Middelnederlandsche dramatische poëzie
(1907)–P. Leendertz (jr.)– Auteursrecht onbekendIV. De opvoeringen.Eene bespreking van de wijze, waarop middeleeuwsche tooneelstukken werden opgevoerd, zou het bestek van deze inleiding overschrijden of zeer oppervlakkig worden. Daarvoor moet ik dus naar anderen verwijzenGa naar voetnoot2). Maar wel moet hier de vraag gesteld worden: zijn de hier uitgegeven stukken werkelijk opgevoerd? Zoo ja, wat weten wij van die opvoeringen? Het is niet waarschijnlijk, dat een middeleeuwsch dichter aan een | |
[pagina LXXIX]
| |
tooneelstuk zou begonnen zijn, zonder dat hij zoogoed als zeker was, dat het opgevoerd zou worden. Schouwburgdirecteuren, aan wie hij het ter keuring kon aanbieden, waren er niet. Evenmin zeker was er een lezend publiek voor dit soort gedichten. De meeste gedichten trouwens werden voorgedragen of voorgelezen. Tenzij men dus wil veronderstellen, dat er voordragers waren, die geheel alleen een tooneelstuk ten gehoore brachten, moet men wel aannemen, dat slechts bij hooge uitzondering drama's zijn geschreven, die niet zijn opgevoerd. Uit het bestaan zelf der stukken moet dus reeds tot de opvoering besloten worden, zelfs al is geen enkel bericht daarover tot ons gekomen. Dit laatste kan bevreemding wekken, als men ziet dat b.v. WorpGa naar voetnoot1) geheele bladzijden gevuld heeft met het opnoemen van opvoeringen. Leest men echter die opgaven aandachtig door, dan bemerkt men niet alleen, dat slechts een enkel van de aldaar genoemde stukken bewaard gebleven is, maar dan krijgt men bovendien zeer sterk den indruk, dat daar nog slechts een zeer klein gedeelte genoemd is van de opvoeringen, die werkelijk hebben plaats gehad. In welke gevallen vernemen wij iets van eene middeleeuwsche tooneeluitvoering? HaseGa naar voetnoot2) zegt: ‘Von den Aufführungen erzählen die Chroniken insgemein erst dann, wenn sie durch einen Unfall gestört worden sind, wie bei dem Zusammenflusse so grosser Menschenmassen leicht geschah,’ waarvan hij dan een paar treffende voorbeelden geeft. Of bij ons dergelijke ongelukken minder voorvielen, of dat onze kroniekschrijvers zelfs dan eene tooneelvoorstelling niet de moeite waard vonden? In allen gevalle zijn ook deze berichten zeer schaarsch en wordt er bijna alleen melding gemaakt van opvoeringen bij gelegenheid van het bezoek van een of ander vorstelijk persoon. De meeste gegevens verschaffen ons de oude rekeningboeken. Deze werden echter niet bijgehouden met het oog op eene later te schrijven geschiedenis der letterkunde en de titels der gespeelde stukken worden betrekkelijk zelden genoemd. Vooral wereldlijke drama's worden in den regel slechts als ‘spel,’ ‘esbatement’ enz. aangeduid. Het is dus zeer goed mogelijk, dat een der hier uitgegeven stukken gespeeld is bij een van die gelegenheden, waarvan | |
[pagina LXXX]
| |
wij slechts onvolledige berichten hebben. Maar zelfs de waarschijnlijkheid hiervan kan nog niet aangenomen worden. Van al de wereldlijke stukken hebben wij alleen van den Lanseloet misschien het bericht van eene opvoering. Den 14den Aug. 1412 nl. vertoonden gezellen van Diest te Aken het spel van LanseloetGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk is daar wel het ons bekende spel mede bedoeld. Wat den tijd betreft, is het zeer goed mogelijk, en het stuk viel blijkbaar zoo in den smaak, dat het ook daarom wel waarschijnlijk is, dat de gezellen van Diest hiermede een vrij verren tocht ondernamen. Was het een geestelijk spel geweest, dan zouden wij met minder vertrouwen spreken, omdat die stoffen herhaaldelijk door verschillende dichters behandeld zijn. Bovendien hebben wij nog eene indirecte aanwijzing dat Mariken van Nieumeghen gespeeld is. Zie bl. CXXVI. Wanneer wij dus vermeld vinden eene opvoering van de VII Weeën van Maria Hemelvaert,Ga naar voetnoot2) of van die hemelvaert van onss. liever Vrouwen,Ga naar voetnoot3) of van de Legende mijns heeren Sente JoorisGa naar voetnoot4), dan heeft die waarschijnlijk wel niets met de hier uitgegeven stukken te maken, al werden er dezelfde onderwerpen behandeld. Daarentegen zou het spel van Masscheroene, dat in 1475 door de gesellen van Petegem werd opgevoerd,Ga naar voetnoot5) wel hetzelfde kunnen zijn dat in Mariken van Nieumeghen is opgenomen, wanneer ten minsten de Petegemmers een wagenspel hebben opgevoerd. En dit is niet onmogelijk: de leden van een bepaald gilde of de bewoners van eene buurtschap namen dikwijls aan een ommegang deel met eene vertooning of een kort spel. Een stellig bericht hebben wij over eene vertooning van het Bredasche Sacramentsspel. In de stadsrekeningen van Breda lezen wij op het jaar 1500: ‘Item op Sint Jans dach als men tspel speelde van den Sacramente, soo quam myn Jouffr. van Baden in der Vogelensanck, dair verdroncken 9 quarten wyns’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina LXXXI]
| |
Hermans leidt hieruit af,Ga naar voetnoot1) dat het spel toen voor het eerst gespeeld werd. Verwijs neemt dit in zijne inleiding (bl. III) over en wijst er met nadruk op, dat dit de eenige plaats is, waar dit spel genoemd wordt. Al zegt hij het niet uitdrukkelijk, toch schijnt hij daarmede te willen te kennen geven, dat dit ook wel de eenige opvoering zal geweest zijn. Beide schrijvers zien daaarbij enkele dingen over het hoofd. In de rekeningen wordt natuurlijk alleen verteld, wanneer van stadswege uitgaven werden gedaan. De meeste door Hermans medegedeelde posten betreffen hetzij uitkeeringen in geld, hetzij wijn ten behoeve van de rederijkers (dat was tot 1540 alleen de kamer Vreuchdendal), of andere onkosten bij gelegenheid van opvoeringen door deze kamer of van ommegangen, waaraan zij medewerkten. Op de eenige plaats, waar het Sacramentsspel genoemd wordt, worden geene vertooners genoemd. Waren dit de Vreuchdendalers of misschien de leden der Broederschap van den Heiligen Sacramente? Dit laatste wordt wel waarschijnlijk, wanneer wij er op letten, dat ook het hs. het eigendom was van de Broederschap. Maar dit was geen gezelschap, dat de overheid geregeld bijstond bij allerlei feestelijkheden en kwam dus ook niet voor ondersteuning van stadswege in aanmerking. Dit zou misschien ook een inbreuk geweest zijn op het privilege van Vreuchdendal (eerst in 1540 komt eene andere kamer, de Araengienboom, in de rekeningen voor). Bovendien had de Broederschap van zichzelf vrij groote inkomsten en behoefde dus geene ondersteuning van de stad. Berichten over de opvoeringen van dit spel zouden wij moeten zoeken in de rekeningen van de Broederschap vanden Sacramente, als ons die bewaard gebleven waren zooals van de Lieve Vrouwe Broederscap te 's-HertogenboschGa naar voetnoot2). Dat er in de stadsrekeningen melding van gemaakt wordt, is eene groote bijzonderheid en alleen te danken aan de omstandigheid, dat eens eene hooge gast het wilde zien en de stad haar toen onthalen moest. Die vertooning was op Sint Jan (24 Juli), dus niet op den Sacramentsdag (14 Juli). Was dit nu eene herhaling van de voorstelling, ter eere van de hooge bezoekster? Of had men het op 14 Juli niet gespeeld, omdat er op dien dag al zooveel was? Dan toch werd de groote ommegang | |
[pagina LXXXII]
| |
gehouden en daarin kon het spel niet vertoond worden: daarvoor was het te lang en had het te veel tooneeltoestel noodig. Voor dien ommegang had men ook al genoeg andere vertooningenGa naar voetnoot1). Maar na den afloop daarvan zou men het toch wel hebben kunnen spelen, evenals dat met de Bliscappen van Onser Vrouwen gebeurde. Wij kunnen hier slechts gissen. Doch terwijl er dus geene aanwijzing is, dat het spel slechts één keer vertoond zou zijn, doen de waarschijnlijk later bijgevoegde prologhen en de verbeteringen in het hs. wel vermoeden, dat er meer opvoeringen geweest zijn. Het waarschijnlijkste is, dat na 1463 jaarlijks op den Sacramentsdag, na afloop van de processie, door de leden der Broederschap het spel vertoond is (vgl. bladz. CXXXVII). Deze opvoeringen zullen eerst op de markt hebben plaats gehad, maar later in eene zaal. Toen werd de mise en scène vereenvoudigd, zooals ons wordt medegedeeld in de Prologhe (vgl. bladz. XCIX).
Meer zekerheid hebben wij omtrent de opvoeringen van de Sevenste Bliscap. In de na prologe van de Eerste bliscap van Onser Vrouwen wordt aangekondigd, dat ook de zes volgende bliscappen van iaer te iare vertoond zullen worden. In de na prologhe van deze Sevenste bliscap wordt dit spel het laatste van zeven genoemd, die vertoond zijn. Nu is het zeker al zeer onwaarschijnlijk, dat er tegelijkertijd in Brussel twee dergelijke serieën vertoond werden, en het ligt dus voor de hand, dat van de eenige reeks het eerste en het laatste stuk ons bewaard gebleven zijn. Dit vermoeden wordt zoogoed als zekerheid, wanneer wij letten op de groote overeenkomst in den vorm en de taal der beide gedichten. En zelfs het uiterlijk | |
[pagina LXXXIII]
| |
der handschriften schijnt overeen te komen, voor zooverre ten minste uit de zeer vage opgaven van WillemsGa naar voetnoot1) eene gevolgtrekking te maken is. Wij mogen dus zeker, waar wij de geschiedenis nagaan, beide stukken te zamen behandelen. Er is echter, helaas, niet veel van te zeggen, en van hetgeen er over gezegd is, moet nog het een en ander afgekeurd worden. Misschien heeft Willems in het hs. der Eerste Bliscap meer gelezen dan hij ons mededeelt. Maar dat kunnen wij niet nagaan, omdat dit hs., al is het niet meer verloren, toch niet voor iedereen beschikbaar isGa naar voetnoot2). Dit is echter geene reden om zijne opgaven zonder nader onderzoek aan te nemen. Willems zegtGa naar voetnoot3) ‘Dit stuk is een misteriespel, afkomstig van de Brusselsche kamer het Korenbloemken, en eertyds het eigendom van den heer Lammens’ enz. en iets verder: ‘dat dit stuk op het landjuweel van Brussel des jaers 1444 werd gespeeld’ en ‘dat het magistraet dier stad, by een reglement van 1448, heeft voorgeschreven dat men vervolgens jaerlyks ook een misterie van de zeven Droefheden van Maria, op den kermisdag van O.L.V., na den ommegang, ten twee ure des namiddags, ter groote markt aldaer, zoude vertoonen.’ Met de eerste woorden heeft Willems m.i. alleen bedoeld, dat het hs. aan de kamer het Korenbloemken behoord had. Men heeft er echter uit afgeleid, dat het stuk in 1444 door deze kamer gespeeld zou zijnGa naar voetnoot4). Nu is dit wel niet onmogelijk, maar volstrekt niet bewezen. Van het Korenbloemken weten wij weinig. Hieruit, en uit de omstandigheid, dat zij in 1561 te Antwerpen niet op het landjuweel verscheen, maar op het haechspel, volgt al dadelijk, dat het eene minder voorname en rijke kamer was. Wanneer wij nu zien, dat deze kamer later de door de stad gesubsidieerde vertooningen der mysterie gaf, dan kunnen daarvan twee verklaringen zijn. Misschien heeft van den aanvang af de stad juist eene minder rijke kamer willen subsidieeren, of deze kamer stond in eenige nadere betrekking tot de O.L.V. kerk. Het staat echter vast, dat in later tijd de Korenbloem de reeks | |
[pagina LXXXIV]
| |
der misteriën opvoerde. In de Eerste Bliscap is aan het einde door eene andere hand (Willems zegt echter niet van welken tijd) ingevoegd: Dat u van my mach werden gheseyt
En die fame breyt
Vry sonder helen
Dat tCorenbloemken tavont wat sots sal spelen.
Waarschijnlijk heeft dus deze kamer het niet altijd gedaan, want dan zou de invoeging dadelijk hebben kunnen geschieden. Of eerst in lateren tijd werd er eene zotheid na gespeeld. De krabbel op bl. 74 van het hs. der Sevenste Bliscap en op dat ghy verblyen muecht in dit
saysoen al
compt tavont en hoort
schijnt eene navolging hiervan te zijn. Er is nog iets anders. Onder de later op den kant bijgevoegde tooneelaanwijzingen in de Sevenste Bliscap vinden wij gods troon toe (vs. 371), hout oppe (475), de helle toe (1047), schuyft oppe (1299). Ook in het Spel van Sinnen door de Korenbloem op het haechspel te Antwerpen in 1561 vertoond, komen op den kant de aanwijzingen Doet oppe en Sluyt toe voor, de eerste tweemaal, de andere driemaal. Ergens anders heb ik die aanwijzingen in dezen vorm niet gevonden. Het komt mij dus zeer waarschijnlijk voor, dat Franchois van Ballaer, onder wiens leiding in 1559 de Sevenste Bliscap is opgevoerd, factor van de Korenbloem was. Wanneer zijn nu deze stukken voor het eerst gespeeld? Willems neemt voor de Eerste Bliscap aan, dat het geweest is op het landjuweel van Brussel in 1444. Dit is zeker onjuist. Hij maakte dit op uit de mededeeling, dat de rederijkers uit Oudenaerde op den Sacramentsdag van 1444 ‘het spel ende dicht van den VII blommen van Onser Vrouwen’ speelden, dat zij dan uit Brussel zouden medegenomen hebben. Maar in Brussel zou alleen de Eerste Bliscap opgevoerd zijn en hier wordt van één spel der zeven blijdschappen gesproken. Wat Willems zegt van de zeven Droefheden van Maria berust op eene schrijffout in Henne et Wauters, Histoire de Bruxelles, zooals door Stallaert is aangetoond (Inl. bl. 1). Den 19 Febr. 1448 nl. werd door de Brusselsche overheid besloten: ‘Item, es noch overdragen als voer, dat men alle jare een spel spelen sal ten dage van der processiën, te beginnene ter IIster uren na der noenen, ende opte Nedermerct [nl. de Groote Markt] te | |
[pagina LXXXV]
| |
Bruessel, ende dese spelen syn van Onser- Liever- Vrouwen VII Blyschappen; dairaf men alle jaren sal spelen d'eene, ende altyt een nuwe, totter tyd toe, dat de VII jaren ommecomen sullen syn; ende ten eynde van den VII jaren sal men wederom de spele van den zelven VII Blyscapen van nuws beginnen; ende dat de stad van Bruessel daertoe sal doen maken een stellinge eens, dair men tspel jairlix op spelen sal.’ La Belgique Communale, II, 498. In 1448 is dus de Eerste Bliscap gespeeld en, als men daar geregeld mede voortgegaan is, was het in 1559 juist weer de beurt van de Sevenste, die toen ook gespeeld is. Het is dus wel waarschijnlijk, dat de reeks der opvoeringen onafgebroken is doorgegaan tot 1566. Was nu in 1448 de eerste opvoering? Het kan zijn, maar het is toch eerder aan te nemen, dat de stad besloot de onkosten op zich te nemen van eene bestaande en in den smaak vallende opvoering, dan dat zij dit zou doen voor tooneelstukken, die nog geschreven moesten worden. En dat de dichter de geheele reeks aan het oordeel van den magistraat zou onderworpen hebben, alvorens er nog één gespeeld was, is niet aannemelijk. Ook nog om eene andere reden. In Dierste Prologhe van de Eerste Bliscap lezen wij: Wilt onsen prince. ende oec sijn vrouwe
Ende Charloot. onsen jongen here
Met sijnder vrouwe. behueden vor rouwe.
Deze regels kunnen niet geïnterpoleerd zijn. Het stuk moet dus geschreven zijn, terwijl Charloot getrouwd was. Deze nu is driemaal getrouwd geweest: 1439-1446, 1454-1465 en 1468-1477. Onze misterie kan dus niet in 1448 geschreven zijn en het is derhalve geweest in 1441. Nemen wij nu aan, wat wel het eenvoudigste is, dat de dichter tegen elk volgend jaar één der bliscappen dramatiseerde, dan is de sevenste geschreven in de tweede helft van 1446 of de eerste helft van 1447. Het handschrift is waarschijnlijk van niet veel later tijd. De eerste opvoering was dus in 1447 en als wij aannemen dat er geene stoornis geweest is, was dus in 1566 de zeventiende opvoering. Van geene dier opvoeringen is echter iets naders bekend, behalve van de beide laatste. Op de oorspronkelijk onbeschreven eerste bladzijde van het hs. lezen wij nl. de volgende belangrijke aanteekening: Ghespeelt by franchoys van ballaer
facteur van bruessele Ano 1559 -
daer naer noch 1566.
| |
[pagina LXXXVI]
| |
En verder met dezelfde, althans eene gelijktijdige, hand: de gereetscapGa naar voetnoot1) Franchois van Ballaer was, zooals wij boven gezien hebben, waarschijnlijk factor van de Korenbloeme. Maar waarvoor dient deze aanteekening? Was het in 1559 de eerste maal dat het stuk gespeeld werd, terwijl hij factor was? Of was het weer de eerste keer na eene lange tusschenruimte? Het eerste komt mij het waarschijnlijkst voor. Uit de lijst der gereetscap leeren wij niet alleen kennen, hoe de spelers in 1559 gekleed waren, en welke verdere requisieten gebruikt werden (men lette op den precstoel, de hayren en baerden, de helle lucifers, de handen), maar ook zien wij hieruit, dat er toen drie hemels op het tooneel waren, zeker wel één voor God, één voor de engelen, en één voor de zaligen. Het aantal figuranten nam men blijkbaar zoo groot mogelijk, nl. zooveel als men er kleeden kon. Van dezelfde hand als de lijst der gereetscap staan op den kant naast den tekst een aantal tooneelaanwijzingen, die dus ook voor de opvoering in 1559 dienden. Meer dan 600 verzen moesten bij de opvoering weggelaten worden, nl. vss. 1-305, 334-341, 434-458, 468-473, 532-565, 672-685, 702-709, 716-750, 878-883, 886-925, 943-990, 1001-1004, | |
[pagina LXXXVII]
| |
1105-1112, 1126-1129, 1167-1185, 1319-1324, 1342-1347, 1361b-1385a, 1515b- ...., 1531-1534, 1543-1544, 1546-1547, 1583-1584, 1635-1638, 1642-1650, 1653-1656, 1651-1679, waarbij nog komen de regels, die in het verloren gedeelte moesten worden overgeslagen. De eerste van deze weglatingen wordt aangewezen door de woorden hier begint voor de persoonsaanwijzing boven vs. 306Ga naar voetnoot1). Alle andere worden aangewezen door een haak voor de regels, een enkele maal er achter of aan beide kanten. Voor dien haak staat dan soms (11 maal) eenvoudig slaet aff, bovendien nog 5 maal, waar deze woorden nog slechts gedeeltelijk te lezen zijn. Ook staat er voor den eersten en voor den laatsten der weg te laten regels een teeken, en dan bij het eerste eenvoudig slaet aff (1 maal), slaet aff tot aen dit teeken (1 maal), of kortaf tot aen dit teeken (6 maal). Voor vs. 716-750 staat alleen een haak met aan het begin en het einde een teeken, zonder eenige bijvoeging. Voor vss. 943-990 staat een haak zonder teeken, maar met de bijvoeging tot aen de pausa. Voor vs. 1167-1185 staat een haak, zonder iets meer; maar deze is met zwarteren inkt geschreven, en kan dus wel van later tijd zijn. Naast vs. 878 is nog bijgevoegd keert om. Na vs. 1540 werden verscheidene regels uitgeworpen. Om het nu nog duidelijker te maken, werden voor vss. 1540, 1541, 1542 en 1545 de letters a, b, c en d gezet. In de na prologhe werd waarschijnlijk ook een stuk weggelaten. Achter vs. 1702 staat een kruisje, aan den voorkant om vs. 1726 staat een haak. Ook staat er een haakje om in in denzelfden regel, en daarachter in cortter talen. Onderaan de bladz. is verder bijgeschreven: es den zulcken wel int ghedachte
maer al dat wy doen daghen en nachten
es tuwer eeren in alder wijs.
Waarschijnlijk was de bedoeling hiermede de eerste helft van vs. 1702 en de nieuwe tweede helft van 1726 te verbinden tot den regel Gabriel in cortter talen
daarna de drie nieuwe regels te nemen en dan met vs. 1727 te vervolgen. Waar de spelers korter of langer zwijgen moesten, vindt men in | |
[pagina LXXXVIII]
| |
de oorspronkelijke tooneelaanwijzingen Selete. Dit was hier zeker geene aanmaning voor het publiek om te luisteren naar hetgeen er zou volgen, dus geen swijgt ende hoortGa naar voetnoot1), ook wel niet de naam van een lied, dat in de pauze gezongen werd, maar eenvoudig eene tooneelaanwijzing voor de spelers. Het werd dus gebruikt, wanneer er eene pauze was of de spelers iets moesten doen, waarbij niet gesproken werd. Wat er gedaan moet worden, wordt er dan in de Sevenste Bliscap meestal bij gezegd, b.v. na vs. 1298 Die wile sullen sise bereyen. Vooral vinden wij dit Selete, waar nieuwe sprekers moeten opkomen, waarbij ook meestal de plaats der handeling verandert. Wanneer b.v. in vs. 1050 Michael plotseling verschijnt om de duivelen tegen te houden, is daar wel een nieuwe spreker, maar geene verandering van plaats; er staat dus geen Selete. In het gedeelte van vs. 1138-1397, waar God, de engelen, de confessor in den hemel en Maria, de apostelen, de maagden op aarde spreken is geene verandering van plaats en van personen, omdat hier het tooneel tegelijk in den hemel en op aarde was; hier was dan ook geen Selete noodig, behalve na vs. 1298 (zie boven). Om dezelfde reden komt ook in vss. 327-506 geen Selete voor. Terwijl Jan in de wolk van Ephesus naar Jeruzalem wordt overgebracht, spreken de Epheziërs (vss. 272-639) en terwijl de apostelen met het lijk van Maria op weg gaan, zingen zij. Op deze beide plaatsen kwam dus geen Selete te pas. Verder komt er in het stuk geene verandering van plaats of personen voor zonder Selete en ook omgekeerd geen Selete zonder verandering van plaats of personen. Alleen verandering van personen vinden wij na vs. 759. Het samenkomen der apostelen van alle kanten was zeker geen geschikte tijd om te spreken en het Selete was daar wel noodig. Op de overige plaatsen, waar Selete gevonden wordt, is steeds verandering van plaats en personen beide, nl. na vss. 165, 305, 326, 506, 990, 1137, 1539. Sommige van deze rusten waren kort. Na vs. 165 vinden wij dit bepaald aangegeven: Selete cort. Toch bezoekt Maria in deze rust de steden, terwijl de handeling zich verplaatst van het huis van Maria naar de plaats, waar de Joden zijn, waarschijnlijk het marktplein van Jerusalem. Ook na vs. 305 was de rust kort. Terwijl | |
[pagina LXXXIX]
| |
Maria in hare kamer bidt, wordt de handeling weer daarheen verplaatst. Evenzoo behoeft na vs. 326 alleen de hemel opengedaan te worden. Na vs. 1298 was ook slechts eene korte rust noodig: het bereyen immers was zeer spoedig afgeloopen, zie vs. 1302. Hoever Thomas na vs. 1539 te loopen had, om bij de andere apostelen te komen, wordt niet aangegeven, maar dat behoeft niet lang te zijn. In 1559 vond men blijkbaar, dat die korte rusten niet afzonderlijk behoefden aangewezen te worden. De beide eerste vervielen vanzelf, doordat men eerst met vs. 306 begon, de derde liet men staan, misschien wel uit onoplettendheid, maar na vs. 1298 werd Selete doorgestreept en na vs. 1539 weggeschrapt. De andere rusten echter duurden vrij lang. Na vs. 506 werd de handeling verplaatst van het huis van Maria naar Ephesus. Misschien verplaatste zich daarbij ook een deel van het publiek. Het versamen van de apostelen na vs. 759 nam ook zeker heel wat tijd. Immers zij werden van alle kanten in eene wolk overgebracht. En uit de lijst der benoodigdheden in 1559 zien wij, dat er slechts ééne wolk was. Vroeger zullen er wel niet meer geweest zijn. De apostelen werden dus één voor één in de wolk overgebracht., Daarvoor was vrij veel tijd noodig, al bleef het publiek op zijne plaats Na vss. 990 en 1137 werd weer de handeling geheel naar den anderen kant van het tooneel verplaatst en de toeschouwers moesten dus weer verhuizen. Om nu in die lange rusten de toeschouwers bezig te houden, werden vertooningen gegeven, hetzij tableaux vivants of pantomimes, en werd er muziek gemaaktGa naar voetnoot1). In 1559 werden daarvoor op den kant de noodige aanwijzingen gegeven. Voor de vertooningen werden de namen opgegeven der daarin afgebeelde personen, terwijl de muziekstukken, die pausa heetten, genummerd warenGa naar voetnoot2). | |
[pagina XC]
| |
Naast de tooneelaanwijzing na vs. 506 vinden wij onder elkander: 1. pausa - tiberius keijser - 2. pausa. Men had dus eene vertooning tusschen twee muziekstukken. Evenzoo lezen wij na vs. 759 op den kant: 3. pausa - voluciaen verona tiberius - 4. pausa. Na vs. 990 (of liever, omdat er een stuk uitgelaten werd, na vs. 942) vinden wij: 5. pausa - pilatus tiberius voluciaen senatueren verona. Hier dus één muziekstuk met eene vertooning. De 6. pausa vinden wij opgegeven na vs. 1137. Wat stelden nu die vertooningen voor? Hoe kort de aanwijzingen ook zijn, toch zijn zij ons voldoende, evenals zij het zeker den toenmaligen regisseurs waren. In drie tableaux vivants, of wat mij waarschijnlijker voorkomt, in een pantomime van drie tooneelen, werd aan het volk de geschiedenis van Pilatus vertoond volgens het apokriefe boek Mors Pilati. In het eerste tooneel ligt keizer Tiberius te bed, lijdende aan eene ongeneeslijke ziekte. Men vertelt hem, dat te Jeruzalem een geneesheer is, Jezus genaamd, die alle kwalen genezen kan. In het tweede tooneel keert Volucianus, dien hij heeft uitgezonden om Jezus te halen, terug. Hij bericht, dat Jezus gekruisigd is, maar heeft Veronica medegenomen, die in het bezit is van den heiligen doek, waarop het gelaat van Jezus is afgebeeld. Op het gezicht daarvan herstelt de keizer. In het derde tooneel verschijnt Pilatus voor den vertoornden keizer, die hem heeft laten gevangen nemen. De toorn des keizers bedaart echter, zoodra hij Pilatus ziet, door de wonderdadige werking van den heiligen rok zonder naad, dien deze heeft aangetrokken. Eerst nadat men hem gedwongen heeft dien rok uit te trekken, kan het proces voortgang hebben. Volucianus en Veronica treden op als aanklager en getuige en de keizer veroordeelt op den raad der senatoren, Pilatus tot een smadelijken dood. Dit derde tooneel was het langste en daarom zal hierbij ook maar één muziekstuk geweest zijn. Ook op andere plaatsen werd de vertooning door muziek en zang opgeluisterd. In de oorspronkelijke tooneelaanwijzing na vs. 1398 wordt aangegeven, dat de apostelen zullen zingen Ende dinglen inden trone selen oec singen ende orglen. Ook in het ontbrekende gedeelte moet eene dergelijke aanwijzing gestaan hebben, want in vss. 1540 vlgg. vertelt Peter, dat hij hemelsche muziek hoort. Bij de opvoering in 1559 was men daar niet mede tevreden en | |
[pagina XCI]
| |
zoo vinden wij naast vss. 475, 711, 926 en 1116 de aanwijzing, dat de pijpers zich moeten laten hooren. Het opkomen en weggaan der sprekende personen wordt meestal reeds in de oorspronkelijke tooneelaanwijzingen vermeld. In 1559 is daarbij gekomen de aanwijzing voor vs. 1298 dapostolen wat inne. Naast vs. 716, waar een groot stuk werd overgeslagen, is op den kant bijgeschreven maria, om aan te wijzen, dat deze met vs. 751 moest doorgaan. Zwijgende personen, figuranten, kwamen er in dit stuk vrij wat voor. In de oorspronkelijke tooneelaanwijzing na vs. 506 wordt genoemd het volk in der stat van ephesen, na vs. 571 ij. ingle, die zeker ook wel optreden na vs. 759. Na vs. 1137 spreekt God tot sinen hemelscen heere. Daarvoor werden in 1559 acht personen genomen, blijkens de aanteekening op den kant bij vs. 1167: nota achte tsamen martelaren ende de confessoor. Of wordt daarmede bedoeld, dat deze acht personen vss. 1167-1178 moeten singen in plaats van den Tweede ingel, wiens naam is weggeschrapt? Verdere zwijgende, althans niet sprekende personen zijn de Joden, die na vs. 1397 contenancie maken. Met betrekking tot den tooneeltoestel zijn in 1559 de volgende aanwijzingen bijgevoegd: vs. 363 palmrijse, vs. 371 gods troon toe, vs. 475 hout oppe, vs. 492 troon toe, vs. 1047 de helle toe, vs. 1299 schuyft oppe. Een paar daarvan vereischen eene nadere toelichting. In den oorspronkelijken tekst was niet aangewezen, hoe en waar de hemel moest voorgesteld worden, zooals blijkt uit de tooneelaanwijzing na vs. 1137 ‘Hier sal God spreken, van boven oft onder, soe men wilt’. Maar in 1559 had men drie hemels en het gebruik daarvan moest aangewezen worden. In vss. 327-506 wordt Gabriel door God uitgezonden, om aan Maria haar naderenden dood te verkondigen. Na vs. 326 wordt dus de hemel geopend om weer gesloten te worden, wanneer Gabriel na vs. 493 daarin teruggekeerd is. Dit werd nu anders. Gods troon bleef open, totdat Gabriel zijne opdracht gehoord en aangenomen had, dus tot vs. 384. Hier moest dus nu de aanwijzing gods troon toe komen, die echter verkeerdelijk reeds bij vs. 371 staat. De volgende woorden spreekt Gabriel niet meer tot God in den hemel, maar tot Maria op aarde. Om dit duidelijk aan te geven, werd nu tusschen vss. 384 en 385 eene streep getrokken en aan den kant een scheiteeken geplaatst. Tegen dat Gabriel zijne boodschap geëindigd had, moest de | |
[pagina XCII]
| |
hemel der engelen geopend worden, waarvoor achter vs. 475 de aanwijzing hout oppe gesteld werd, terwijl vóór den regel het woord pijpers aangaf, dat daarbij muziek gemaakt moest worden. Volgens de aanwijzing troon toe werd dan bij vs. 493 de hemel der engelen weer gesloten. In de personen, die sommige gedeelten spreken, zijn een paar veranderingen gebracht. Vss. 1155-1178 werden nl. in 1559 niet meer door twee engelen gesproken, maar door Gabriel, hetzij alleen of met de martelaren en den confessor. Daartoe is voor vs. 1155 I. ingel vervangen door Gabriel en voor vs. 1167 is ij ingel weggeschrapt. Omgekeerd werden vss. 1299-1308a aan drie maagden in plaats van aan ééne in den mond gelegd. Daartoe werden tusschen vss. 1301 en 1302, 1303 en 1304, 1305 en 1306 strepen getrokken en de cijfers j, ij en iij op den kant bijgeschreven, resp. voor vss. 1302 en 1303, 1304 en 1305, 1306 en 1307. Voor vs. 1130 werd Beide vervangen door j viant en voor vs. 1398 ten slotte werd naast I iode geschreven de wachter. Ook in den tekst zijn voor de opvoering een groot aantal veranderingen gemaakt. Het is echter niet wel mogelijk, die hier op te geven. Vele veranderingen toch zijn op een anderen, waarschijnlijk vroegeren tijd gemaakt, zooals al dadelijk daaruit blijkt, dat zij ook voorkomen in de gedeelten, die bij de voorstelling in 1559 werden overgeslagen. Van al deze veranderingen is echter in de aanteekeningen achter den tekst nauwkeurig verslag gedaan. Van eene vroegere voorstelling zijn zeker wel afkomstig de cijfers 1, 2, 1, 2, voor vss. 1, 16, 31 en 46, om aan te wijzen, waar elk van de twee spelers moest beginnen, die gezamenlijk de Prologhe voordroegen.
De belangstelling van het publiek in middeleeuwsche kunst heeft zich in de laatste tijden ook geopenbaard door de opvoering van enkele onzer oude drama's. De Clute van Nu Noch werd 15 Aug. 1892 gespeeld op het Landjuweel te Antwerpen. Tijdens de tentoonstelling in het jaar 1894 werd in dezelfde stad de Cluyte van Plaijerwater opgevoerd. Toen het 24ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Dordrecht vergaderde, is daar den 24sten Aug. 1897 de Esmoreit ten tooneele gebracht. De Gloriant werd in 1899 door Groninger studenten opgevoerd. | |
[pagina XCIII]
| |
In den winter van 1900 op 1901 vertoonde de Rotterdamsche Onderwijzers-Tooneelvereeniging op verschillende plaatsen den Esmoreit en in het volgende jaar den Lanseloet. De Amsterdamsche Gymnasiastenvereeniging D.V.S. vertoonde in de Kerstvacantie van 1903 den Gloriant en in Januari 1906 den Esmoreit. Al deze opvoeringen vielen zeer in den smaak en maakten veel indrukGa naar voetnoot1). Zij hebben dan ook veel bijgedragen tot eene meer algemeene waardeering van het middeleeuwsch tooneel. Dat zou echter nog geene voldoende reden zijn om er hier melding van te makenGa naar voetnoot2). Doch zij zijn ook om een andere reden van belang. Over de wijze van opvoering der middeleeuwsche drama's is nog al verschil van meening. Beter nu dan door lange redeneeringen zal men iemand kunnen overtuigen door hem eens eene opvoering te laten zien. Wie b.v. de laatstgenoemde opvoering van den Esmoreit heeft bijgewoond, zal zeker nooit meer verlangen, dat alle spelers gedurende het geheele stuk op het tooneel blijven, of dat zij eenvoudig hunne rol opzeggen in plaats van te spelen. Het is mij trouwens altijd een raadsel geweest, hoe iemand, die onze middeleeuwsche stukken aandachtig gelezen heeft, ooit heeft kunnen beweren, dat zij zoo werden opgevoerd. Zoo is ook gebleken, dat eene korte rust tusschen de verschillende tooneelen volstrekt niet aan de opvoering schaadt, maar integendeel ten goede komt. Bij volgende voorstellingen moet men zich echter in dit opzicht nog wat meer losmaken van de overgeleverde dwalingGa naar voetnoot3). De eenige grond, die voorzoover ik weet is aangevoerd voor de meening, dat zelfs handelingen, die jaren na elkander moeten plaats hebben, onmiddellijk na elkaar vertoond werden, is in de rijmen gelegen. De eerste regel van een spreker rijmt nl. gewoonlijk op den laatsten regel van zijn voorganger. Maar dit sluit nog | |
[pagina XCIV]
| |
niet in, dat de eene regel ook onmiddellijk op den anderen volgt: het was alleen een hulpmiddel voor de spelers om gemakkelijk te onthouden, waar zij waren. Wil men om de rijmen aannemen dat er geene pauze was, dan komt men tot de ongerijmdheid, dat het Spel vanden Winter ende vanden Somer en de Sotternie van Rubben zonder eenige pauzeering achter elkander gespeeld werden. In het algemeen kan men zeker wel zeggen, dat de middeleeuwsche tooneelspelers van decoratief, costuum en handeling zooveel werk maakten als zij konden en hunne beurs toeliet. Vóór alles wachte men er zich voor, onbeholpenheid en naieveteit met elkander te verwarren, of voor een karakteristiek beginsel te houden wat niets is dan een gevolg van gebrekkige techniek. Daardoor toch mislukken gewoonlijk de nabootsingen van oudere kunst. Wanneer b.v. iemand uit onzen tijd, die goed teekenen kan, de onvolkomenheden en fouten van middeleeuwsche teekeningen nauwkeurig gaat nadoen in eene teekening van zijne eigene vinding, dan zal hij niets anders leveren dan eene caricatuur van middeleeuwsche kunst, waarmede hij de bewondering uitlokt van den alledaagschen criticus, die over alles en nog wat schrijft, maar de ergernis wekt van hen, die de middeleeuwen kennen. Evenzoo is het met bouwkunst, beeldhouwkunst, muziek en ook met de kunst van voordragenGa naar voetnoot1). Het aantal vertooners was zeer verschillend. In de Sevenste Bliscap traden in 1559 niet minder dan 40 sprekende personen op benevens een aantal figuranten. Het Spel van den Sacramente vereischt 20 sprekers en eenige figuranten. | |
[pagina XCV]
| |
Het Spel der Vroede ende Dwaze Maegden heeft 16 sprekers noodig, benevens figuranten. Voor Mariken van Nieumeghen zijn 13 sprekers en een aantal figuranten noodig. Esmoreit, Gloriant, Winter ende Somer vereischen ieder 8 spelers, doch de Lanseloet slechts 6. Voor Drie Daghe Here en Sint Jooris zijn 5 spelers voldoende. De Buskenblaser, Truwanten, Plaijerwater en Nu Noch hebben 4 spelers noodig, Lippijn, Hexe en Rubben slechts 3, terwijl de tafelspelen door 2 personen gespeeld worden. Muziek wordt alleen genoemd in de Sevenste Bliscap en in het Spel van de ... Maegden, want dat de ridder in den Lanseloet op den hoorn blaast, kan men toch niet tot de muziek rekenen. Gezang hebben wij in de Sevenste Bliscap het Spel van de ... Maegden en in Plaijerwater. |
|