Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |
[pagina 269]
| |
Maanbeschouwingen.In de Adelphi, een blijspel van den Latijnschen dichter Plautus, komen woordenGa naar voetnoot1) voor, waaruit men, bij samentrekking, de spreuk heeft gevormd: Duo quum faciunt idem, non est idem: als twee hetzelfde doen, dan is het niet hetzelfde. Deze spreuk bevat eene waarheid, die u aanstonds duidelijk is. Zoo niet, denk dan maar eens even aan die fabel van La Fontaine, waarin een schoothondje voorkomt, dat zijn meester liefkoost, en dan met teederheid wordt gestreeld, terwijl de ezel, die nu ook zijn heer gaat liefkoozen, met groot rumoer de deur wordt uitgeranseld. Maar nu, zoo waar het is: als twee hetzelfde doen, dan is het niet hetzelfde, zoo waar is het ook: als twee hetzelfde zien, dan is het niet hetzelfde. En dit is het, waarop ik u heden wil wijzen. Deze waarheid is het, die ik bevestigen wil door uwe aandacht te richten op eenige zeer onderscheidene beschouwingen van de maan. ‘Van de maan?’ hoor ik iemand vragen; ‘hé, waarom juist | |
[pagina 270]
| |
van de maan?’ - Mijn antwoord is de wedervraag: ‘Waarom niet van de maan?’ Had ik zon gezegd, dan zou men weêr kunnen zeggen: ‘Waarom juist van de zon?’ Dus, daar kan ik mij niet bij ophouden. 't Is mij eenvoudig om een voorbeeld te doen, en nu viel 't mij zoo in, dat ik daartoe de maan kon kiezen.
Hij is dichter. Een zachte gloed van reine geestdrift overspreidt zijn edel wezen, en in de diepte van zijn oog ziet gij ziel, gelijk gij hemel ziet in de diepte van 't meer. Hij is dichter. Bij al wat hij aanschouwt, gevoelt hij iets, en bij al wat hij gevoelt, teekent voor hem de tooveres der phantasie hare beelden, en al die beelden geeft hij terug in de wondergave der taal, - der taal, die op zijne lippen muziek wordt. - 't Is een stille, schoone avond. Vrede op aarde. En hoog aan den azuren hemel staat in kalme pracht de maan. Hij ziet tot haar op en hij zingt: 'k Min u, vriend'lijk Licht der nachten,
Dat zoo schoon den hemel tooit
En de in sluim'ring liggende aarde
Als met glinst'rend gaas omplooit.
Alles, waar uw glans op neervloeit,
Wordt een zichtb're tooversprook:
De oude, grijs-bemoste toren
En het lage stulpjen ook.
't Meervlak wordt, door uwe stralen,
Opengaande zilvermijn;
't Berkenperk een kring van geesten,
Die in nacht-raad samenzijn.
Door den bouwval, in uw schijnsel,
Trekken groepen van 't verleên;
Over 't kerkhof, in uw schijnsel,
Zweven fluist'rende eng'len heen. -
| |
[pagina 271]
| |
'k Min u, vriend'lijk licht der nachten,
Dat den herdersknaap in 't veld
En den scheep'ling op de baren
Van Gods majesteit vertelt;
Dat den schildwacht, op zijn uithoek,
't Droeve ontneemt van 't nacht'lijk uur
En vertroostend blikt door 't venster
Van den somb'ren kerkermuur;
Dat mij 's hemels kalmte in huis brengt,
Toovertinten in mijn hof,
Vriendenschimmen in mijn kamer,
In mijn boezem vrede en lof.
Geef nog dikwijls vreugd me in 't harte,
Troost en hoop bij angst en kruis,
Lieflijk stralend Licht der nachten,
Sabbathslamp van 't Vaderhuis.
Opmerker is hij en denker. De uitdrukking zijner oogen en de vorm van zijn neus geven u de gedachte aan scherpzinnigheid in, en de zachte, nauw merkbare lachplooi, die om de mondhoeken speelt, is openbaring van goedhartigen humor. Hij heft het trouw en open gelaat naar omhoog, hij richt zijn zinrijken blik op naar de maan, die statig daar voortdrijft aan den hemel vol stralende wonderen en vol schitterende raadsels, en hij spreekt aldus: Hoeveel duizend, duizend blikken
Zijn al - naar de maan gegaan!
En alevel, wie er keken,
Niemand zag nog ooit de maan.
Want, - hetzij ze 't uit beleefdheid,
Of misschien uit plaagzucht doe,
Slechts één helft, en steeds dezelfde,
Keert ze aan alle kijkers toe.
| |
[pagina 272]
| |
Dus, dat eene deel zien allen,
Doch niet anders ook, dan dit;
En geen mensch weet juist te zeggen,
Wat daar nog weêr achter zit.
Maar, zoo heeft die maan een sprake,
Die den raad ons hooren doet:
Mensch! dat gij uw oordeel uitspreekt,
Is, tot zeek're hoogte, goed;
Maar versmaad, bij wàt het zijn moog',
Deze wijsheidsvraag toch niet:
Zou 't wellicht ook moog'lijk wezen,
Dat mijn oog één helft maar ziet? -
Hij is een voedsterling der klassieken. In Latium heeft hij zijn beste bekenden en in Hellas de vrienden, met wie hij het liefst verkeert. Hij ziet alles, uitgenomen de lastige jongens van 't gymnasium, onder het rozenroode licht van de poëzie der antieken. De dag is gedaald, maar de lamp nog niet op. De huishoudster zit in de schemering te knikkebollen, en de maan verlicht, op de binnenplaats, de pomp en de trapleer, waar doeken op hangen. Hij ziet op tot die maan en hij spreekt in zichzelven: Helios, Selene en Eos,
Kind'ren van Hyperion
En zijn gemalinne Thea:
Dageraad en Maan en Zon.
Schoon is Helios, zoo schitt'rend
Op zijn zegekar vol gloed,
En ook Eos, die in 't Oosten
Hem den slagboom opendoet.
Maar gij zijt het schoonst, Selene!
Die in zachte en stille pracht,
Door uw tweespan voortbewogen,
Licht schiet in den donk'ren nacht.
| |
[pagina 273]
| |
Eén slechts was er, en slechts éénmaal,
Die van 't spoor u brengen kon,
En u trok naar lager sferen, -
't Was de schoone Endymion.
Maar te voren, en daarna ook,
Bleeft gij immer in uw baan;
U mijn groet, mijn lied van hulde!
Nachtgodesse! neem het aan! -
Hij is een zwaarmoedige. Die iets goed vindt, verveelt hem; die iets mooi noemt, verstoort hem. Die vroolijk rondblikt en helder lacht, komt hem voor aan waanzin te lijden. Hij heeft aanmerking, morrend en wrokkend, op alles, wat de menschen maken; ook op alles, wat God heeft gemaakt. Zijn oog is dof, zijn huid is geel, zijn gal is zwart. Op een avond is hij onderweg met een kennis, en hij kan 't niet laten ook de maan te bebrommen, en spreekt: Hoe ze daar wat moois in vinden,
In die maan, zoo breed en plat,
Die zoo dom en zielloos je aanziet, -
't Is een zaak, die ik niet vat.
Wie bezong er ooit een ouwel,
Of een niet recht garen koek?
En ze wenschen, dat ik schoonheid
In die bleeke maanschijf zoek!
't Is een nare, zure tronie,
In een strak eentonig rond;
Izegrimmig, waterzuchtig,
Klierig, wit, en ongezond.
Als je eens hadt een vrouw of dochter
Met zoo'n facie als de maan,
Zou 't niet zijn om van te grillen,
Of om hard er op te slaan?
| |
[pagina 274]
| |
Maanziek is de man te noemen,
Die in ernst zijn lied'ren dicht
Op zoo'n platgetrapten deegklomp,
Zoo'n verongelukt gezicht. -
Hij is een onnoozele. Dat oog zonder uitdrukking, dat gelaat zonder zin, die openstaande mond en die gele haren, die er uitzien of ze in een lijnbaan vervaardigd zijn, - alles te zamen roept u toe: 't is een botterik. Dat is hij. Nu, zoo iemand ziet alleen in physieken zin; hij ziet met zijn oogen, maar zonder gedachte; hij ziet zooals eene koe ziet, het verschijnsel bemerkende, maar van den ondergrond daarvan in het minst niets vermoedend. Hoort zijn oordeel over de maan: Geurt vroeg me: als 'k eens een keus most doen,
Of ik dan zon of moan zou kiezen.
Ik zei: dan most de zon moar weg;
Da's minder, dan de moan verliezen.
Toe lachte Geurt. Moar 'k weet toch best,
Woarum ik zoo mien keuze nòg richt:
Omdat het donker is bij nacht;
Moar overdag... dan is het toch licht.
Hij is nog kind, - oud genoeg, om over de verschijnselen der schepping te denken, maar te jong, om er 't ware van te weten. Uit dit een en ander ontstaat die ten deele zoo naieve, ten deele zoo phantastische wijsgeerigheid, waarvan de kinderwereld menige proeve ons geeft, die ons, groote menschen, doet lachen; - ofschoon de theorieën van ons, groote menschen, in vele gevallen niet heel veel wijzer zijn. Hij zit ernstig denkend naar de maan te kijken en overlegt aldus: Vader zegt: de maan wordt minder,
Tot ze heel is weggegaan;
| |
[pagina 275]
| |
Maar da's niks; na niet veel dagen
Komt er weêr een nieuwe maan.
Waar de nieuwe maan vandaan komt,
Als die ouwe niet meer straalt,
Ja, da's moeielijk te zeggen;
En dat is me ook nooit verhaald.
En zoo kan ik ook soms denken,
Als ik daar de maan zoo zie:
Al die vroegere, ouwe manen,
Waar zijn die? Waar blijven die?
Jan, de knecht, zegt: die zijn nergens,
Want die hebben uitgebrand.
Kris, de meid, zegt: neen, die schijnen
Nou weer in een ander land.
Nu, dan heeft het volk daar vroeger
Zeker eens iets kwaads gedaan,
Dat het zoo zich moet behelpen,
Altijd met zoo'n ouwe maan.
Neen! ik denk voor 't naast: die manen,
Die al zoo zijn weggeraakt,
Heeft de lieve Heer versneden
En er sterren van gemaakt.
Hij is realist. Alles ziet hij zooals het is, en alles noemt hij precies wat het is. Daarom noemt hij een dichter een gek. Want, zegt hij, de dichters noemen alles anders dan 't is. De zon noemen ze een vorstin en de sterren noemen ze hanglampen. Ze spreken van lippen van koraal en van haarlokken van goud. Ze zeggen, dat de windjes iemand kussen en dat de weilanden lachen. Ze noemen juffrouwen engelen en rijksdaalders noemen ze slijk. Onzin! Hij houdt niet van onzin, en daarom ook niet van verzenmakers. Intusschen, toen hij eens in een gezelschap was, waar men tot tijdverdrijf improviseerde en ieder | |
[pagina 276]
| |
op zijn beurt iets in rijm op de maan moest zeggen, kon hij zich niet onttrekken. Hij verzaakte zich zelven, want hij maakte een vers. Toch verzaakte hij zichzelven niet geheel, want het was een zeer realistisch vers. Dit was't: Wanneer ik u zoo rond en glanzig daar zie staan,
Dan denk ik wel eens: maan! wat zijt gij toch een maan! -
Hij is beschonken. En een beschonkene is regelrecht een tegenvoeter van den realist. Want hij ziet alles anders, dan 't is. Wat stilstaat, heeft voor hem een draaiende beweging, en de vormen der dingen vervormen zich zoo in zijn oog, dat hij menigmaal niet meer weet, welken naam er aan te geven. ‘Kijk, Piet!’ zegt dronken Kees, ‘daar zie 'k de zon al staan.’
‘De zon?’ is 't wederwoord, ‘loop, kerel! 't is de maan.’
En als het vriendenpaar daardoor in twist geraakt,
Passeert er een, die ook zijn zeil heeft natgemaakt.
‘Vriend!’ roepen nu de twee, ‘wat is dat? maan of zon?’
En 't antwoord is: ‘ik wou, dat ik 't je zeggen kon;
Maar, als 'k mijn meening zei, dan was het licht abuis:
Want 'k ben hier niet bekend, ik hoor in Haarlem t'huis.’
Hij is beoefenaar der wetenschap. En de wetenschap is voor hem de wiskunde, met de naastverwante vakken. Zijn geheele voorkomen heeft iets rechtlijnigs, en zijne ziel schijnt gemaakt van een duimstok. Nooit bezingt hij iets, maar altijd beschrijft hij; nooit bewondert hij iets, maar altijd meet hij. Hem is de schepping een schoolbord, met groote sommen er op; heel het leven een telraam, en alle poëzie gelijk nul. En evel, door een wonderlijke inconsequentie behekst, maakte hij een vers, en wel op de maan. Hier is het: Een en vijftig duizend mijlen,
En achthonderd nog er bij, -
| |
[pagina 277]
| |
In dit cijfer hebt gij d'afstand
Van de maan tot u - en mij.
Wel vierhonderd malen dichter
Dan de zon, staat zij hij de aard;
En in zwaarte is onze wereld
Acht en tachtig manen waard.
De aarde is zevenmalen sterker
In haar trekkracht, dan de maan;
En in d'aardbol, naar zijn inhoud,
Zouden vijftig manen gaan.
Zeven dagen hij de twintig,
Met acht uren nog vermeêrd,
Zijn de tijd, waarin haar kringloop
Tot het punt van uitgang keert.
Kijk ik op bij held'ren avond
Naar den kring der volle maan,
'k Zie dan in haar blanke rondte
Duid'lijk al die cijfers staan.
Hij is verliefd. Hij is naar. Want haar vader ‘is er tegen.’ Niet, dat hij naar is, maar wel, dat hij zijn dochter van liefde spreekt. Hij is bleek. Wat zou zoo iemand ook anders kunnen wezen, dan bleek? - En over die aandoenlijke bleekheid speelt zoo iets, dat men, als 't niet te koffiehuisachtig klonk, - ‘half en half’ zou willen noemen: iets van een glimlach, die zoet is, en iets van een grimlach, die bitter is. Hij zit alleen, met de hand onder 't hoofd. Het is avond. Hij denkt aan ‘haar’. Volkomen natuurlijk. En nu ziet hij naar de maan en spreekt zijn gevoel uit in deze ontboezeming: Wreede scheiding! Ik te Naarden
En mijn Laura aan de Zaan.
Maar - gedachte vol vertroosting;
Daar en hier - dezelfde maan.
| |
[pagina 278]
| |
Wat het nijdig lot ons afnam,
Toch de maan gelukkig niet.
Ach! wanneer we die niet hadden,
Dieper nog ging ons verdriet.
'k Heb met Laura afgesproken:
Morgenavond, klokke tien,
Moet ge uw blik naar 't maantjen richten;
Ik zal ook naar 't maantjen zien.
Mocht 'k een wonderdoener wezen!
'k Maakte een spiegel van die maan:
'k Zou dan, naar den hemel kijkend,
Laura aan de Zaan zien staan.
Doch dat kan niet. Nu, het zij zoo,
Als maar eens, na droef gemis,
Van een weerzien, zoet en zalig,
Ons 't genot beschoren is.
O! dan ijl ik met mijn engel
Naar de dichte lindenlaan,
Waar geen blik ons kan begluren,
Dan de trouwe blik der maan.
En die maakt twee silhouetten,
Een van mij en een van haar, -
Zachte en lieve schaduwschetsen,
Van een in-gelukkig paar.
Ik voer nu maar geen nieuwe maanbeschouwers meer op. Die achtereenvolgens ons voor oogen waren, hebben al voldoende de stelling, waarmeê ik aanving, bewezen: als twee hetzelfde zien, dan is het niet hetzelfde. Nieuw is deze opmerking niet; 't is volstrekt geen ontdekking. Maar merkwaardig blijft het, dat de beschouwing van hetzelfde voorwerp zoozeer verschillen kan en zoozeer verschillend kan werken. Hier blijft de geest er volkomen | |
[pagina 279]
| |
leêg bij en plat, en daar rijzen er phantasiebeelden uit op, liefelijk of stout, die als dissolving views verrassend in elkander vervloeien. Hier wordt er een wrevelige trek door om de lippen gebracht, en daar een goedhartige glimlach op 't wezen geteekend. Hier komt er niets dan een kale en kille becijfering uit voort, en daar wordt er een gevoeligheid en een aandoening door gewekt, waarbij men zeggen zou: dat zal uitloopen op barsten of smelten. En zoo voorts. - En hoe komt dat? Doordien de beschouwers zelve zoo verschillend zijn. Zoo is 't in betrekking tot de maan, maar zoo is het in betrekking tot alles, tot de gansche wereld, en tot al het leven en streven, dat die wereld doorwoelt. - En wat zullen wij nu met die opmerking doen? - Wij willen zoo dikwijls de wereld anders hebben, dan zij is. Niet geheel onbegrijpelijk. Maar wel vreemd, dat we zoo weinig gebruik maken van deze gedachte: de wereld zal reeds anders wezen, zoodra gij zelf maar anders zijt. Wat toch is onze wereldbeschouwing? 't Is het overtrekken van de buitenwereld met onze eigene binnenwereld. Alzoo, naar 't geen de binnenwereld is, gaat voor ons de buitenwereld er uitzien. Laten we dus door de gemaakte opmerking hiertoe komen, dat we voor alle dingen naar iedere verandering streven, die eigen wezen wijzer en beter zal maken. 't Hangt af van 't geen gij zijt, wat u de wereld is:
Ze is voor 't omneveld brein onklaar en ongewis;
Voor 't koud en droog verstand is alles maat en tal,
Terwijl een hoog're geest er geest in vinden zal;
Ze is voor 't blijmoedig hart vervuld van lieflijk licht,
Maar voor wie zuur is, zelf, zet zij een zuur gezicht;
Hoe meer gij weet en kent, hoe rijker gij haar ziet;
Hoe reiner 't hart u is, hoe meer genot ze u biedt.
|
|