Middelnederlandsche dramatische poëzie
(1907)–P. Leendertz (jr.)– Auteursrecht onbekendVII. Dichters, tijd en plaats van vervaardiging.Voor de in dit hoofdstuk te bespreken onderwerpen ontbreken de zekere gegevens zoogoed als geheel, en moeten wij ons met soms vrij vage aanwijzingen behelpen. Het noemen van bekende personen en plaatsen is in kluchten en blijspelen altijd zeer in trek geweest. Vinden wij dus in eene klucht plaatsen genoemd, dan mogen wij daaruit afleiden, dat zij niet te ver van de woonplaats van den dichter waren. Maar ook in ernstige stukken kan het eene aanwijzing zijn, wanneer de schrijver met eene bepaalde plaats zeer goed op de hoogte blijkt te zijn en verschillende bijzonderheden bij zijne hoorders bekend veronderstelt. Ook het gebruik van bepaalde uitdrukkingen en woorden kan eene aanwijzing zijn voor de plaatsbepaling, doch deze moet met groote voorzichtigheid gebruikt worden. Nog meer geldt dit van de taalvormen, vooral bij oudere stukken. Deze toch kunnen in een ander dialect zijn overgeschreven. Daarentegen is de vermelding van bekende personen dikwijls eene zeer betrouwbare aanwijzing voor de tijdsbepaling. De drama's uit het Hulthemsche hs. zijn zeker alle van één dichter. Daarvoor pleit niet alleen de groote gelijkheid van taal en | |
[pagina CXXXIII]
| |
stijl, maar ook de gelijkheid der denkbeelden, waar in het vorige hoofdstuk op gewezen isGa naar voetnoot1). In de Hexe worden Kortrijk (vs. 47) en Gent (vs. 51) genoemd. Daaruit mag worden opgemaakt, dat dit stuk, en dus ook deze geheele bundel in Vlaanderen geschreven is. Ook het herhaalde vloeken bij St. Nicolaas in Drie Daghe Here (vss. 36, 120, 372, 389) schijnt op Vlaanderen te wijzen. De taal is met deze plaatsbepaling niet in strijd. Van den dichter kunnen wij niets anders zeggen, dan dat hij dus waarschijnlijk een Vlaming was. De tijdsbepaling is zeer moeilijk. Daarbij af te gaan op algemeene indrukken op grond van het karakter der stukken, zooals men vroeger deed, is onmogelijk, omdat onze kennis van de middeleeuwen en vooral die van het drama nog veel te onvolledig is. Als afschrikkend voorbeeld geef ik hier de woorden van C.P. Serrure: ‘La naïve simplicité du prologue et de l'épilogue prouverait seule l'époque reculée à laquelle cette pièce a été composée. Ce sont bien là les caractères du XIIIe siècle. Le Jeu de Saint-Nicolas, qui date incontestablement de ce temps, commence à-peu-près de la même manière qu' Esmorée’Ga naar voetnoot2). Betrouwbaarder zijn de gevolgtrekkingen, gemaakt uit de vermelding van sommige zaken, waarvan wij weten, in welken tijd zij in gebruik gekomen zijn. Twee van deze argumenten worden nog geregeld gebruiktGa naar voetnoot3). Naar aanleiding van tabbaert in Buskenblaser 180, teekent Hoffmann aan: ‘Die Limburger Chronik giebt genau das Jahr an, wann diese Tracht Mode wurde, was mir zugleich für die Zeitbestimmung | |
[pagina CXXXIV]
| |
unserer Schauspiele wichtig scheint (beim J. 1370): ,darnach zuhant giengen die tappert an, die trugen man und vrouwen'’Ga naar voetnoot1). Het is vreemd, dat Hoffmann en na hem anderen aan eene zoo op zichzelf staande mededeeling in eene kroniek zooveel bewijskracht toekennen. In dezelfde Anmerkungen toch, bl. 175, geeft hij naast elkander twee berichten over het kaartspel in Duitschland, waar de eene schrijver het jaar 1300 noemt als den tijd, waarin de kaarten in gebruik kwamen, de andere 1377. Terecht merkt Hoffmann op, dat de laatste schrijver blijkbaar alleen op ‘den kleinen Kreis seiner Heimath’ het oog had. Maar welke zekerheid of waarschijnlijkheid heeft hij dan, dat deze mededeeling uit de Limburger kroniek ook voor Vlaanderen geldt? Waarom kan in Vlaanderen dit kleedingstuk niet b.v. een honderd jaar eerder in de mode geweest zijn dan in Limburg? Het tweede argument is van Moltzer. Hij schrijftGa naar voetnoot2): ‘In den GloriantGa naar voetnoot3) wordt melding gemaakt van eene figure, een anschijn, gheprent naar dat van eene schoone jonkvrouw, van een portretje dus. Dit portretje kan wel niet anders geweest zijn dan een houtsneefiguurtje, omdat printen, voordat het in het midden der XVIde eeuw de beteekenis van boekdrukken kreeg, zooveel beteekende als houtsneetjes drukken, “im Umriss entwerfen und mit Farben ausmalen”Ga naar voetnoot4). Zij die zich hier te lande met het drukken van zulke figuren bezig hielden, heeten dan ook geregeld: printers, prentesniders, houteprentsniders, figuursniders op houte, figuurdruckers. Als wij daarbij weten het getuigenis van OtleyGa naar voetnoot5), dat geprente figuren vóór het begin der XVde eeuw nergens in Europa in zoo groote hoeveelheid en zoo goede hoedanigheid vervaardigd werden als in Venetië, en dat eerst na het jaar 1400 de houtsneefiguurtjes ook in andere steden een tak van nijverheid begonnen te worden: dan mogen wij met zekerheid stellen, dat op zijn vroegst in de tweede helft der XIVde eeuw de houtsneefiguren, prenten, hier te lande bekend zijn geworden, en dus eerst omstreeks dien tijd het geven van zijne beeltenis in houtsnee in zwang kan gekomen zijn’. Het laatste, nl. dat het zenden van portretten hier in zwang was, blijkt uit den Gloriant niet. Eerder het tegendeel. De Oostersche | |
[pagina CXXXV]
| |
prinses zendt haar portret, maar de hertog stuurt niet in ruil het zijne. Als men daaruit iets opmaken mag, dan is het, dat men hier van die kunst wel gehoord had, maar ze eigenlijk nog niet kende. Voor het overige zou Moltzer's redeneering van kracht blijven, wanneer het aannemelijk was, dat hier van eene houtsnede gesproken werd, wat ik echter niet geloof (zie de aant. op Glor. 290). Een zekeren terminus post quem zouden wij alleen hebben, als wij goed gedateerde stukken als het voorbeeld van onzen dichter konden aanwijzen. Een volgend hoofdstuk zal leeren, dat dit niet het geval is. Bijna alle romans echter, die daar genoemd worden, zijn uit de 13de of het begin der 14de eeuw, zoodat er, wat den inhoud der drama's betreft, geen bezwaar is, om ze tot de eerste helft der 14de eeuw te brengen. Maar bij de volstrekte afwezigheid van eenige betrouwbare aanwijzing is het hachelijk een bepaald jaartal te noemen en zou ik veiligheidshalve de stukken niet vroeger stellen dan het midden der 14de eeuw. Als terminus ante quem hebben wij den tijd van vervaardiging van het hs., dus ± 1405.
Voor de Cluijte van Plaijerwater hebben wij zeer weinig gegevens. Het hs. is uit het eerste kwart der 16de eeuw, dus het stuk is niet jonger. Er is geene bepaalde grond om het veel vroeger te stellen, maar ook geen enkele aanwijzing, dat het niet vrij wat ouder is. Het hs. heeft behoord tot het archief van het St.-Lucasgilde te Antwerpen. Ook de taal is Brabantsch. Er is dus eenige waarschijnlijkheid, dat de dichter een Antwerpenaar was.
De beide tafelspelen en de Clute van Nu Noch staan in hetzelfde hs. van het midden der 16de eeuw. Het laatste maakt wel den indruk van ouder te zijn, en ik zou alle drie liefst in het laatst van de 15de of het begin der 16de eeuw plaatsen. Maar wij hebben gezien, hoe gevaarlijk eene dergelijke dateering is. Van denzelfden dichter zijn zij waarschijnlijk niet. Desnoods zouden het tweede tafelspel en Nu Noch door denzelfden geschreven kunnen zijn, maar het eerste tafelspel is zoo geheel anders, dat dit zeker van een anderen dichter is. Het tweede tafelspel is zonder twijfel door een Vlaming geschreven. Dat blijkt uit vs. 36 Ghij spreect quaet vlaemsch, al en zijdij gheen wale. en uit de vermelding van de kermis te Bentille. | |
[pagina CXXXVI]
| |
De omstandigheid, dat de stukken te Wachbeke werden overgeschreven, doet vermoeden, dat ook de beide andere van een Vlaamschen dichter zijn.
Omtrent het Spel vanden Heiligen Sacramente vander Nyeuwer vaert weten wij vrij veel. In de eerste plaats staat het vast, dat het te Breda geschreven is. Het spel behandelt een feit, dat te Breda is voorgevallen, het is te Breda opgevoerd, en de dichter nam zijne stof uit een boek, dat te Breda bewaard werd. Verder kennen wij den naam van den dichter, Smeken. Doch omtrent zijnen persoon weten wij niets. De veronderstellingen van HermansGa naar voetnoot1) missen allen grond. Alleen kunnen wij vermoeden, dat de dichter, althans later, lid geweest is van de Broederschap van den Sacramente. In tegenstelling met hetgeen wij elders zien, wordt de tijd van vervaardiging van dit spel gewoonlijk zoo laat mogelijk gesteld. De oorzaak daarvan is, dat eene bewering zonder argumenten in den regel zeer moeilijk te weerleggen is. Daardoor werd de tijdsbepaling van Hermans door alle volgenden overgenomen; zie bladz. LXXXI. In allen gevalle is het spel geschreven vóór 1500, toen het werd opgevoerd. Dyerste prologhe en de Naprologhe zijn geschreven in of na 1475. Daarin toch worden heer Jan van Loon en Grave Jan beiden als gestorven genoemd. Jan van Loon en Heinsberg nu was bisschop van Luik van 1419 tot 1455, en graaf Jan van Nassau stierf in 1475. Maar de weduwe van Graaf Jan, joncfrouwe Marie, wordt als nog levend genoemd. Zij stierf in 1500. Er is echter misschien eene nadere tijdsaanwijzing. In vs. 77 van de Prologhe wordt gesproken van Jonkvrouw Marie Ende al haer ghetrouwe officiren. Deze woorden schijnen alleen dan iets te beteekenen, wanneer zij het bewind voerde. Daarop wijst ook wel de anders onverklaarbare omstandigheid, dat wel de overleden graaf Jan, maar niet zijn opvolger Engelbrecht II genoemd wordt. Graaf Jan overleed 3 Febr. 1475, terwijl zijn zoon eerst 27 Juli daarna ingehuldigd werd. Heeft nu in dien tusschentijd zijne | |
[pagina CXXXVII]
| |
weduwe Maria het bewind gevoerd, dan zou daarmede de tijd van vervaardiging der Prologhe nauwkeurig bepaald zijn. Deze is dan geschreven voor de opvoering op Sacramentsdag, 14 Juli, van het jaar 1475. Maar het spel zelf is ouder. Al dadelijk treft ons, dat de proloog in het hs. niet aan het spel voorafgaat, maar volgt. Maar bovendien is het vreemd, dat in die proloog gezegd wordt, dat de beproeving van het Sacrament door Macharius en het mirakel van Wouter van Kersbeke figuerlijc vertoond zullen worden, en niet gespeeld. Toch zijn deze tooneelen zeer levendig geschreven, alsof de dichter zich eene opvoering voorstelde. De eenige verklaring daarvoor is, dat de mise en scène daarvoor te veel bezwaar opleverde en men daarom bij de opvoering deze verandering gemaakt heeft (vgl. bladz. XCIX). De beide prologen zijn dan gemaakt voor die gewijzigde opvoering. Het stuk is natuurlijk later dan de overbrenging van het Sacrament naar Breda, die 13 Maart 1449 plaats had. Men zou kunnen meenen, dat het zeer spoedig daarna geschreven is, omdat geen der te Breda geschiede mirakelen genoemd wordt. Maar het is ook zeer goed mogelijk, dat de dichter deze opzettelijk heeft weggelaten, omdat de overbrenging naar Breda een geschikt slot voor het stuk was. Was de dichter tijdens de vervaardiging van het spel reeds lid van de Broederschap, dan is dit na 1463 geschreven. Er komt echter in het spel zelf geene enkele toespeling op de Broederschap voor. Toch is dit wel waarschijnlijk. Want was het eerder geschreven en vertoond, dan zouden wij daarvan allicht eenige vermelding in de stadsrekeningen vinden. Maar aan den anderen kant zal de Broederschap wel spoedig een spel verlangd hebben en wij mogen dus aannemen, dat het spoedig na 1463 geschreven en vertoond is.
Dat Mariken van Nieumeghen niet in Nijmegen kan geschreven zijn, blijkt ook al dadelijk daaruit, dat de dichter volstrekt geen denkbeeld had van den afstand van deze stad tot Venlo, dien hij op drie uren stelt in plaats van elf of twaalf. Den afstand van Hoogstraten tot Antwerpen echter kent hij wel. In de laatste stad gevoelt hij zich thuis, getuige de levendige schildering van hetgeen er in den Boom omgaat. Vermoedelijk is dus dit stuk in Antwerpen geschreven, althans | |
[pagina CXXXVIII]
| |
door iemand, die daar goed bekend was. De vermelding van Aken en Maastricht kan daartegen geen bezwaar zijn, evenmin als die van Maastricht in Vanden Winter ende vanden Somer iets bewijst. Zoo groote steden waren natuurlijk vrij ver bekend. Hetgeen wij over de waarschijnlijkheid van eene opvoering te Antwerpen hebben opgemerkt, versterkt dit vermoeden. De woorden in den voorlaatsten regel ionste deet bestaen doen zelfs vermoeden, dat de dichter lid was van de Violieren. Tegen ons vermoeden pleit, dat er in Mariken woorden voorkomen, die door Kiliaen als Vlaamsch gekenmerkt wordenGa naar voetnoot1). Maar ten eersten is het de vraag, of wij hierin zoo vast op Kiliaen vertrouwen mogen, en ten tweeden bestaat ook de mogelijkheid, dat de dichter wel in Antwerpen woonde, maar uit Vlaanderen geboortig was. Voor de tijdsbepaling zegt Prudens van DuyseGa naar voetnoot2): ‘Het tijdstip der huisbestiering door ons Mariken is dus het jaer 1465. En schoon hare avonturen lang daerna geprent of herprent zijn, zijn wij bevoegd te denken, uit hoofde van derzelver samenweving en sommige woorden van de daer toe gebruikte tale, dat de onderhavige schoone historie in het midden der XVe eeuw is geboekt geweest.’ Blijkbaar rekent Van Duyse dat midden nog al laat, want volgens S, de door hem gebruikte uitgave, eindigt de geschiedenis niet vóór 1490Ga naar voetnoot3). Op grond van den tekst van A krijgen wij de volgende berekening. Volgens de Prologhe begint de geschiedenis in den tijd, dat hertog Arnout van Gelder door zijnen zoon werd gevangen genomen, dat is dus in 1465. Maar wanneer wij de tijdsopgaven in het stuk nauwkeurig in acht willen nemen, moet het begin twee jaar later gesteld worden. Mariken's tante immers doodde zich op het bericht, dat hertog Arnout bevrijd was, wat in 1471 plaats had. Bij de komst nu van Emmeken en Moenen in Nijmegen zegt de laatste, dat de tante reeds drie jaren dood is. De bekeering van Emmeken wordt | |
[pagina CXXXIX]
| |
dus gesteld in 1474, en aangezien zij zeven jaar met Moenen verkeerd had, valt het begin in 1467.Ga naar voetnoot1) Hoe lang Emmeken na hare bekeering geleefd heeft, wordt niet-medegedeeld, maar wel dat haar oom nog vier en twintigGa naar voetnoot2) jaar leefde en haar jaarlijks bezocht. Zoo lang heeft dus ook zij zeker nog geleefd, en indien hare begenadiging daarna heeft plaats gehad, nog ten minsten twee jaar langer. De ringen, zegt de dichter, hangen noch (vs. 1130) boven haar graf. Volgens deze berekening kan het verhaal zeker niet vóór 1500 geschreven zijn. Wanneer wij echter de proza-bijvoegsels buiten rekening laten, zijn er geene andere gegevens dan dat Emmeken na hare bekeering eene reis naar Rome deed, eenen tijd lang penitencie besuerde, vervolgens genade verkreeg en daarna nog twee jaar leefde. Daarmede komen wij tot ongeveer 1480 als uiterste grens. Op grond van noch in vs. 1130 zou ik echter het spel toch niet vroeger willen stellen dan 1485. Hoe lang na dezen termijn het geschreven is, valt niet te beslissen. Maar aangezien de druk van 1518 niet den oudsten vorm heeft, zelfs op enkele plaatsen (b.v. vss. 524-532) blijkbaar vrij sterk afwijkt, zou ik het toch verscheidene jaren vroeger willen stellen en dus besluiten, dat het spel gedicht is tusschen 1485 en 1510.
Die Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen is zonder twijfel in Brussel geschreven, hoogstwaarschijnlijk in 1446 of 1447 (zie bladz. LXXXV). Uit de woorden der prologhe en der naprologhe mogen wij opmaken, dat dit mysterie van denzelfden dichter is als de Eerste Bliscap, terwijl wij op grond van hetgeen wij van andere drama's weten, wel mogen aannemen, dat hij factor was van de kamer, die het stuk het eerst opvoerde. | |
[pagina CXL]
| |
Van het Spel van de V vroede ende van de V dwaeze Maegden is het hs. te voorschijn gekomen uit een klooster te Oudenaarden. Mogen wij daaruit opmaken, dat het spel ook in die stad geschreven is, dan was de dichter zeker wel factor van de kamer 't Kersouken met de zinspreuk Jonst soect const, vgl. vs. 790. De eerste uitgever meent, dat het stuk in het begin der 16de eeuw geschreven is, maar wij weten niet, waarop zijne meening berust. Wij mogen dus twijfelen. Niet alleen wat den algemeenen geest, maar ook wat den bouw van het stuk betreft, heeft het groote overeenstemming met de Sevenste Bliscap. Ook de tooneelaanwijzingen zijn geheel gelijksoortig. Maar de versbouw is veel eenvoudiger. Daarentegen komen er meer vreemde woorden in voor, al is het nog geen echte rederijkersstijl. Op grond van dit alles zou ik dus dit spel liever tot de 15de dan tot de 16de eeuw brengen.
Het Spel van Sint Jooris is zeker veel ouder dan het hs. Dat blijkt voldoende uit den zeer bedorven toestand, waarin de tekst ons hier overgeleverd is. Met het oog hierop is elke gissing omtrent den ouderdom en de plaats van oorsprong zeer gewaagd. Er is echter m.i. geen bezwaar tegen, om het nog tot de 15de eeuw te brengen. Vooral de versbouw schijnt eerder tot de 15de dan tot de 16de eeuw te behooren. Men lette b.v. op de bijna geheele afwezigheid van dubbelrijmen en middenrijmen en van de bepaald 16de-eeuwsche omschrijvingen. Wanneer men in dit opzicht dit spel vergelijkt met b.v. Vanden Sacramente vander Nyeuwervaert, dan is het moeilijk dit spel veel later te stellen.
Over het fragment van het Spel vanden Somer ende vanden Winter sprekende meent Prof. De VreeseGa naar voetnoot1), dat Geeraert van Woelbosch niet alleen de afschrijver, maar ook de dichter is. ‘Tot vier maal toe’ zegt hij ‘is een geheel vers doorgehaald en vervangen door een ander: tweemaal is dat gebeurd toen het geheele stuk reeds geschreven was, want het nieuwe vers werd boven het oude geschreven en de rijmen bleven behouden; tweemaal gebeurde 't onder 't schrijven zelf: een geheel ander vers met een ander rijm, kwam voor en onmiddellijk achter 't afgekeurde in de plaats. | |
[pagina CXLI]
| |
Zijn zulke veranderingen te verwachten van iemand die een tekst overschrijft, of zelfs maar uit het geheugen opteekent? Onmogelijk is het niet, maar waarschijnlijker toch, dat Geeraard van Woelbosch niet alleen de “scriver”, maar ook de “schrijver”, de “dichter” van het spel zou wezen.’ De opgave hier is niet geheel juist: er zijn zes doorgehaalde regels en daarvan is er slechts één later doorgehaald met behoud van het rijmwoordGa naar voetnoot1). Voor vs. 19 en vs. 120 is een regel doorgehaald, die dezelfde gedachte inhoudt als de daarvoor in de plaats gestelde. Dat is gemakkelijk te verklaren, wanneer de afschrijver niet woord voor woord in zijn voorbeeld keek, maar een paar regels tegelijk las en opschreef. Ook de latere verandering in vs. 74 heeft niets bijzonders. Deze behoeft ook niet gemaakt te zijn, nadat het geheele stuk af was, maar wel nadat vs. 75 reeds geschreven was. De doorgehaalde regels voor vs. 26 en vs. 57 passen daar in het verband geheel niet. Zij zullen het gevolg daarvan zijn, dat dergelijke regels later in het stuk voorkomen in een eenigszins hierop gelijkend verband en dat zij reeds hier den afschrijver in de gedachte kwamenGa naar voetnoot2). Die voor vs. 82 past in het verband vrij goed, maar kan wel ontleend zijn aan vs. 97. Dergelijke doorhalingen van geheele regels komen in zeer vele hss. voor en kunnen dus niet als een bewijs gelden, dat wij een autographon voor ons hebben. Zie b.v. voor het Hulthemsche hs. de Bijlage III (Glor. 61, 800, 1035, 1132; Busk. 66; Dr. d.H. 117; Rubb. 192) en de aanteekeningen aan den voet der bladzijde bij Plaij. 116, 215, 239, 287, 345; Taf. II, 165, 182; Nu noch 42, 47; Sacr. 111, 409. Ook de andere in de beschrijving van het hs. genoemde fouten zijn geheel zooals wij die van slordige afschrijvers gewoon zijn. Daarentegen zijn er ook, die onmogelijk van den dichter zelven, maar wel van een afschrijver kunnen zijn. In vs. 18 ontbreekt het rijmwoord. Men zal wel moeten lezen pijn; ramp hebben is een zeer gewone uitdrukking, zoodat de fout nog al voor de hand lag. | |
[pagina CXLII]
| |
Na vs. 147 en vs. 158 ontbreekt een rijmregel, een gewone fout van slordige afschrijvers. Daarentegen is vs. 139 te veel. Dit is eene glosse op den vorigen: drie rijmregels is toch zeker niet oorspronkelijk. Vs. 43 komt er, wat den gedachtegang betreft, raar tusschen en maakt bovendien een leelijk lettergreeprijm. Waarschijnlijk is dit ook weer een regel, die later in het stuk moet komen. Wij hebben dus zeker in Van Woelbosch niets meer dan den afschrijver te zien. De dichter blijft ons onbekend. Ook is het hachelijk bij een dergelijk fragment vermoedens uit te spreken over de plaats of den tijd van vervaardiging. |
|