Vanden verlooren zoone
(1941)–Robert Lawet– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
Hoofdstuk IIIDe Toneelinrichting bij Robert LawetUit de talrijke gegevens in de spelen van de Verlooren Zoone, evenals in de overige spelen van Lawet, kunnen wij ons een tamelijk goed beeld vormen van aankleding en inrichting van zijn toneel. Het toneel waarop het spel van de Verlooren Zoone werd vertoond, behoefde geen verdieping of balcon te hebben; niets wijst er op dat iets te zien is elders dan gelijkvloers. De achterwand had minstens èèn brede opening, waarvoor een gordijn geschoven kon worden, en waarachter een tweede plan van het toneel lag. In de herbergscène in het 1ste spel trekt ‘den Verlooren Zoone’ zich met zijn losbandig gezelschap achter dit gordijn terug, ‘ter camere binnen, houden ons bancket’, met de aantekening in margine: ‘Hier zullen zy tsamen binnengaen ende gordynen sluuten’ (vs. 1149). Waarschijnlijk waren er in de achterwand, ter weerszijde van de opening in het midden, kleinere openingen; immers van de beide zinnekens wordt gezegd dat ze tegenover elkaar opkomen: ‘Hier zullen uutcommen beede de zinnekins jeghens elcanderen’ (2e spel, vs. 177). Dat zal betekenen: elk aan een kant van het toneel, want opkomen van uit de zijwanden, zooals bij ons tegenwoordig toneel, is voor het zestiende-eeuwse niet waarschijnlijkGa naar voetnoot1). Afgezien van de verdieping kan het toneel voor de Verlooren Zoone er dus ongeveer hebben uitgezien als dat voor het landjuweel van Antwerpen in 1561Ga naar voetnoot2). Wel kende Lawet het toneel met balcon of verdieping. Zo tenminste stel ik mij voor dat het toneel was bij de opvoering van het ‘Spel up den Vader Onse’. In de eerste tooch (fol. 65) wordt beschreven hoe God gezeten is in zijn troon: ‘Hier zal men tooghen God den Vadere in eenen troon, Christus ter rechterhandt van hem ghezeten, den Helighen Gheest voor hem lieden beeden hanghende.’ Daarbij hoort de tweede tooch: ‘Onder den troon zal men tooghen eenen mensche, odmoedich liggende in zyn ghebedt, uut zynen | |
[pagina 42]
| |
mondt rysende tot voor Gods aenschyn een rolle, daer in ghescreven....’. Tegen het einde van dit zelfde spel wordt nog een dubbele tooch vertoond, waarvan het ene deel beschreven wordt als: ‘Ter slincker handt zalmen tooghen de bekeeringhe van Paulus, ghesleghen zynde vanden perde. Christus boven inden troon, van waer den Helighen Gheest dalen zal....’ (fol. 80vo.) Het is wel heel waarschijnlijk dat men zich die troon op een balcon of verdieping moet denken. Aan het toneel der oude mysterie-spelen, de z.g. simultaan scène, waar de verschillende plaatsen der handeling naast elkaar werden uitgebeeld of voorgesteld, en waar de spelers afzonderlijke ‘huisjes’ hadden, waarin zij zich terugtrokken, maar zichtbaar bleven, wordt men heel sterk herinnerd in het spel van het Taruwe Graen. Er is daarin een ‘troon’ waarop Christus heeft plaats genomen, na als ‘Rycken Lansman’ het goede zaad gezaaid te hebben, en daar is hij zichtbaar voor het publiek. Immers als de beide engelen het onkruid hebben waargenomen, besluiten zij het hun meester te gaan zeggen, en vervolgen dan: ‘Wy zyn al ree commen ter plecken, met goede acoorden,
Daer wy behoorden; ziet hier ons meester idoone
Ghezeten ten troone’
waar naast in margine nog: ‘Hier zullen zy beede commen voor den Rycken Lansman hem toesprekende.’ (fol. 100vo). Dan spreekt Christus vanaf zijn troon tot de engelen, verlaat vervolgens zijn ‘huisje’, - ‘den Rycken Lansman uutcommende’ staat als aanwijzing in de tekst (fol. 101vo) - en begeeft zich naar het huisje, ‘pauweljoene’, van de Vruchtbaer Eerde. In dit ‘pauweljoene’ bevindt zich behalve de Vruchtbaar Eerde, ook het Taruwe Graen, zoals blijkt uit een marginaal aantekening (fol. 102): ‘Hier zal den Rycken Lansman binnengaen, en de Vruchtbaer Eerde zal by Taruwe Graen gaen’; verder als derde nog tCrocke Zaet, zoals blijkt uit wat de Vruchtbaer Eerde hem toevoegt: ‘Treckt uut mynen pauweljoene’ (vs. 970; fol. 104). Ook is er bij dit spel nog een hel op het toneel, die geopend kan worden, zoals de aanwijzing bij vs. 1289 (fol. 109) bewijst: ‘Jeremiel de helle opene doende’. In die hel wordt tCrocke Zaet gesmeten: ‘Hier werpen zy tCrocke Zaet ter hellen binnen’ (fol. 109), en daar geniet het de tegenwoordigheid van ‘den Vyant der menschen’, die van uit de hel nog enkele woorden zegt. Blijkbaar zijn de spelers in de hel voor het publiek | |
[pagina 43]
| |
zichtbaar. Dat is ook het geval met tReyne Maecxsele in het door prof. Scharpé uitgegeven spel, waarin eveneens een hel voorkomt. ‘Hier zal tReyne Maecxsele, inde helle zynde, duer een trailghe ligghen zien....’ zoals een toneelaanwijzing boven vs. 701 aangeeft. Van deze hel zijn stellig ook de muren te zien, want als Goetwillich van Herten met zijn Mey tReyne Maecxsele wil gaan verlossen, zegt hij (vs. 1228/9): ‘Hier mede willick breken de helsche mueren slicht.
Tsya! helsche muerrayghen, wilt breken en schueren licht!’
Op een toneelinrichting waarbij op een gedeelte van het toneel een bepaalde plaats wordt voorgesteld, wijst, dunkt me, ook een typische naamgeving in het spel van Meest elcken. Boven de eerste claus van ‘Godt’ staat als opschrift: ‘Godt naer de werelt’, waarmee wordt aangegeven dat ‘Godt’ zich begeeft naar de plaats op het toneel waar de ‘werelt’ is uitgebeeld. Verder in het spel staat dan boven elke claus van ‘Godt’ als opschrift: ‘Godt voor de werelt’, blijkbaar omdat ‘Godt’ zijn rol speelt, staande voor die op een bepaalde plaats voorgestelde ‘werelt’. Op een afgescheiden plaats op het toneel wijzen in dit spel ook nog de woorden van dOnruste Consientie: ‘O Meest elcken, jonghelinck fier,
U zelven uut stellende als lichtverdich princhier
Binnen swerels quartier....’ (fol. 10vo),
en die van Meest elcken: ‘Ic Meest elcken, binden virgiere,
Bem al anders bedocht, ic stelt van thiene viere
Tplaysansen maniere.’ (fol. 11).
Iets dergelijks heeft men in het spel van tReyne Maecxsele, waar de toneelaanwijzing vòòr vs. 130 spreekt van een ‘prieel’: ‘Hier zal een prieel ghemaeckt zyn, en dat lustisch als een paradys....’Ga naar voetnoot3) Dat dit ‘prieel’ niet het gehele toneel beslaat bewijzen de woorden van tReyne Maecxsele tot de Vleesschelickheyt: ‘By u dan daer buuten,
O lieve ghespelenede, willixs te commen meyen
Om in vruechden reyen.’ (vs. 144-6).
Een dergelijke inrichting van het toneel als bij de oude mysterie spelen, was bij de Rederijkers van het einde der 16e eeuw niet on- | |
[pagina 44]
| |
gewoon. Duidelijker nog dan bij Lawet komt een dergelijke inrichting voor in de ‘Drie nieu spelen van sinnen’, door Rijssaert van Spiere te Gouda uitgegeven in 1616, echter al in 1596 geschrevenGa naar voetnoot4). Aan het slot van b.v. het derde spel, het Spel van Sinne van de Loterye van Santvoort, geeft de dichter een ‘Ordonnantie des Toneels’: ‘Op de hooghe zijde 's Hemels verjolijsen. Daer aen volghende Jerusalem. Daer aen Santvoort. Daer aen 't Hof van den rijcken. Op de leeghe zijde 't Helsch afgrijsen’.Ga naar voetnoot5). Een goed denkbeeld van een dergelijk ingedeeld toneel geeft de bekende afbeelding van het toneel voor het in 1547 te Valenciennes gespeelde PassiespelGa naar voetnoot6). Hier is ook een hel te zien, met muren, een getralied venster, en een ingang in de vorm van een opengesperde muil. Dat Lawet hoge eisen stelt aan de inrichting van zijn toneel zou men opmaken uit de beschrijving van het ‘prieel.... lustich als een paradys’ dat in het spel van tReyne Maecxsele voorkomt. De Vleesschelickheyt spreekt daar immers van: ‘Och hoe lustich staen hier, reyn van anschyneGa naar margenoot+
De cruudekins dyvyne in netter lyne,
Wyens myne es laurier, sypres ten fyne
Bespoyt met meyschen dauwe!....
Hier daer de voghelkins ruuten....Ga naar margenoot+
Ziet den fygheboom ghecnopt staen ten deeleGa naar margenoot+
Die als den caneele gheeft zoete luchten.
Den wyngaert die bloyt oock zonder duchten....
De garnaet appelen hebben nu ooghen ghecreghen....Ga naar margenoot+
Oock nempt ter lyne stroom, en dat publycke,Ga naar margenoot+
De groote reviere Euphrates zeer autentycke
Huer hier deelende met zoo menigher adere
Noyt water cladere.’
‘Dat zien ic al gadere’ bevestigt tReyne Maecxsele. Zagen ook de toeschouwers dat allemaal? Of wordt hier gespeculeerd op hun bereidwillige fantasie! We zullen hier wel aan een beschilderd achterdoek hebben te denken, waarop een weids paradijs was afgebeeld. Eveneens zullen we aan beschilderd doek moeten denken, waar er in dit spel sprake is van de muren van de hel, die door Goetwillich van Herten verbroken worden om tReyne Maecxsele te bevrijden: | |
[pagina 45]
| |
‘Tsya! helsche muerrayghen, wilt breken en schueren licht!’Ga naar margenoot+
Dergelijke muren van doek, gespannen over stokken, kwamen in 16e-eeuwsche spelen meer voor, vooral als het omverhalen er van moest worden voorgesteldGa naar voetnoot7). Een moeilijker taak voor de regisseur zal het vuur geweest zijn dat de duivels moeten stoken in de tooch aan het einde van het spel van het Taruwe Graen: ‘Voorts zal men tooghen de helle gheoopent, daer inne het Crocke Zaet, myts den Vyant der menschen, ende andere, die daar inne maken zullen vier, en tCrocke Zaet ghebonden daerinne ligghende, etc.’ (fol. 113)Ga naar voetnoot8). Een belangrijk hulpmiddel om de aandacht der toeschouwers te boeien vonden de Rederijkers in de aanwending van ‘tooghen’ of ‘figueren’.Ga naar voetnoot9). Ook in het werk van Lawet spelen ze een grote rol. Vooreerst is in drie van zijn spelen het eigenlijke spel waarop de titel slaat, feitelijk een breed uitgewerkte tooch, waarin de les van het redenerend zinnespel aanschouwelijk wordt voorgesteld. Dat is zo in het spel van tReyne Maecxsele, in het spel van het Taruwe Graen, en in dat van de Verlooren Zoone. In dit laatste zegt Scriftuerlick Troost uitdrukkelijk dat we hier met een tooch, een ‘fyguere’ te doen hebben: ‘Dies over een zyde gaet, met een nerstich pooghen nu,Ga naar margenoot+
tWert een troostelicke fyguere speelwys te tooghen u’.
In de zelfde geest getuigt Warachtich Bewys na het eigenlijke spel van de Verloren Zoon, vgl. vs. 563-565 van het 2e spel. Een illustratie van de tekst, zoals de tooghen meestal zijnGa naar voetnoot10), vormen de niet minder dan 8 tooghen die voorkomen in het slechts 611 regels lange ‘Spel van den Helighen Sacramente’Ga naar voetnoot11). Overigens zijn ze bij Lawet meestal veel meer dan louter illustratie. De tooch b.v. in vs. 148 van het tweede spel van de Verlooren Zoone neemt aan de handeling van het spel deel, de ‘getoochde’ personen zetten het spel voort. De tooch bij vs. 1107 van het zelfde spel levert a.h.w. de noodzakelijke requisieten voor de volgende scène; de ‘getoochde’ personen: ‘diversche aerme lieden, als hongherighe, dustighe, ende naeckte, ziecke, enz.’, nemen passief aan het spel deel; immers aan hen bewijst de Welghetroosten Meinsche zijn werken van barmhartigheid. | |
[pagina 46]
| |
De tooghen waren ofwel schilderijen, ofwel tableaux vivants. Lawet past beide uitvoeringen toe. Een geschilderde tooch heeft men in het spel van Meest elcken, waar na ‘Hier zal Godt voor de werelt tooghen zyn present, te weten Christus ghecruust, staende over een fonteyne zuverlick toeghemaeckt’, Meest elcken zegt:
Ga naar margenoot* ‘Maer nochtans es my gheheel tverstant bezwyckelick
Als merckick onwyckelick de fyguere verheven claer
Staende ghescreven daer’.
Ook de rijk gestoffeerde tooghen uit het spel ‘van den Helighen Sacramente’ zullen wel geschilderd geweest zijn. Daarnaast kent Lawet evengoed de uitbeelding met ‘levende beelden’. Dat blijkt duidelijk waar de getoochde personen aan de handeling deelnemen, zoals de ‘diversche aerme lieden’ uit de tooch bij vs. 1107 in het 2e spel van de Verlooren Zoone. Ook de omschrijving van de tooch bij vs. 580 in het 1ste spel van de Verlooren Zoone maakt het wel heel waarschijnlijk dat we hier met levende acteurs te doen hebben, die zelfs een korte pantomime opvoeren. Zonder twijfel heeft men met ‘levende beelden’ te doen bij de vele z.g. sprekende tooghen die Lawet in zijn spelen verwerkt. Een van de personen spreekt dan van uit de tooch, zoals in die na vs. 920 in het 2e spel van de Verlooren Zoone, waar Christus, hangend aan het kruis, een refrein uitspreekt. Een merkwaardige tooch komt verder nog voor in het ‘Spel up den Vader Onse’; na vs. 197 (fol. 67) volgt: ‘3 Tooch. Hier zal men tooghen Jhesus Christus staende int middele van zyne Apostelen, ende eene uut hemlien, te weten Andreas, sprekende tot hem’, waarna in de tooch een 26 regels lang toneelspelletjes volgt, waarin Christus aan zijn Apostelen het Onze Vader leert. Iets dergelijks hebben we in de reeds genoemde tooch in vs. 148 van het 2e spel van de Verlooren Zoone. Afgezien van de enkele tooghen die klaarblijkelijk op een balcon of verdieping werden opgesteld, was de gewone plaats voor de tooch in Lawet's spelen het tweede plan van het toneel, van het eerste afgescheiden door een wand met doorgangen, die door middel van gordijnen konden worden afgesloten. Enkele plaatsen uit Lawet's werk tonen duidelijk aan dat de tooch achter een opening in de achterwand stond opgesteld. Zo zegt in het ‘Spel up den Vader Onse’ Redelick Onderstant tegen Menich Ongheleert, als de zo pas genoemde 3e tooch getoond zal worden: | |
[pagina 47]
| |
‘Ziet eens binnen wiet Pater Noster ghemackt heeft’.
En op een dergelijke manier wordt nog eens in het zelfde spel gewezen op een komende tooch, door Warachtigh Betooch, met de woorden: (vs. 1057; fol. 80). ‘Zoo ghy binnen scauwende mueght nemen om u beclyf merck’Ga naar voetnoot12).
Van de gordijnen die voor het tonen van de tooch weggeschoven moesten worden, en na afloop de tooch weer aan het gezicht van spelers en publiek onttrokken, is telkens sprake. In het 2e spel van de Verlooren Zoone b.v. staat aan het slot van de sprekende tooch naast vs. 979 de marginaal aantekening: ‘Hier schuuft men de gordynen toe’. En bij de tooch bij vs. 1107 heet het: ‘Hier zal Warachtich Bewys de gordyne oopene schuwen, tooghende....’ Meestal zal de tooch wel door de middelste opening zichtbaar zijn geweest. Een enkele maal wordt echter uitdrukkelijk aangegeven dat een van de zijdoorgangen gebruikt moet worden. Ook daar is weer sprake van gordijnen. Ik bedoel de aanwijzing na vs. 1072 in het spel van tReyne Maecxsele: ‘Hier zal ter zyden of Christus den Goetwillighen van Herten naeckt hanghen an een cruuse ende men zal een gordyne schufven dat zou hem zien mach ende zeght...’ In de regel zullen de tooghen slechts enkele ogenblikken zichtbaar gebleven zijn; bij een uitbeelding met ‘levende beelden’ is dat ook haast niet anders mogelijk. Ook de tekst van het spel onmiddellijk volgend op de beschrijving van de meeste tooghen ondersteunt dit vermoeden. Zo spreekt Warachtich Bewys in het 2e spel van de Verlooren Zoone onmiddellijk na een tooch aldus: ‘Zeght ons.... wat ghy daer zaecht’ (vs. 995), en in hetzelfde spel onmiddellijk na de laatste tooch: ‘Daer hebdy ghezien fyguerlick voor ooghen...’ (vs. 1292). Ook de uitdrukkelijke vermelding van het tegendeel kan als bewijs gelden dat het niet de gewoonte was de tooch lange tijd zichtbaar te laten. Zo staat na de omschrijving van de dubbele tooch na vs. 1057 (fol. 80vo) in het ‘Spel up den Vader Onse’: De tooghen zullen beede blyven openstaende...., en dan na 60 regels tekst: Hier zullen zy alle ghelyck upstande ende men zal de tooghen toesluten. In het kijkspel dat feitelijk het ‘Spel van den Helighen Sacramente’ is, wettigen de woorden van de spelers de mening dat de tooghen daarin tenminste enige tijd zichtbaar blijven. In het ‘Spel van Meest elcken’ blijft het ‘present’ dat ‘Godt voor de werelt’ | |
[pagina 48]
| |
daar na vs. 191 (fol. 13vo) toocht, waarschijnlijk gedurende de rest van het spel zichtbaarGa naar voetnoot13). Behalve enkele regie-aanduidingen in de tekst zelf, waar b.v. een van de spelers de andere uitnodigt ‘ter zyde aan een cant’ te gaan staan om een tooch te aanschouwen -o.a. in vs. 992 van het 2e spel van de Verlooren Zoone - heeft Lawet overvloedig aanwijzingen voor de spelers in margine opgenomen. Zo is b.v. de herbergscène in het 1ste spel van de Verlooren Zoone rijkelijk van aanwijzingen voorzien (vs. 985 vlgg.); eveneens de scène in het 2e spel waar de Verlooren Zoone vergezeld wordt door de Vreese (vs. 336 vlgg.). Ook sommige opschriften boven een claus bevatten een aanwijzing, als ‘Maria, lamenterende’ in het spel van Jhesus ten twaelf jaren oudt, en het reeds ter sprake gebrachte ‘Godt naer de werelt’ in het spel van Meest elcken (blz. 43). Het spel van tReyne Maecxsele heeft eveneens enkele van die opschriften, b.v. ‘De Vleesschelickheyt, nemende tfruut’ boven vs. 418 en ‘Den Vader, commende int virgiel’ boven vs. 447. De echt middeleeuwse gewoonte om een speler met een ‘Waer sidi?’ op te roepenGa naar voetnoot14), volgt ook Lawet nog enkele malen; b.v. in het spel van het Taruwe Graen, waar Christus, den rycken Lansman, roept:
Ga naar margenoot* ‘Waer zydy myn Vruchtbaer Eerde, myn liefste, myn scoone’,
en prompt komt dan de Vruchtbaer Eerde op om haar rol te spelen. Ook in het spel van tReyne Maecxsele hebben we in vs. 1301 een voorbeeld daarvan. Een dergelijk oproepen is bij de zinnekens heel gewoon, en komt ook in deze spelen van Lawet herhaaldelijk voor. In hun uiterlijke verschijning zullen de spelers van Lawet wel traditioneel geweest zijnGa naar voetnoot15); dat geldt vooral voor de allegorische personen. Een bewijs daarvoor geeft Lawet, dunkt mij, in het spel van tReyne Maecxsele, waar hij bij de toneelbeschrijving vòòr vs. 130 (in de uitgave van Scharpé op blz. 9) zegt: ‘.... twee jonghe dochters ....deene ghenampt de Vleeschelickheyt, ghecleedt int roode, en dandere ghenampt tReyne Maxsele, ghecleedt gheheel int witte naer den heeschs.’ Die allegorische personen zullen aan hun kleding en zeker ook aan hun attributen kenbaar geweest zijn. Plaat no. 56 (blz. 28-29) van de Platenatlas van Poelhekke, de Vooys en Brom geeft ons een aardig denkbeeld van dat uitbeelden van allegorische personenGa naar voetnoot16). De Liefde b.v. heeft een paar kleine kinderen bij zich, wat op het toneel bezwaarlijk zou | |
[pagina 49]
| |
gaan, maar zij draagt ook een schort, waarop een afbeelding van het symbool der liefde: de pelikaan die haar jongen voedt met haar eigen bloed. De Barmherticheyt naast haar, met een vlammend hart in de hand, draagt eveneens zo'n symbolisch schort, met een voorstelling van de koperen slang door Mozes in de woestijn opgericht, teken van Gods barmhartigheid jegens de Joden (vgl. Numeri 21; 4-9). Een aardig voorbeeld van ‘sprekende’ kleding geeft ook het costuum van twee personen uit het 16e-eeuwse spel ‘Die Trauwe’, voorkomend in de bundel ‘De Roode Roos’ van HasseltGa naar voetnoot17). Van ‘Allen Ambachten’ heet het: een staetelyck man, hebbende op syn cleet schilden van alle ambachten (vs. 1002); van ‘Allen Staeten’: een geestelyck man, hebbende geschilderde briefkens van geestelycke persoonen op syn cleet (vs. 1178). Iets dergelijks vinden we bij Lawet ook. In het 2e spel van de Verlooren Zoone zegt sGheests Inspiratie, als de Troosteloosen Zondare eindelijk getroost is: ‘Men zal u voordan doen een andere name draghen,Ga naar margenoot+
Te weten voor den Troosteloosen Zondare
Den Wel ghetroosten Meinsche....’
waarnaast in margine staat: ‘Hem anstellende den Wel ghetroosten Meinsche’. Op een of andere manier werd dit dus aan zijn uiterlijk zichtbaar gemaakt. Dat dit geschiedde door hem b.v. die naam op zijn kleed te spelden, wordt door een dergelijke naamsverandering in het ‘Spel up den Vader Onse’ waarschijnlijk gemaakt. Devoote contemplatie zegt daar tegen Menich Ongheleert, als deze na een lange onderrichting de juiste manier van bidden heeft geleerd:
Ga naar margenoot* ‘Soo sulwy u stellen an
Eenen nieuwen name, tot sgheests verjolysen.
Doet of dien ouden, want hy es te mesprysen:
“Menich Ongheleert” es vry een verlooren perte,
Elck doende oorbooren smerte.’
En Redelick Onderstant vervolgt:
Ga naar margenoot* ‘Een “Nieu ghebooren Herte”
Zoo werdy nu bekent zonder eenighe vercleente...’
Vergelijk ook nog de aantekening in een van de spelen uit het archief van ‘Trou moet blycken’, waar het ‘Goetwillich hert’ wordt bekeerd en voortaan ‘tGhelovich hert’ zal heten; de toneel- | |
[pagina 50]
| |
aanwijzing luidt dan: Hier setmen een ander rol op sijn borst: Gelovich hertGa naar voetnoot18). Het spreekt van zelf dat het publiek vertrouwd was met de gebruikelijke symbolen. Het zal dan ook niet vreemd hebben opgezien toen de Liefde Gods bij de woorden ‘....de vreese des Heeren....,
Die daer es bedeckende uut sherten gronden
De menichfuuldicheyt van dese mans zonden....’
de Verlooren Zoone met een wit kleed bedekte, zoals de toneelaanwijzing zegt (2e spel van de Verlooren Zoone, vs. 393 vlg.). Moeten we misschien ook in het spel van tReyne Maecxsele, vs. 460 vlg., waar tReyne Maecxsele na de zondeval aan ‘God den Vadere’ bekent: ‘tCleedt des vruechdichs leven hebwy mesquame
Verlooren tonser blame.’
veronderstellen dat zij inderdaad een symbolisch kleed der onschuld, zichtbaar voor het publiek, heeft verloren? Echter nergens blijkt dat zij niet meer in het wit gekleed is, zoals zij volgens de toneel aanwijzing bij de aanvang was (zie vòòr vs. 130), tenzij men de vs. 458/9 ‘O heer Vader verheven
Niet dan wy ons vinden naeckt int ancleven,’
die men wel niet letterlijk zal hebben te verstaan, voor een aanwijzing in die richting opneemt. Waarschijnlijk als attribuut zijn bedoeld de ‘roede ende gheesele’ waarmee Lawet in het 2e spel van de Verlooren Zoone de Vreese laat optreden. (vòòr vs. 285). Voor de uitdossing der niet-allegorische personen geeft Lawet, evenals de meeste middeleeuwse en 16e-eeuwse dichters, zo goed als geen aanwijzingenGa naar voetnoot19). De spelers verschenen meestal in de kleding van de eigen tijd. In het spel van de Verlooren Zoone vermeldt een kanttekening dat ‘Vrauwe Armoe’ ‘zeer pover int habyt’ is (1ste spel, vs. 1212), en de Outsten Zoone is daar te herkennen ‘als commende uutten ackere’ aan de spade, die hij in de hand heeft (2e spel, vs. 502). Redelick Ghevoelen moet in het spel van tReyne Maecxsele ‘statelick’ zijn, d.i. statig (vs. 107), wat ook wel op de kleding zal slaan. In het spel van het Taruwe graen is de Vruchtbaer | |
[pagina 51]
| |
Eerde ‘een ghedaechde vrauwe’ (opschrift boven vs. 635, fol. 98vo), en volgens de lijst van spelers in dit zelfde spel moet tCrocke Zaet ‘een quade repalghe zijn. De ‘Doot’ is in het spel van tReyne Maecxsele voorzien van ‘eenen schichte’ of ‘strale’ (resp. in de lijst der spelers, en vs. 589). In het spel van het Taruwe graen treedt de Oust op ‘inde voorme vande doot, inde handen hebbende een scherpe secxsene’ (fol. 108). Van een engel wordt in het spel van tReyne Maecxsele gezegd dat hij gekleed is ‘als eenen bode’ (vs. 741). De duivel die als Quaet Ingheven in dat zelfde spel de bekoringsscène speelt, wordt beschreven als ‘thooft als een vrauwe, maer nerewaert als een serpent’ (vs. 326)Ga naar voetnoot20). Die zelfde duivel komt later (vs. 590) weer op, van kettingen voorzien, waarmee hij tReyne Maecxsele bindt en naar de hel sleeptGa naar voetnoot21). Als in het spel van het Taruwe graen de duivel te voorschijn komt, luidt de aantekening: ‘Hier zal uutcommen den Vyant der menschen als eenen bastaerden vyant’ (fol. 99vo). Haslinghuis, a.w. blz. 178, meent dat we in gevallen als dit te doen hebben met een contaminatie van duivel en zot, beide traditionele figuren. Deze ‘bastaerden vyant’ gedraagt zich geheel als een zinneken, zoals die in de spelen van Lawet optreden. Misschien moeten we hier denken aan een duivel met ook in zijn uiterlijke gedaante zinnekens-kenmerken. Dit wordt waarschijnlijker als we in het spel van tReyne Maecxsele de aantekening vinden: ‘Hier zullen uut commen twee zinnekens ghecleedt als bastaerde duvels..’ (fol. 25). In ieder geval zijn de zinnekens zeer na verwant aan de duivelsGa naar voetnoot22), en Lawet kent ze dan ook wel duivelrollen toe, zoals in het spel van tReyne Maecxsele. Als daar Christus, of Goetwillich van Herten, na zijn verrijzenis, de hel openbreekt om tReyne Maecxsele te verlossen, trachten drie duivels hem dat te beletten. Boven hun clausen staat resp. Quaet Ingheven duvele, Afjonstich Benyden zinnekin, Dootzondich Opereren zinnekin. De traditie eiste het optreden van twee zinnekens, paarsgewijs, de derde speler verschijnt dan als duivel, maar feitelijk is er tussen de drie geen verschil, behalve misschien in uiterlijk. Haslinghuis, a.w. blz. 160, heeft er op gewezen, hoe de komische duivels vooral uitmunten door bewegelijkheid; ze lopen en springen en hebben altijd haast. Zitten kunnen ze blijkbaar niet lang! Aan deze eigenschap heeft Lawet gedacht, toen hij in het spel van het Taruwe graen de scène waarin de Vyant der menschen met tCrocke Zaet aan tafel zit te slempen, voorzag van viermaal de uitdrukkelijke | |
[pagina 52]
| |
aantekening, dat zij moeten blijven zitten! En dat in nog geen 50 regels. (fol. 106 vlg.). Van het zinneken Quaden Wille luidt het in het 2e spel van de Verlooren Zoone (vs. 31): ‘tumelende van blytschepen’! en de beide zinnekens die de zondeval van tReyne Maecxsele hebben gezien, ‘schieten uutte allachende datsescaeteren’ (vs. 496 in de uitgave van Scharpé). De gebruikelijke scheldpartijen in lachwekkende, ruwe dialogen ontbreken bij Lawet's zinnekens ook niet, evenmin als het traditionele opkomen, waarbij de zinnekens eerst alleen het hoofd naar buiten steken, om pas na enig gepraat, in de vorm van een rondeel, geheel te voorschijn te springenGa naar voetnoot23). De zinnekens in het spel van tReyne Maecxsele komen, als zij dit naar de hel hebben gebracht, te paard op: ‘Hier zullen uut commen beede de zinnekins elck up een malaen perdekin oft ander perdekin alsof zy tReyne Maecxsele gheconvoiert hadden ter hellen’ (vs. 673). ‘Malaen’ is uit het middelnederlands niet opgetekend. Prof. Scharpé verklaart in zijn uitgave van dit spel op blz. 125 ‘malaen perdekin’ als stokpaardje; Haslinghuis echter, t.a.pl. blz. 198 vraagt of ‘malaen’ misschien wijst op het Franse cheval mallet. Dit betekent postpaard, wat een mager, afgejakkerd paard kan wezen. Zou Lawet een magere knol voor zijn zinneken bedoeld hebben? Dat zou wel goed bij hen passen. De H. Geest wordt door Lawet verschillende malen ten tonele gevoerd. Waarschijnlijk in de gedaante van een duif in het spel van het Taruwe graen, waar het in de beschrijving van de tooch tegen het einde luidt: ‘Hier zal men tooghen God den Vadere zittende, Christus ter rechter zyde van hem, het Taruwe graen knielende voor hemlieden, alwaer zy Tarwe graen crooneren zullen, en dHelich Gheest zal up hem dalen’ (fol. 113). Aan een duif moeten we stellig ook denken bij de omschrijving van de 1ste tooch in het ‘Spel up den Vader Onse’: ‘Hier zal men tooghen God den Vadere in eenen troon, Christus ter rechter handt van hem ghezeten, den Helighen Gheest voor hemlieden beeden hanghende’. (fol. 65)Ga naar voetnoot24). In de dubbele tooch tegen het einde van dit spel (fol. 80vo) is er in het eerste ‘perck’ een Helighen Gheest ‘dalende up den Apostelen met vierighe tonghen’Ga naar voetnoot25); in het tweede ‘perck’, waar de bekering van Paulus te zien is, moeten we waarschijnlijk weer aan een duif denken: ‘Christus boven inden troon, van waer den Helighen Gheest dalen zal’. De Rederijkers beeldden de H. Geest ook wel uit door een speler, blijkens een toneelaanwijzing | |
[pagina 53]
| |
in het spel van Sout Leuven op het Landjuweel van Antwerpen in 1561: ‘Den Gheest Gods int witte met een gulden rayende aenschyn een duyve op 't hoofd ende eenen scepter in de handt’Ga naar voetnoot26). Aan een dergelijke uitbeelding zal men moeten denken in de laatste tooch van het 2e spel van de Verlooren Zoone: ‘Hier zal men tooghen God den Vadere zittende in eenen troon; neffens hem ter rechter handt Christus, ende daerby den Helighen Gheest....’ (na vs. 1291). In de lijsten der ‘personayghen’, vòòr de spelen, worden de zinnebeeldige personen vaak aangegeven met ‘gheestelick’ of ‘werelick’, ook met ‘een gheestelicke vrauwe, een werelicke vrauwe’. Dit betekent dat deze spelers de traditionele kleding van mannelijke of vrouwelijke religieuzen droegen, resp. die van de burgerij uit die dagen. Endepols, a.w. blz. 116-127, heeft uitvoerig aangetoond dat de muziek een belangrijke rol speelde in de drama's der middeleeuwen en der 16e eeuw. Ook in de spelen van Lawet bemerken wij daar iets van. In twee van zijn spelen, in het spel van tReyne Maecxsele en in het spel van het Taruwe graen, komt een lied voor. In beide gevallen zijn de zangers onzichtbaar voor het publiek; immers men zingt ‘van binnen der gordynen’. Meestal werden deze liederen gedicht op de een of andere bekende wijs. Voor het lied in het spel van tReyne Maecxsele wordt aangegeven: ‘upden voys: Och eedel mensche fier.’ Het is drie coupletten van tien regels lang, en wordt niet in eens afgezongen, maar tweemaal onderbroken door Goetwillich van Herten, die op het gezongene ingaat. Voor het lied in het spel van het Taruwe graen wordt geen wijs opgegeven. Het omvat acht coupletten van zeven regels, en is een tussenspel, een onderbreking van het slemptoneel tussen de Vyant der menschen en tCrocke Zaet. Vergeleken met de enkele voorbeelden van liederen uit rederijkersspelen die Endepols geeft, maken die van Lawet een heel goed figuur.Ga naar voetnoot27). Tot slot vermeld ik nog dat Lawet de aanwijzingen ‘binnen gaende’ en ‘wech gaende’ door elkaar gebruikt, wanneer een speler zich terugtrekt in zijn ‘huisje’ of naar de achtergrond, of het toneel geheel verlaat. De aanwijzing ‘uutcommende’ betekent zowel op het toneel verschijnen, als uit een ‘huisje’ of van de achtergrond naar het voorplan komen. Deze laatste betekenis hebben we b.v. in het 1ste spel van de Verlooren Zoone. Als het parabelspel geëindigd is, volgt de aanwijzing (na vs. 1220): ‘Hier | |
[pagina 54]
| |
commen uut de gheestelicke personayghen metten Troosteloosen Zondare, tspel vervolghende’. Deze zijn echter gedurende het hele parabelspel op het toneel aanwezig geweest, als toeschouwers; immers in 624/5 zei Scriftuerlick Troost: ‘Dies over een zyde gaet met een nerstich pooghen nu,
tWert een troostelicke fyguere speelwys te tooghen u.’
Precies het zelfde is het geval in het spel van het Taruwe graen, waer eveneens de spelers-toeschouwers na het aanschouwen van de parabel het spel hervatten (fol. 109vo). In dit laatste spel treffen we ook een duidelijk voorbeeld aan van ‘uutcommen’ bij een speler die uit zijn ‘huisje’ naar het voorplan komt. ‘Den Rycken Lansman Christus’ heeft, op zijn troon gezeten, het bericht over het onkruid onder de tarwe van de twee engelen vernomen. Dan gaat hij de Vruchtbaer Eerde ter verantwoording roepen, en de aanwijzing luidt: ‘Den Rycken Lansman uutcommende totter Vruchtbaer Eerde sprekende.’ (fol. 101vo). |
|