina CLX]
| |||||||||||||||||||
nl. LanseloetGa naar voetnoot1), ReinoutGa naar voetnoot2), Robberecht, Denemarken, Afrika, Averne, uit de ridderromans overbekend zijn, zal men Sanderijn daar vergeefs zoeken. Dit is een echt burgerlijke naam en reeds hierdoor wordt dus het groote verschil tusschen haar en Lanseloet duidelijk aangewezen. Dat twee jongelieden, die voor elkander passen, niettegenstaande het verschil van stand door de liefde tot elkander gebracht worden, is ten allen tijde bij de dichters een geliefd onderwerp geweest. Gewoonlijk wordt dan toch het standsgevoel bevredigd, doordien naderhand blijkt, dat de dappere onbekende strijder of de verdwaalde onbekende schoone van edele afkomst zijn. Geheel in overeenstemming daarmede is hier de vreugde van den ridder, als hij verneemt, dat Sanderijn van wapene geboren is (vs. 465). De ouders zijn over het algemeen tegen een dergelijk huwelijk en vooral de moeders stellen hare eigen ijdelheid boven het geluk van haren zoon. Eerst trachten zij hem door redeneering van zijn plan af te brengen.Ga naar voetnoot3) Maar gelukt dit niet, dan schrikken zij voor geen enkele laagheid terug, om hare schoondochter of de geliefde van haren zoon in het verderf te storten. Men denke slechts aan de moeder van HéliasGa naar voetnoot4), van AmbertusGa naar voetnoot5), van koning HendrikGa naar voetnoot6), van EchitesGa naar voetnoot7) enz. Maar het middel, dat door de moeder van Lanseloet wordt toegepast, heb ik nog in geen anderen roman of novelle gevonden. Dit heeft de dichter aan den Bijbel ontleendGa naar voetnoot8), echter met eenige | |||||||||||||||||||
[pagina CLXI]
| |||||||||||||||||||
wijziging. Amnon toch lijdt werkelijk onder zijne liefde en wordt van dag tot dag magerder. Om hem nu te genezen raadt zijn vriend Jonadab hem aan, zich ziek te houden en zoo Thamar in zijne kamer te lokken. Nadat het schandelijke stuk volbracht is, maakt Amnons liefde plaats voor haat en met schimpende woorden jaagt hij Thamar weg. De feiten zijn geheel gelijk, maar de berekening van de moeder, dat de uitslag zoo zou zijn, is er door den dichter bijgevoegd. In het bijbelverhaal lezen wij, dat Thamar voor Amnon wat lekker eten gereed maakt, evenals in de drukken van den Lanseloet. Ook elders komt dat voor. In den roman van Blonde d' Oxford et Jehan de DammartinGa naar voetnoot1) wordt verteld dat Jehan ziek is van wanhopige liefde voor Blonde. Als deze dat bemerkt, brengt zij hem een kippetje: Au vert jus de nouvele grape
Lui dona Blonde un froit poulet.
Dat is het begin van eene kuische en gelukkige liefde. De vlucht van Sanderijn, nadat zij verstooten is, komt geheel overeen met wat wij in alle romans lezen. Maar terwijl de ongelukkige vrouw gewoonlijk na tal van avonturen weer gelukkig hereenigd wordt met haren geliefde of echtgenoot, gebeurt dat hier niet. Sanderijn huwt in een ver land een edelman, met wien zij zeer gelukkig is, evenals de gravin van PonthieuGa naar voetnoot2). Deze laatste echter, wanneer zij door haren vader en haren eersten echtgenoot gevonden wordt, verlaat en verraadt haren tweeden echtgenoot, terwijl Sanderijn hem trouw blijft. Dat Lanseloet van smart sterft, is weer een zeer gewone voorstelling in de romans en onvellen. Men denke slechts aan de vrouwe van FayelGa naar voetnoot3). De ontmoeting van Sanderijn met den ridder bij de fonteine doet ons denken aan de sage van den Zwaanridder en dergelijke verhalen. Alles bij elkaar genomen, zien wij dus, dat de dichter voor dit drama behalve den Bijbel geen enkel verhaal rechtstreeks ten voorbeeld heeft genomen, maar algemeen gangbare voorstellingen zelfstandig verwerkt. | |||||||||||||||||||
6. Die Hexe.Het is onnoodig naar eene bron voor deze klucht te zoeken. De dichter was zeker wel in staat een zoo eenvoudig stukje | |||||||||||||||||||
[pagina CLXII]
| |||||||||||||||||||
te maken zonder voorbeeld. En al zouden wij ergens volkomen dezelfde stof behandeld vinden, dan zou daaruit nog niets blijken voor samenhang. Een zoo alledaagsch voorval kon door verscheidene dichters onafhankelijk van elkander behandeld worden. Eerst wanneer wij woordelijke overeenkomst vonden, zou er van samenhang sprake kunnen zijn. Woordelijk overnemen nu doet onze dichter, zooals wij reeds gezien hebben, hoogst zelden. Al had hij dus een ander nagevolgd, en al hadden wij dat voorbeeld voor ons, dan zou waarschijnlijk nog de overneming niet aangetoond kunnen worden. | |||||||||||||||||||
7. Drie Daghe Here.De strijd tusschen man en vrouw om de heerschappij en de daaruit voortvloeiende kijf- en vechtpartijen is altijd voor de schrijvers van kluchten en boerden eene dankbare stof geweest. Het is dan ook niet wel doenlijk, eene volledige lijst te geven van alle stukken, waarin dat voorkomt, en het zou ook tot niets leiden, indien wij dat trachtten te doen. Maar eene hoogere komische kracht krijgt het stuk, wanneer wij de echtelieden de zaak zien uitmaken met een volgens alle regelen gevoerd duelGa naar voetnoot1), of wanneer er, zooals hier, een formeel contract van wapenstilstand gesloten wordtGa naar voetnoot2). Het is haast ondenkbaar, dat dit onderwerp niet vaker zou behandeld zijn, daar het toch zonder twijfel bijzonder in den smaak moest vallen, en het zou mij niet verwonderen, wanneer een der lezers van dit boek gelukkiger was dan ik en een Fransche klucht wist aan te wijzen, waaraan de Vlaamsche dichter de grondgedachte ontleend heeft. Ik zeg bepaald ‘Fransche’ met het oog op den Messagier, die het stuk opent. In overeenstemming met de andere werken van dezen dichter mogen wij wel aannemen, dat ook dit stuk niet is vertaald, maar met de noodige vrijheid nagevolgd. | |||||||||||||||||||
[pagina CLXIII]
| |||||||||||||||||||
8. Truwanten.Misschien heeft de verloren eerste helftGa naar voetnoot1) van dit stuk sprekende bijzonderheden bevat, waardoor vergelijking met andere mogelijk is, maar het bewaard gebleven gedeelte bevat daarvan te weinig. Geestelijken, wien het caelibaat te zwaar viel, zijn ten allen tijde het voorwerp van den spot of de ergernis der gemeente geweest. Hierin is dus zoo weinig eigens, dat een directe samenhang met andere stukken zeer moeielijk zal aan te wijzen zijn. Zelfs het voorkomen der namen zuster Lute en broeder Lollaert in een liedje, dat dezelfde stof behandeltGa naar voetnoot2), kan nog niet als een bewijs van verwantschap gelden. Is hier echter wel samenhang, dan zullen wij eerder moeten aannemen, dat het liedje naar de klucht bewerkt is, dan omgekeerd. | |||||||||||||||||||
9. Vanden Winter ende vanden Somer.Hoffmann von Fallersleben meende van dit spel de bron te kunnen aanwijzen in een gewoonlijk aan Beda of aan Alcuin toegeschreven gedicht Conflictus veris et hiemis, dat hij daarom ook in de aanteekeningen bij zijne uitgave liet afdrukkenGa naar voetnoot3). Te WinkelGa naar voetnoot4) laat zich eenigszins weifelend hieromtrent uit, MoltzerGa naar voetnoot5) en WorpGa naar voetnoot6) ontkennen, dat dit gedicht de bron zou zijn voor het spel, maar KalffGa naar voetnoot7) daarentegen sluit zich bij de meening van Hoffmann aan. Wij zullen dus deze vraag nader moeten bespreken. Het Latijnsche gedicht, groot 55 verzen, waarvan het begin doet vermoeden, dat het een fragment is uit een grooter werk, begint met te vertellen, dat de herders bijeenkoomen om den lof van den koekoek als lentebode te zingen. Ook de Lente komt met bloemen getooid, terwijl de Winter verschijnt in een dikken pels. Tusschen deze beiden ontstaat nu een twist. De Lente hoopt spoedig het gezang van den koekoek te hooren, die alles doet ontspruiten en de koude verdrijft, die bloemen en honing brengt, den mensch doet | |||||||||||||||||||
[pagina CLXIV]
| |||||||||||||||||||
werken en de akkers bekleedt. De Winter daarentegen hoopt, dat de koekoek wegblijft, die den honger medebrengt, moeiten en strijd veroorzaakt, de rust verstoort en te land en ter zee doet werken. De Lente verwijt hem, dat hij in vadsige rust zijn genoegen zoekt, na Venus en Bacchus gediend te hebben. De Winter beroemt zich op zijnen rijkdom, zijne vroolijke maaltijden en de zoete rust bij den warmen haard. Al wat de Lente behaagt, mishaagt hem; hij schept er behagen in zijne opgehoopte schatten te tellen, te smullen en altijd te rusten. Hierop vraagt de Lente, wie hem de rijkdommen en schatten verzamelt, wanneer geen lente of zomer eerst voor hem werkt. De Winter erkent de juistheid van die opmerking, maar meent, dat zij juist daardoor zijne slaven en dienaren zijn. De Lente ontkent dit en noemt den Winter een armen bluffer, die zichzelf niet kan voeden, tenzij de koekoek komt om hem voedsel te brengen. Hierop mengen de herders zich in den twist, noemen den Winter een verkwister, een wreedaard en hopen dat de koekoek spoedig zal komen om hun zijne zegeningen te brengen. Behalve de gecursiveerde woorden is er eigenlijk niets, wat met ons spel eene bijzondere overeenkomst heeft, en dit is zeker niet voldoende om nauwen samenhang aan te nemen, vooral omdat die overeenkomst ook nog meer in de hoofdgedachte ligt dan in de formuleering en bovendien deze gedachte in zeer vele liederen over dit onderwerp uitgedrukt wordt. Maar ook is er een zeer groot verschil: in het Latijnsche gedicht wordt de liefde slechts ter loops even genoemd en dan nog wel om er den Winter een verwijt van te maken, dat hij haar dient. Dit wijst op een kloosterling als vervaardiger van het gedicht, maar maakt het onmogelijk, dat de dichter van ons spel het zou gevolgd hebben. Moltzer heeft dus volkomen gelijk, wanneer hij zegt, dat de Conflictus ‘in geen geval voor het origineel van ons drama kan doorgaan.’ De voorstelling van een strijd tusschen den winter en den zomer was bij de Germanen algemeen en wordt in tal van Duitsche, Nederlandsche, Engelsche en ook Fransche liederen gevonden. Zelfs vindt men allerlei volksgebruiken en spelen, waarbij die strijd door verkleede personen vertoond wordt. Eene uitvoerige bespreking, of ook maar eene opsomming daarvanGa naar voetnoot1) zou van groot belang kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina CLXV]
| |||||||||||||||||||
zijn voor de folklore of voor een onderzoek naar den oorsprong van het drama, maar zou hier misplaatst zijn. Hier moet alleen de vraag besproken worden, in hoeverre de dichter van ons drama daaruit geput kan hebben. Dat een dergelijk liedje, of nog liever een dergelijke volksvermakelijkheid hem op de gedachte bracht deze stof te dramatiseeren, ligt zoo voor de hand, dat wij dit ook zonder nadere aanwijzing wel mogen aannemen. Maar eer wij een bepaald gedicht als de nadere bron kunnen beschouwen, is er grootere overeenkomst noodig. Het verwijt b.v. aan den Winter, dat deze in vadsige rust alles opmaakt, wat de zomer heeft doen groeien, is zoo algemeen in alle liederen, dat daaruit niets blijkt. Zoo ook moeten hier dadelijk al die liederen en vertooningen buiten beschouwing blijven, waarin de winter door den zomer overwonnen wordt, zelfs al wordt daarna eene verzoening getroffenGa naar voetnoot1). Karakteristiek is in het spel, dat de strijd ten slotte neerkomt op de meerdere of mindere geschiktheid van elk jaargetijde voor de liefde, en dat Venus als scheidsvrouw wordt aangenomen. Het slot daarentegen, de verzoening op grond, dat God het zoo beschikt heeft, dat de jaargetijden elkander moeten afwisselen, is weer vrij algemeenGa naar voetnoot2). De vergelijking der jaargetijden met betrekking tot hunne geschiktheid voor de liefde is niet zoo ongewoonGa naar voetnoot3), doch dat Zomer en Winter zelf in hunnen twist hierop wijzen, komt minder vaak voor. Het eenige wat mij hiervan bekend is geworden, is het slot van De l'Yver et de l'EstéGa naar voetnoot4), waar de Zomer ten slotte het vonnis vraagt van de meisjes: E vus, puceles, que tant amez,
Je vus requer que vus rendez
Le jugement.
Bovendien vermeldt UhlandGa naar voetnoot5) nog een gedicht Le debat de liuer et de leste, dat ik niet heb kunnen raadplegen, waarin ook de | |||||||||||||||||||
[pagina CLXVI]
| |||||||||||||||||||
Zomer er zich op beroemt, dat de meisjes met hare minnaars gaan bloemen plukken en zich den lachenden mond laten kussen. Eene beslissing van Venus komt wel in andere gedichten voor, maar niet in een strijd der jaargetijden. Ook in dit drama vinden wij dus weer eene bekende stof door den dichter op zelfstandige wijze behandeld. | |||||||||||||||||||
10. Rubben.Het is zeker wel een bloot toeval, dat ik de stof van deze sotternie in geene oudere boerde of klucht gevonden heb. De onnoozele hals toch, die zich verbaast over de vlugge geboorte van zijn eerste kind, maar zich laat geruststellen door de slimme praatjes van zijne schoonmoeder of van eene buurvrouw, is in lateren tijd een zeer geliefd onderwerp. Men denke slechts aan W.D. Hooft's Klucht van stijve Piet enz. Het is dus niet waarschijnlijk, dat de figuur van Rubben door onzen dichter zelf gevonden is. In overeenstemming met hetgeen wij bij de andere stukken gezien hebben, mogen wij echter wel aannemen, dat ook hier de dichter zijn voorbeeld met de noodige vrijheid zal gebruikt hebben. | |||||||||||||||||||
11. Plaijerwater.Eene bepaalde bron voor deze cluyte aan te wijzen, is al even onmogelijk als voor de voorafgaande stukken. Maar wel kunnen wij hier wijzen op eene groote bekendheid van het verhaal en op een aantal verschillende redacties daarvan. Die kern van het verhaal is overal, dat de vrouw een priester bij zich ontvangt en kostelijk onthaalt, terwijl haar man van huis is. Deze ontmoet iemand, die het een en ander van de vrouw gezien heeft of begrijpt, en neemt hem met zich naar huis. In een liedje openbaart de gast den heer des huizes wat er omgaat, waarop deze de overspelige vrouw en haren minnaar straft en zich met den gast te goed doet aan het voor de geliefden bereide feestmaal. Soms is het een rondreizende klerk, wien door de vrouw nachtverblijf geweigerd wordt (vgl. Play. vs. 226 vlgg.), maar die de toebereidselen voor het feest gezien heeft. Hij ontmoet iets later den man, die ongewoon vroeg naar huis terugkeert en hem medeneemt. In een ander verhaal gaat de knecht, die iets vermoedt, onder een voorwendsel naar huis terug en ontdekt daar alles. Hij weet den baas over te halen mede terug te gaan om eerst te eten en doet dan een verhaal over een vroegeren dienst, waar hij de vermelding inlascht van al de lekkernijen, die de vrouw in gereedheid gebracht heeft. | |||||||||||||||||||
[pagina CLXVII]
| |||||||||||||||||||
In meer dan één verhaal ook wordt de man door zijne vrouw met eene looze boodschap weggestuurd, maar ontmoet iemand, die hem de oogen opent en in eene korf zijn eigen huis binnensmokkelt, waar hij getuige is van de trouw van zijne wederhelft. MoltzerGa naar voetnoot1) heeft reeds gewezen op het verhaal Du pauvre clercGa naar voetnoot2) en The mery play between Johan the husbande, Tyb his wife, and Syr Jhan the preestGa naar voetnoot3); Te WinkelGa naar voetnoot4) wees op het Duitsche lied Der Mann im KorbeGa naar voetnoot5) en op een lied uit de 17e eeuwGa naar voetnoot6). Naar aanleiding van Der geafte pfaffe van den Stricker wijst Von der HagenGa naar voetnoot7) nog op Hans Sachs' Der fahrend Schüler mit dem Teufelbannen, Cervantes' comedie La cueva de Salamanca en eenige nieuwere bewerkingen. Vgl. ook Gödeke's Grundriss I2, 108 over Der kündige Knecht. | |||||||||||||||||||
12. 13. Tafelspelen.De inhoud der tafelspelen is zoo eenvoudig, eigenlijk meer eene reeks woordspelingen en geestige zetten dan een verhaal, dat wij geneigd zijn deze, zonder nader onderzoek, voor geheel oorspronkelijk te houden. Zoodra echter onze aandacht eenmaal hierop gevestigd is, bemerken wij al spoedig, dat ook woordspelingen en dergelijke evengoed als verhalen en raadsels van mond tot mond en van geslacht tot geslacht gaan. Wie b.v. voor het eerst bij Brederoo de uitdrukking het korthielde volckjen leest, meent allicht eene kernachtige uitdrukking van dezen volksdichter voor zich te hebben. En toch komt de uitdrukking zoowel in het Oudfransch als in het tegenwoordige Amsterdamsch (of algemeen Nederlandsch?) voor. Zoo staat het ook met tal van andere uitdrukkingen. Naar aanleiding van Hackino in Taf. II vs. 16 wees prof. Salverda de Grave mij op de reeds genoemde Farce nouvelle .... du CuvierGa naar voetnoot8). Hoezeer nu deze klucht een geheel anderen inhoud heeft, komen er toch regels in voor, die ontwijfelbaar met het begin van ons tweede tafelspel samenhangen. Wij lezen daar vss. 49 vlgg.: | |||||||||||||||||||
[pagina CLXVIII]
| |||||||||||||||||||
La Mère.
Entendez vous, mon Amy Jehan?
Jaquinot.
Jehan! Vertu sainct Pol, qu'est ce a dire?
Vous me acoustrez trop bien en sire
D'estre si tost Jehan devenu.
.......... [u]
J'ay non Jaquinot; mon droit nom
L'ignorez vous?
La Mère.
Mon amy, non,
Mais vous estes Jehan marié.
Jaquinot.
Par bieu, j'en suis plus harié.
Heeft onze dichter de Farce du Cuvier gekend, dan heeft hij deze regels nog vrij wat uitgebreid. Maar het kan ook zijn, dat beiden een gemeenschappelijk voorbeeld gehad hebben. Maar dat het tafelspel hier het origineel zou zijn is zeker onaannemelijk, want in anecdoten, spreekwoorden en dergelijke is zoogoed als nooit de langste vorm de oudste. Aangezien het nu wel waarschijnlijk is, dat nog vele andere aardigheden in de tafelspelen uit oudere kluchten of uit de spreektaal zijn overgenomen, en deze slechts bij uitzondering van de overige te onderscheiden zijn, is het geheel onmogelijk ons een oordeel te vormen over de mate van oorspronkelijkheid dezer stukken. Alleen de vorm, waarin de geestigheden ons worden voorgezet, en hunne verbinding met elkander is het werk van den dichter. | |||||||||||||||||||
14. Nu Noch.De kern van het verhaal is hier, dat de man zich krankzinnig houdt, en op alles wat men tot hem zegt, niets anders antwoordt dan nu noch. Deze list staat niet alleen. MoltzerGa naar voetnoot1) wees reeds op het verhaal van den advocaat PatelinGa naar voetnoot2), die zijnen cliënt aanraadde voor de rechtbank op alles bée te antwoorden. Maar toen hij, na het | |||||||||||||||||||
[pagina CLXIX]
| |||||||||||||||||||
proces gewonnen te hebben, betaling vroeg, kreeg hij geen ander antwoord. Hetzelfde vindt men in een Lucerner Nieuwjaarsspel Der Kluge KnechtGa naar voetnoot1), dat echter eerst uit de tweede helft der 16e eeuw dagteekent, en volgens GödekeGa naar voetnoot2) bewerkt is naar Reuchlin's Scenica progymnasmata. Ook later nog bleef deze klucht in den smaak vallenGa naar voetnoot3). Doch ook met het eerste gedeelte van Maistre Pathelin komt onze klucht overeen. Daar toch wordt verhaald, dat de advocaat, als de lakenkooper om zijn geld komt, te bed ligt en, alsof hij aan het ijlen was, allerlei wartaal uitslaat. Het is alsof de twee bedriegerijen van Pathelin in den Nu Noch tot ééne zijn samengetrokken. Meer overeenkomst nog, omdat ook hier de vrouw bedrogen wordt, heeft het Vlaamsche volksvertelsel van ‘Barrik barrak’Ga naar voetnoot4), dat waarschijnlijk wel eene latere bewerking van Nu Noch is. In de uitwerking der stof vindt men ook in deze klucht wel enkele trekken, die ook elders voorkomen. Eene dergelijke onzinnige bezwering b.v. als in vss. 155 vlgg. vindt men ook in Irregang und GirregarGa naar voetnoot5), vss. 1282 vlgg. en 1319 vlgg.: Bî deus salter ich dich swer,
und bî Wutungis her,
Bî Peters ban bast
banne ich dich vil vast
Bî künik Karlins brükken,
und bî Getanis krükken,
Bi des herzogen Wolwis granen,
beide, bannen unde manen,
Mit aldes wîbes vluochen,
daz si dich verruochen
Und vermeinen muezen;
bi den vünf eseles vuezen,
Die die Beijere brâhten über mer:
daz dich Hasehart verzer, etc.
| |||||||||||||||||||
[pagina CLXX]
| |||||||||||||||||||
Toch is er zeker nog wel vrij wat oorspronkelijks in dit stuk, al is het ons niet mogelijk hier eene nauwkeurige scheiding te maken. | |||||||||||||||||||
15. Vanden Sacramente vander Nyeuwervaert.Van geen enkel onzer oudere drama's kunnen wij zoo nauwkeurig de bron aangeven en bij geen enkel kunnen wij bovendien zoo kort zijn als bij dit. Den tekst toch, die hier gedramatiseerd is, vindt men in Bijlage V hierachter. Hetgeen men daar niet vindt, de duvelrije, is er door den dichter bijgevoegd, zooals ons in de Prologhe vs. 43 en 44 uitdrukkelijk gezegd wordt. In hoeverre de hier vertelde mirakelen op andere gelijken, en in hoeverre zij als historisch vaststaande beschouwd moeten worden, zijn vragen, die ons hier niet behoeven bezig te houden. Het is genoeg, dat zij inden boec staan. Zoo is het ook met de vraag, of de beproever van het Sacrament werkelijk Macharius geheeten heeft, of dat de overlevering hem dezen echten verradersnaam heeft gegeven. | |||||||||||||||||||
16. Mariken van Nieumeghen.Vooral bij dit merkwaardige drama zouden wij gaarne iets meer weten omtrent den dichter en hetgeen hem tot schrijven gedrongen heeft. Maar ik heb slechts zeer weinig kunnen vinden. Van bronnen is hier geen sprake. Zelfs worden de voornaamste motieven nergens elders gevonden, tenzij men ze zoo algemeen neemt, dat elk denkbeeld van naderen samenhang moet vervallen. Een verbond met den duivel komt in zooveel middeleeuwsche verhalen voor, dat dit geene enkele aanwijzing geeft, evenmin als de redding door Maria. Op grond hiervan kunnen wij niet verder gaan dan de geschiedenis van Mariken tot de Maria-mirakelen brengen. Theophilus is dus evenmin het prototype van Mariken als van Faust. Meer overeenkomst is er met Tannhäuser. Ook deze had zeven jaar met Venus die duvelinne ‘ghedaen so man ende wijf doet.’ Ook voor hem werd de goddelijke genade verbonden aan eene, naar menscheljke berekening, onvervulbare voorwaarde. Maar terwijl hij door wanhoop verloren ging, bleef Mariken behouden door haar vertrouwen op de hemelsche genade. Doch dat eene vrouw een verbond sluit met den duivel, is hoogst zeldzaam. Uit de literatuur ken ik, wat hiermede te vergelijken valt, slechts één voorbeeld, nl. Frau Jutte. Ook uit de geschiedenis ken ik er slechts één, nl. Jeanne d'Arc, naar de voorstelling althans van hare vijanden, die trouwens in het anti-Fransche Vlaanderen zeer goed kan gangbaar geweest zijn. Overeenkomst is er zeker met Frau Jutte, dat is de legendarische pausin Johanna. Hare geschiedenis is gedramatiseerd door den | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXI]
| |||||||||||||||||||
Thüringer dichter Dietrich Schernberg tusschen 1483 en 1510, maar voor het eerst gedrukt in 1565.Ga naar voetnoot1) Wat den tijd betreft, zou dus onze dichter het gebruikt kunnen hebben. Maar dan heeft hij zijn voorbeeld toch zoo vrij gebruikt, dat het een geheel nieuw kunstwerk geworden is. De overeenkomst toch bepaalt er zich toe, dat beide vrouwen zich met den duivel verbinden, zonder dat er een formeel contract gesloten wordt en dat beide door zijne hulp kennis en wetenschap krijgen. Maar verder s ook alles verschillend. Terwijl Jutte door eerzucht gedreven wordt en de wetenschap haar slechts een middel moet zijn om tot de hoogste plaats in de maatschappij te geraken, wordt Mariken gedreven door de zucht naar de wetenschap zelve. En terwijl Jutte, tegelijk met het vrouwelijk gewaad, ook alle vrouwelijk gevoel, behalve den vleeschelijken lust, aflegt, blijft Mariken altijd vrouw. Veel dichter staat Mariken bij Faust, en wel niet bij den Faust van het volksboek, dat eene Luthersche omwerking van eene oudere legende is, maar bij den middeleeuwschen Faust, zooals Goethe dien met onvergelijkelijk genialen greep uit de latere omhulling weer aan het licht gebracht heeft. De uiteenzetting hiervan vereischt eene afzonderlijke studie, die ik elders hoop te geven. Hier sta alleen het resultaat: Mariken is het voorbeeld van Faust, of beiden hebben eene gemeenschappelijke bron. Er zijn nog enkele punten van overeenkomst van Mariken met andere verhalen aan te wijzen. Eene bekeering door het hooren van eene preek komt meer voor, waarschijnlijk wel dikwijls, doch ik heb slechts een enkel geval aangeteekend, waar ‘vander ontfarmicheit ons heren’ gepreekt werd en dat ons dus doet denken aan het spel van MasscheroenGa naar voetnoot2). Daarentegen zijn de verhalen, waarin de duivel geen macht heeft over den zondaar, zoolang deze geregeld tot Maria bidt of zoolang er voor hem gebeden wordt, zeer talrijkGa naar voetnoot3). Dezelfde penitentie, die Mariken wordt opgelegd, vinden wij ook in Le dit des AnelésGa naar voetnoot4). Een ridder heeft zijne vrouw en flagrant | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXII]
| |||||||||||||||||||
délit betrapt en in een tweegevecht haren minnaar overwonnen, die daarop opgehangen is. Thuis gekomen houdt hij familieraad. Men wil haar verbranden, maar de ridder doet anders. Hij gaat met haar naar de haven, laat haar biechten, neemt haar den trouwring af, die hij in zee werpt en laat haar aan elken vinger een ijzeren ring sluiten zoo vast, dat geen mensch die er ooit van afnemen kan. Zoo laat hij haar in een ranke boot de zee indrijven. Na vele avonturen laat zij een klooster bouwen op den weg naar St. Jacob in Gallicië. Acht jaar later krijgt de ridder den trouwring terug, dien zijn kok in een visch vindt. Hij gaat nu met zijne kinderen naar St. Jacob, om diens hulp af te smeeken, dat hij zijne vrouw mag terugvinden. Op de terugreis vindt hij haar. Zoodra hij zijne vergiffenis uitgesproken heeft, vallen de ringen door een mirakel van hare vingers. Beiden besluiten met een vroom leven. | |||||||||||||||||||
17. Die sevenste Bliscap van Onser Vrouwen.Ofschoon het geloof aan de Hemelvaart van Maria nog geen dogma is in de Katholieke kerk, al is dan ook 15 Augustus als feestdag voor de herdenking daarvan vastgesteld, en eenvoudig eene pia sententia genoemd wordt, zoo is toch dit geloof zoo goed als algemeen. En dat is het reeds lang. Pseudo-Hieronymus verklaart nog, dat velen twijfelden aan de lichamelijke hemelvaart van MariaGa naar voetnoot1), maar het getal van die twijfelaars werd steeds minder, en dat hare ziel ten hemel gevaren was, werd door bijna niemand tegengesproken. In de latere middeleeuwen, toen de vereering voor Maria zich steeds uitbreidde, werd twijfel aan een van beiden zelfs bijna voor ketterij gehouden. Geen wonder dan ook, dat de dichter van Die sevenste Bliscap er prijs op stelt te verklaren, dat hij niet is afgeweken van hetgeen gezaghebbende schrijvers mededeelen. In de Prologhe zegt hij, vrs. 41-43: Thout meest scriftuere, som scrivent clerke
Met sconen redenen geapprobeert,
Maar waermen tkersten gelove bi sterke.
Waar hij echter geen enkelen naam noemt, komt het er voor ons op aan, na te vorschen, welke scrifture en welke clerke hij kan gebruikt hebben. Dat is in dit geval te meer noodig, omdat wij alleen hierdoor met eenige zekerheid kunnen besluiten, wat in het ontbrekende gedeelte moet vertoond zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXIII]
| |||||||||||||||||||
Een onderzoek van de historische ontwikkeling van het geloof aan Maria's hemelvaart ligt buiten ons bestek, en zou ook veel te omvangrijk worden. Maar toch kunnen wij er niet geheel buiten. Was het een dogma geweest, dan zouden wij eenvoudig te vragen hebben, hoe in de 15e eeuw de officieele kerkelijke voorstelling was. Daarvan toch zou de dichter zeker niet afgeweken zijn. Maar nu dit niet zoo was, stond het iedereen vrij het verhaal zoo in te kleeden, en er zoodanige bijzonderheden, opmerkingen of verklaringen bij te voegen, als hem het waarschijnlijkst voorkwamen of het meest geschikt tot leering of stichting. Er zouden dus evenveel in kleine bijzonderheden afwijkende verhalen kunnen zijn, als er schrijvers dit onderwerp behandeld hebben. Gelukkig echter hadden de middeleeuwsche schrijvers over het algemeen grooten eerbied voor de autoriteit van kerkvaders en andere beroemde geleerden, zoodat zij er zich gewoonlijk toe bepaalden eene keuze te doen uit de verschillende voorstellingen, die zij daar vonden, terwijl zij er zelden meer bijvoegden dan eene redeneering ter bevestiging van het geleerde of eene moralisatie. Anders zou het zoeken naar eene bepaalde redactie geheel en al een onbegonnen werk zijn. Ook nu echter is het nog bezwaarlijk genoeg. Want doordien er reeds vroeg vrij sterk uiteenloopende verhalen bestonden, vinden wij later een groot aantal compilaties in de grootst mogelijke verscheidenheid. In al deze geschriften zijn twee groepen duidelijk te onderscheiden. De eerste omvat een aantal kerkvaders en de meest gezaghebbende kerkelijke schrijvers. Steunend op enkele bijbelplaatsen en de vergelijking van het leven der Moedermaagd met dat van Christus en van de apostelen, trachten zij door logische redeneering aan te toonen, dat het aardsche bestaan van Maria noodzakelijk met de hemelvaart bekroond moest worden. De tweede groep omvat eenige, reeds spoedig na hun ontstaan als apocrief verworpen boeken en de daaruit afgeleide geschriften. De levendige en aanschouwelijke, hier en daar zelfs dramatische en humoristische verhaaltrant van deze boeken maakten ze voor het groote publiek veel aantrekkelijker dan de afgetrokken bespiegelingen der kerkvaders, die niet zelden in een juridisch pleidooi overgingen. Zoo komt het dan ook, dat niettegenstaande hunne veroordeeling door de kerk, toch de voorstelling in deze boeken gegeven, steeds meer ingang vond bij de leeken, en zelfs geestelijke schrijvers, misschien huns ondanks, enkele trekken daaruit overnamen. | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXIV]
| |||||||||||||||||||
De leekenschrijvers uit de middeleeuwen volgden natuurlijk ook de apocriefe verhalen. Deze toch bevatten de voorstelling, zooals zij die van kind af gehoord hadden, en aan de waarheid daarvan twijfelden zij niet. Het verschil echter tusschen kanoniek en apocrief ontging hun niet geheel. Terwijl zij in verhalen van de eerste soort zich angstvallig aan de overlevering hielden, waren zij in de behandeling der apocriefe verhalen veel vrijer. Dat de kunst daar veelal bij won, behoeft geen betoog. Slechts weinig geschriften in de landstaal behooren tot de eerste groepGa naar voetnoot1). Voor ons onderzoek hebben wij dan ook alleen met de tweede groep te maken. Hierbij moet echter in het oog gehouden worden, dat ook de schrijvers van deze groep meermalen ter bevestiging van hetgeen zij mededeelen, opmerkingen inlasschen van schrijvers der andere groep. Deze opmerkingen zullen zij in den regel wel niet aan die schrijvers zelven ontleend hebben, maar kregen zij uit de tweede of derde hand, bv. uit preeken, die zij gehoord of gelezen hadden. Vandaar dat het dikwijls zeer moeielijk, ja soms zelfs onmogelijk is, van alle bijzonderheden de bron aan te wijzen. Ook voor ons drama ben ik niet in staat de directe bronnen te noemen. Maar dit verhindert ons niet de verhouding op te sporen, waarin het staat tot de bekende redacties van de legende. Hiervoor heb ik in de eerste plaats gebruik gemaakt van:
| |||||||||||||||||||
[pagina CLXXV]
| |||||||||||||||||||
Om nu duidelijk te doen zien, wat onze dichter van anderen heeft overgenomen, en om tevens latere aanvullingen gemakkelijk te maken, geef ik hier eene uitvoerige inhoudsopgave van het | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXVI]
| |||||||||||||||||||
drama en vermeld daarbij telkens, waar elke bijzonderheid bij een der anderen gevonden wordt. Tusschen [] voeg ik er die trekken bij, welke de dichter waarschijnlijk wel niet zou hebben overgeslagen, indien hij een der ons bekende redactiën gebruikt had. Wanneer het wenschelijk is, eene woordelijke aanhaling te doen uit een der vergeleken teksten, wordt deze in de aanteekeningen gegeven. Hier wordt dan met een * daarheen verwezen. Vss.
| |||||||||||||||||||
[pagina CLXXVII]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina CLXXVIII]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina CLXXIX]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina CLXXX]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina CLXXXI]
| |||||||||||||||||||
Als wij meer stukken hadden kunnen vergelijken, zou misschien nog een enkel dezer punten blijken niet geheel oorspronkelijk te zijn, maar veel verschil zou dit niet maken. Immers geen dezer bijvoegselen, behalve misschien de duivelsscene, brengt eenige wijziging in den gang van het verhaal: zij behooren alle tot de dramatische uitwerking der stof. De dichter kon dan ook terecht zeggen, dat hij de stof geheel aan anderen ontleend had. Wat echter zijne onmiddellijke bron geweest is, kan ook nu nog niet gezegd worden. Met elke der vergeleken bewerkingen heeft ons drama treffende punten van overeenkomst, maar in geen van allen wordt de inhoud er van geheel teruggevonden. Dat de dichter ze alle zou gebruikt hebben en uit elk genomen wat van zijne gading was, is geheel onaannemelijk. Van een middeleeuwschen geleerde zouden wij eene dergelijke compilatie kunnen verwachten, van een kunstenaar niet. Konrad von Heimesfurt heeft voor zijn gedicht geene andere bron gehad dan Pseudo Melito, zij het ook eene andere redactie dan de ons bekendeGa naar voetnoot1). De overeenkomsten tusschen Blisc. en Heim. kunnen dus tot Mel. teruggebracht worden. Het Middelengelsche gedicht berust op eene compilatie uit Joh., Joz. en Mel., of liever op eene uit Joh. en Joz. aangevulde en bijgewerkte redactie van Mel., die bovendien nog met verklarende bijvoegselen was voorzienGa naar voetnoot2). Ook L.A. heeft voor het grootste gedeelte de voorstelling van Mel., al noemt de schrijver uitdrukkelijk Joh. als zijne bron. Daarentegen bevat L.A.a. meer bijzonderheden, die aan Joz. ontleend zijn. Houden wij nu de verhouding van die verschillende bewerkingen | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXXII]
| |||||||||||||||||||
in het oog en gaan dan nog eens de bovenstaande lijst van overeenkomsten na, dan wordt het hoogstwaarschijnlijk, dat de dichter van Blisc. eene dergelijke compilatie voor zich gehad heeft als de dichter van Ass. Dit was dan de scriftuere. Wat wij bij hem anders vinden dan in Mel. of Ass., kan hij dan ontleend hebben aan de clerke, behalve dat misschien eene enkele bijzonderheid wel in hun voorbeeld stond, maar door Ass. is overgeslagen. Dat dergelijke compilaties in grooten getale bestonden, is bekend genoeg, en ook voor de hier behandelde legenden hebben wij er eene in L.A. Het aannemen van nog eene andere, die dan de gemeenschappelijke bron geweest is van Blisc. en Ass., lijkt misschien wat gewaagd, maar is noodzakelijk. Anders toch zouden wij moeten aannemen, dat zij beiden uit Mel. of uit de bron van L.A.Ga naar voetnoot1) geput hadden en bovendien uit een aantal andere, en juist dezelfde schrijvers, juist dezelfde bijzonderheden in hun hoofdverhaal hadden ingelascht. Dat nu zou al te toevallig geweest zijn. En ook dat Ass. de bron van Blisc. zou geweest zijn, al is daar wat den tijd betreft geen bezwaar tegen, is niet aannemelijk, omdat Ass. toch moeilijk met scriftuere kan aangeduid zijn. Deze naam past daarentegen uitstekend op eene compilatie der drie apocriefen. Dat deze compilatie nog eens teruggevonden wordt, is niet onmogelijk, maar toch ook verre van waarschijnlijk. Want de geleerden en de hooge kerkelijke overheden hebben zich altijd zoo sterk tegen deze apocriefen verklaard, dat de handschriften hiervan zeer zeldzaam schijnen te zijn in vergelijking met de algemeene belangstelling onzer voorouders in den inhoud daarvan. Zoolang wij de scriftuere niet voor ons hebben, is het volstrekt onmogelijk na te gaan, wie door onzen dichter met de clerke bedoeld zijn, al zouden wij daarvoor ook de geheele middeleeuwsche literatuur doorlezen. Maar wel mogen wij als zeker aannemen, dat daaronder L.A. geweest is, het boek, dat ongetwijfeld meer dan alle andere er toe meegewerkt heeft om deze apocriefen weg te dringen. | |||||||||||||||||||
18. De Vroede ende de Dwaze Maegden.Hier behoeven wij niet lang naar eene bron te zoeken. Dat is natuurlijk de bekende gelijkenis in Matth. XXV, vss. 1-13. Bovendien wordt ons dat nog uitdrukkelijk gezegd in vs. 11: Na dat ons | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXXIII]
| |||||||||||||||||||
devangelie doet vermaen. Het is alleen maar de vraag, of de dichter daarnaast ook oudere bewerkingen van denzelfden tekst gekend heeft. Dat zou vooral spoedig kunnen blijken, indien wij bij een ouderen dichter dezelfde namen der maagden vonden. Ofschoon het nu volstrekt niet onmogelijk is, dat er eene dergelijke oudere bewerking geweest is, tot nog toe heb ik die niet kunnen vinden. | |||||||||||||||||||
19. Sint Jooris.De Legenda Aurea is zeker wel de bron geweest, waaruit de dichter van dit stuk geput heeft, zooals zoovele middeleeuwsche schrijvers. Misschien zelfs heeft hij niet het Latijn, maar eene vertaling gebruikt. In het Passionael, Delf 1489, Somerstuck fol. 11vo begint het verhaal als volgt: Iorijs was een edel man. ende quam te capadocien Op een tijt was int lantscap van libien neven een stat die selena hiet. een groot poel gelijc die see Ende daer was enen vreseliken draec in die dicwijl dat volc dat tegen hem gewapent quam vooriaghede mit sinen adem. ende hi quam op de muer van dier stede ghevlogen ende besmette alle die luden. ende hier om waren de borgers also bedwongen dat si hem alle dage gaven twe scapen om dat si hem daer mede bevreden souden. want anders quam hi ter mueren vander stadt ende venijnde de lucht met sinen adem dat ter veel luden of storven ende doe hem die scapen ontbraken: sonderlinge om datter niet veel in dat lant en is soe hadden si raet. dat si hem gaven een scaep mit enen mensce. Eene opmerkelijke verandering is in vss. 262 vlgg. De Legenda heeft hier ‘Tunc Georgius regem de quatuor breviter instruxit, scilicet ut ecclesiarum Dei curam haberet, sacerdotes honoraret, divinum officinum diligenter audiret et semper pauperum memor esset.’ Het is duidelijk, dat de dichter van ons spel geen geestelijke was. | |||||||||||||||||||
20. Vanden Somer ende vanden Winter.Nu hetgeen bij no 9 is opgemerkt, valt hierover niets meer te zeggen. |
|