Vanden verlooren zoone
(1941)–Robert Lawet– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
Hoofdstuk IDe Kamer ‘Zebaer Herten’
| |
[pagina 7]
| |
Daarom verscheen het bestuur in 1516 voor de Magistraat van de stad met het verzoek om wettelijke erkenning en toestemming voor de reis naar Gent, om aldaar door de Kamer De Fonteine ‘gedoopt’ te worden. Gaarne werd die toestemming verleend, en zo had de 11e Juli 1517 te Gent de plechtige doop plaats door de ‘hooft cameren der Rethorijcken binnen desen lande ende graefschepe van Vlaenderen’Ga naar voetnoot4). Evenals de oudste archivalia van de Kamer zijn ook de stukken en rekeningen over de 16e eeuw bijna alle verloren gegaan. Slechts enkele rekeningen bleven tot in de 19e eeuw bewaard, en werden toen in het Gulde-bouk II overgeschreven, waarna ze eveneens verloren zijn gegaanGa naar voetnoot5). Dit Gulde-bouk II, een hs. in fo. van 386 blz., werd in de 17e eeuw aangelegd, en diende tot het inschrijven van de nieuwe leden en het aantekenen van de bestuurswisselingen. De oudst ingeschreven akte is van 1666 (blz. 71), die van vroegere datum zijn afgeschreven naar oude documenten. Het boek opent met een afschrift van het octrooi van 1516, waarin de Magistraat van Roeselare de Kamer als wettig erkent, en de doopbrief in 1517 door de Gentse Kamer ‘De Fonteine’ uitgereikt, beide afgedrukt als Bijlage, A op blz. 70 en B op blz. 72. Verder staat op blz. 72-79 het reglement van de Roeselaarse Kamer, op rijm, in 26 achtregelige strofen, afgedrukt in Bijlage C, blz. 75. Op blz. 310 begint ‘den Bouck vant Broederschap ende Guldezusters vande reijne Maghet Barbara binnen der kerck van Rousselare’, van 1517, de heroprichting van de Kamer, af. Ook bevat dit Gulde-bouk nog een afschrift van het reglement van de Gentse Kamer ‘De Fonteine’ uit 1608. Tenslotte zijn er in de eerste helft van de 19e eeuw in overgeschreven de toen nog voorhanden oude rekeningen uit 1575, 1576, 1577 (bij vergissing als 1474, 1476, 1477 overgeschreven, wat Angillis t.a.pl. blz. 2 tot een verkeerde conclusie omtrent de stichting bracht); 1596, 1597, 1598; 1616, 1617, 1618, enz.Ga naar voetnoot6). Behalve dit Gulde-bouk II bestaan nog een Gulde-bouk III, en een Gulde-bouk IV; het oudste, het Gulde-bouk I, is verloren gegaan.
De lotgevallen van de Roeselaarse Kamer zijn reeds enkele malen beschreven. Vooreerst door A. Angz. Angillis in zijn ‘Geschiedenis der Rous- | |
[pagina 8]
| |
selaersche Rederijkkamer de Zeegbare Herten’. Thielt, Horta-De Laere, drukker, Yperstraat 12, 1854 (55 blz. met 2 platen); vervolgens in zijn Rumbeeksche Avondstonden, Rousselare, De Brauwer-Stock, 1856, blz. 140-175: Kronyk der Rederykkamer de Zebaer Herten. Verder door E. Vandenberghe-Loontjens in ‘Schets eener Geschiedenis der Rederijkkamer Sinte Barbara, gezeid de Zeegbare Herten’. Ieperen, K. Deweerdt, 1886 (152 blz.). En ook nog door Fr. De Potter in ‘Schets eener Geschiedenis van de stad Rousselare’. Rousselare, Stock en Zusters, 1875 (blz. 110-156). Over de artistieke bedrijvigheid van de Kamer binnen de stad in de loop van de 16e eeuw onderrichten ons de stadsrekeningenGa naar voetnoot7), die herhaaldelijk posten vermelden wegens het spelen door de ‘ghesellen van den rethorycke’ van ‘gheestelicke Spelen’ in de Sacramentsprocessies, op Vastenavond, Palmzondag, Goede Vrijdag, Pasen, Pinksteren, Allerzielen, op de feestdagen van O.L. Vrouw Lichtmis, O.L. Vrouw Hemelvaart, van de Onnozele Kinderen, van St. Michiel, van St. Amands. Een spel van S. Barbara wordt in de rekeningen vermeld voor 1512 en 1522; eveneens voor 1512 een Spel der zeven weden van Onser VrauwenGa naar voetnoot8), voor 1563 een Spel van de Passie van Christus. Dit laatste schijnt met grote pracht te zijn opgevoerd, getuige de aanzienlijke som die in de stadsrekening wordt vermeld: ‘gheaccordeert die van den rhetorijcke ter hulpe van huerl. accoutratien, habillementen, temmeringe, scilderien ende andere groote reparatien ende oncosten noodtsaeckelicken dienende omme de passie te spelen.... LXXII lib. p.’ Naar buiten bleek eveneens dat de Kamer tot de bloeiendste van Vlaanderen behoorde; zij verscheen op de landjuwelen te Tielt (1472), te Steenvoorde (1526), te Brugge (1526), te Belle (1548), te Diksmuide (1560), te Staden (1560), te Kortrijk (1560), te Meenen (1561), te Poperinge (1561), weer te Tielt (1562), te Oudenburg (1562), te Oudenaarde (1564); zij ging naar Wervik (1518) en naar Ieperen (1528, 1529, 1550) om daar in de processie om prijs te spelen. In 1519 nodigde de Kamer zelf bij gelegenheid van de processie op het feest van St. Michiel de Kamers van elders uit om met spelen voor opluistering te zorgen, waarop 8 Kamers verschenen, en de regering van de stad beriep in 1538 een landjuweel tot viering van de vrede tussen Karel V en Frans IGa naar voetnoot9). De woelige jaren van de tweede helft van de 16e eeuwGa naar voetnoot10) zullen weinig bevorderlijk geweest zijn voor de verdere bloei van de Kamer. Roeselare kreeg geducht te lijden door de rampen van die tijd: | |
[pagina 9]
| |
in 1566 raast de Beeldenstorm over de stad, in 1569 komt een Spaans garnizoen er zich vestigen. Talrijke aanzienlijke burgers verlieten de stad, en trokken naar Engeland of Holland. Toch doen rekeningen uit de jaren 1575, 1576 en 1577 vermoeden dat de Kamer het toen nog heel wel stelde; er is dan sprake van gildemaaltijden waar aanzitten resp. 80, 79 en 77 disgenoten! De opsomming van de grote hoeveelheden verbruikte spijzen en dranken doen niet bepaald aan een tijd van duurte en schaarste denkenGa naar voetnoot11). Maar donkerder tijden naderden; in 1579 brengen de Waalse Malcontenten verwoesting en onrust over de stad bij hun bestrijding van de Gentse Calvinisten. Reeds in het jaar te voren had hun nadering vele inwoners van Roeselare naar Brugge doen vluchten, zoals de Bruggeling Guillaeme Weydts in zijn dagboek aantekende: ‘Op den XIIIIe van Octobre 1578 quamen naer Brugghe veel volck ghevlucht van Rosselaere ende van daer ontrendt, met groete droufheyt, met goet, met pach en zach, met wyef ende kynderen, dat een deeren vas om zyene; zy vluchten van de vervaertheyt van de Vaelen; want zy zeer sterch nedervaerdt quaemen om roeven ende branden’Ga naar voetnoot12). Het leven in de Kamer stond toen blijkbaar stil: over de jaren 1578 tot 1595 hebben geen rekeningen bestaan, zoals een aantekening in het Gulde-bouk II, blz. 14 vermeldtGa naar voetnoot13). Met de rust in Vlaanderen, keerde in Roeselare de bedrijvigheid van de Rederijkers weer terug. Hun geschiedenis, ‘tsidert den Troubele’ leze men in de boven aangehaalde werken.
‘Al qwaelcke ghewedt’ luidt de spreuk waarmee de spelen van ons hs. zijn ondertekend, en waarachter een van de Kamerbroeders schuiltGa naar voetnoot14). Dat dit Robert Lawet is, heeft prof. Scharpé in zijn uitgave van tReyne Maecxsele, blz. 76-79 aangetoondGa naar voetnoot15). Zijn naam komt voor in de ledenlijst, ‘den Bouck vant Broederschap’, afgeschreven in het Gulde-bouk II blz. 310 vlgg., te samen met die van zijn vrouw: nrs. 284-285 Robert Lauwet, Kateline Vanden Strate zijn wijf. In het dagelijks leven was deze Robert Lawet hoogstwaarschijnlijk herbergier, gasthofhouder zoals prof. Scharpé dat noemt. Tenminste bij verschillende gildemaaltijden draagt hij de zorg voor het bereiden van de spijzen, en het aanrichten van de feestdis. Zo in de rekening van de gildemaaltijd van 19 Juli 1575 (Gulde-bouk II blz. 15): Item nog betaelt Robert Lauwet van koken mits tin en lyn- | |
[pagina 10]
| |
waed tsamen iiij lib. XI s.; in die van 24 Juni 1576 (t.z. pl. blz. 11): item nog betaelt Robert Lawet van koken met tin en scolakenen (hs. scola commen) en serveeten tzamen vij lib. En in die van 9 Juni 1577 (t.z.pl. blz. 13) zal hij eveneens bedoeld zijn: item nog betaelt Rogier Lauwet van koken mits tleveren van tin en lynwaed vj lib. Immers in de al eerder vermelde ledenlijst komt onder de verschillende Lawet's geen Rogier voor; Rogier is blijkbaar een vergissing voor Robert. De bedreiging der Malcontenten in October 1578, die zoals we gezien hebben vele inwoners van Roeselare de wijk deed nemen naar Brugge, is misschien ook de oorzaak geweest van Lawet's verhuizen naar die stad; in ieder geval tussen September 1577, de datering van het Spel up den Vader Onse, en 1582 heeft hij zich te Brugge gevestigd, waar hij zijn spel van het Taruwe graen besluit met: Vollent tot Brugghe desen iijen novembere 1582. Daar in Brugge schijnt hij ook gestorven te zijn, en wel vóór 1596, zoals blijkt uit de gilderekening van dat jaar. Die rekening leert ons met welke moeiten en kosten de Roeselaarse Kamer in het bezit kwam van de werken ‘wylent toebehoort hebbende Robert Lawet, gildebroeder en componist vande weerdige edle Retoricke binnen der stede van Rousselare’. Zij bewijst de grote waarde die men aan zijn werk hechtte, en de roem als kunstenaar die hij onder zijn vroegere Kamerbroeders genootGa naar voetnoot16). In deze Robert Lawet ontmoeten we een merkwaardig vertegenwoordiger van de Vlaamse rederijkerij in een tijd toen van Frankrijk uit nieuwe kunst-idealen en vormen naar het noorden begonnen door te dringen. Tijdgenoot van de Gentse schilder-rederijker Lucas de Heere, van Van der Noot, van Marnix, die allen reeds min of meer de bevruchtende invloed van de Renaissance ondervonden, blijft Lawet geheel en al een vertegenwoordiger van het verleden, doet zijn werk in alle opzichten nog sterk middeleeuws aan. Het blijkt uit zijn spelen, wat hij geven wil, is ‘nutte lering’, een ‘zoeker van schoonheid’ is hij niet. Soms is zijn spel een eenvoudige dramatische uitbeelding van een episode uit de Bijbelse geschiedenis, als het spel van Jhesus ten twaelf jaren oudt; dan weer grijpt hij hoger, en behandelt het grote probleem van het lijden in de wereld, als in het spel van het Taruwe graen. Hij kan ook zonder meer leraren, als in het spel up den Vader Onse, en blijkt dan een vasthoudend en geduldig onderrichter, goed thuis in de Bijbel en de Kerkvaders. De grote waarheid van | |
[pagina 11]
| |
het geheim der H. Eucharistie brengt hem niet verder dan een middelmatige lofzang aan het slot van het spel van den Helighen Sacramente, tot een lyrische ontboezeming komt hij niet, al was het maar in de trant van Jan van den Dale's ode: ‘Lof Hostie God levende vleisch en Bloet’Ga naar voetnoot17). Medelijden met zijn medemens, ‘den troosteloosen zondare’, wiens gekweld gemoed hij tracht te verkwikken, doet hem de spelen van de Verlooren Zoone schrijven; en om het vertrouwen in Christus' verlossingswerk bij zijn toehoorders te versterken, schrijft hij het spel van tReyne Maecxsele, evenals hij het spel van Meest elcken schrijft om benarde zielen op te wekken troost en rust te zoeken bij de gekruiste Christus. Lawet verschijnt voor ons in zijn spelen als een trouw zoon van de Katholieke Kerk. Van een opzettelijk stelling nemen echter in de strijd die toch ook in Roeselare beroering had gebrachtGa naar voetnoot18), zien we bij hem niets. Behalve dan de zwakke toespeling van Extreict der Scriftueren in het spel van tReyne Maecxsele, die ergens zegt: ‘Zoo bem ic, Extreict der Scriftueren, ghegheven
Met mynen broeder verheven //, Redelick Ghevoelen,
Om hemleden bescheedenGa naar voetnoot*) die ligghen en woelen
In des questien poelen....’Ga naar voetnoot19).
waarop Kalff reeds de aandacht vestigde. Deze merkt dan tevens op dat dit ook het enige van dien aard is door hem in het zestiende eeuwse drama aangetroffenGa naar voetnoot20); in tegenstelling met het refrein (Anna Bijns!) werd het drama blijkbaar niet gebezigd om de nieuwe leer te bestrijden. Dat de tijdgeest, die scherp de fouten zag in de oude Moederkerk, en vooral in haar bedienaren, van hoog tot laag, niet aan hem is voorbij gegaan, moge blijken uit de bekende passage uit het spel van het Taruwe graen met de merkwaardige regel tegen de geestelijkheid, ja zelfs tegen de Paus. Menich Mensche erkent daar dat de Kerk vooral te lijden heeft van ‘De kinders des werelts, ....meer gheheldt zynde ter zonde
Dan ter duecht / zoo hare wercken gheven oorconde.
Want serteyn, men vonde // nu nauwe eene van thienen
Of men zietse als crocke zaet / den vyandt dienen;
De scherptste inghienen // ter werelt, voor alle dinghen,
An het tarwegraen / Gods Kercke / meest quaets vulbringhen.
| |
[pagina 12]
| |
Het blyckt ant ghehinghen // en dat ten waren begoome
An papen en municken / myts den boosen paus van Roome,
Die haer lastich vervolghen / als gherechte antechristen
Met water / vier / zwerdt / ende des oorloochs twisten,
Diemen met arghelisten // daghelicxs up haer ziet welven
Bin swerels bedelven’Ga naar voetnoot21).
Een dergelijke uitval is geen bewijs van sympathie met de hervormde leer, het is de bezorgdheid van de vrome Katholiek voor zijn Moeder de H. Kerk, die door het wangedrag, de wereldse gezindheid van sommige van haar leden, door het misbruik van positie van sommige van haar bestuurders, geschaad wordt. Die zelfde bezorgdheid deed Maerlant zijn ‘Der Kerken Claghe’ schrijven, en gaf Boendale menige passage van zijn ‘Jans Teesteye’ in de pen. ‘Om dat die herden nu sijn dorenGa naar voetnoot*)
Ende met weelden hen versmoren,
So sijn die wolve nu rebel,
Nidech, gierech ende fel....
‘Hoe menech wolf es nu haerdeGa naar voetnoot†)
Onder die scaep van groter waerde....
klinkt het bij Maerlant, en Boendale klaagt: ‘....in der prelaten hove
En es nieman van love,
Noch oec weert, noch willecome,
Hine brenghe ghewin ende vromeGa naar voetnoot§)....
‘Want dat paepscap heeft verloren
Die seden die toebehoren
Der gherechter gheestelijchede....Ga naar voetnoot22)
Toch zouden zij beiden geheel met Anna Bijns hebben ingestemd, als deze vurige katholieke vrouw de priesters in bescherming neemt in haar refrein: ‘Priesters syn oec menscen als ander lien’Ga naar voetnoot23). Wel verwondert het ons niet dat een, waarschijnlijk latere, lezer de regel ‘An papen en municken / myts den boosen paus van Roome’ heeft doorgeschrapt; toen de hervormingsbeweging eenmaal geleid had tot duidelijk vijandige groeperingen, kon die regel makkelijk aanstoot geven, en licht de verdenking wekken van tot | |
[pagina 13]
| |
het vijandige kamp te behoren, waar immers ook niets goeds van de geestelijkheid en de Paus gezegd werd. Lawet bezat behalve liefde voor de Moederkerk, ook een grote kennis van haar leer en een formidabele belezenheid in haar Bijbel. Sommige gedeelten van zijn spelen zijn haast niet anders dan een aaneenschakeling van citaten uit, of zinspelingen op de H. Schrift. Dit hoeft ons niet te verwonderen, gezien het karakter van die spelen. Bovendien, een leek met een zo grote kennis van de Bijbel was in die dagen een gewoon verschijnselGa naar voetnoot24). Kennelijke invloed van de Hervorming moet men daarachter niet zoeken; die kennis was reeds in het begin van de 16e eeuw groter dan soms wel wordt voor gesteld, zoals prof. Van Mierlo, sprekend over Anna Bijns, betoogtGa naar voetnoot25). Ook was die kennis voor een Rederijker vrijwel onmisbaar; immers, de meeste vragen die bij de oefeningen in de Kamer werden opgegeven, konden alleen aan de hand van de Bijbel beantwoord worden. Bijbelkennis was derhalve voor de Rederijker een eerste vereiste; dat was in de 16e eeuw zo, dat was later nog zoGa naar voetnoot26). De Roeselaarse Kamer heeft over de werklust van haar ‘gilde-broeder en componist’Ga naar voetnoot27) Robert Lawet niet te klagen gehad. Voor eerst zijn van hem de zeven spelen uit het hier boven besproken Brusselse hs., waarvan er vier gedateerd zijn, resp. 1571, 1577, 1582 en 1583. Vervolgens is hij de auteur geweest van ‘Twee schoone spelen van zinnen van de vroome vrauwe Judich ende van Holofernes’, evenals de twee spelen ‘van den Verlooren Zoone’ waarschijnlijk een geheel uitmakend. Beide spelen zijn verloren gegaan; het eerste bestond echter nog in 1854 toen F.J. Blieck er in zijn artikel in het Gentse weekblad ‘de Eendragt’ (26 Nov. 1854) over schreef. Het onderschrift luidde: Lanck 160/74 reghels - Al qwaelcke ghewedt - Vullent den 22 April 1577. Het oordeel van Blieck over dit spel is alles behalve mals, al weet hij ook een enkel lichtpunt te waarderen: ‘Dit werk, behoorende tot het slechtste tydstip van het vlaemsch tooneel, mag men niet beoordeelen zonder zich te herinneren, wat het tooneel alsdan was. Beroofd van zyne oorspronkelyke eenvoudigheid, zoo bekrompen en onbeschaafd als in zijne kindschheid, bragt het, in onbeduidende historische vertooningen, praetzieke zinnekens en snoevende helden, uitdrukkende alledaegsche denkbeelden in eene taal vol bastaerdwoorden, stopwoorden, tusschenzinnen, slechte wendingen, gedwongen, gekunstelde en belachelyke rymen; slagtofferende aen het rym, alsdan de hoofdzaek, duidelyk- | |
[pagina 14]
| |
heid, netheid, goeden smaak, met een woord, alle wezenlyke letterkundige schoonheden. Ons tooneelspel deelt in deze gebreken. Maer onze Rederyker heeft eene zekere macht op de berymde brabbeltael van zynen tyd; hy speelt er somtyds mêe op eene zonderlinge wyze. Bekennen wy het echter, zyne zinnekens kramen slechts onzin uit. ‘Ziehier een staaltje van zynen dichttrant, genomen uit het beste van 't stuk. Judith, zich bereidende om te gaen tot Holofernes, spreekt hare dienstmaegd aldus aen: Nu myn dienstmacht reene, hoort myn redens blyde.
Gaet haelt myn costelicke cleers met alle tghesmyde
Als riemen, ringhen, cransen, halsbanden en colieren
Strufven, rocxs ende kerels, niet om verdieren,
Updat ic my mach verchieren en costelick cleeden.
Myn chierlike patoffelen wilt oock bereeden,
De welriekende myritus ooly bringhende mede,
Updat ic my mach blancketten met reynder zede
Want zeer vrimde zaken die hebbic nu vooren’Ga naar voetnoot28).
Dan is het niet onmogelijk dat Lawet eveneens de schrijver is geweest van de twee spelen, die in 1570 en 1571 door de Roeselaarse Kamer werden opgevoerd; n.l. ‘een gheestelick spel van zinnen vanden vadere des huusghezins die bereeden dede een groot avontmael’ (Lucas 14), met het onderschrift: finis est 1570, en ‘Een gheestelick spel van zinnen en dat van X personayghen, vertooghende scriftelick (lees: scriftuerlick) hoe dat al swerels ghebruucken ende doen niet en is dan ydelheyt der ydelheyt, naer swyse mans betooghen’, met het merkwaardige chronicum:
Tenslotte zouden ook nog van Lawet kunnen zijn de 8 spelen van Paulus, waarvan sprake is in de reeds eerder vermelde gilderekening van 1596: By denselven om te lichten de viij spelen van Paulus in eenen bouk xij L. viij s.Ga naar voetnoot30). |
|