Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
[pagina 259]
| |
Iets van tantes en eene tante.Verlangt ge een ernstig studiestuk,
Hier diep en daar verheven,
Dan heb ik spijt; want, wat gij wenscht,
Dat zal 'k niet kunnen geven.
Wat 'k u wil zeggen is niet diep,
Niet hoog ook van gedachten;
Tot zoo iets had ik de aandrift niet;
Misschien ook niet de krachten.
Ik spreek van poëzie noch kunst,
Van Rubens noch van Dante;
'k Heb niets, dan een eenvoudig dicht
Op tantes en een' tante.
Wat waar is van schier alle dingen,
Dat is ook van de tantes waar:
Er zijn twee soorten, - booze en goede;
Een tante is lief, of wel, ze is naar.
Een nare tante is zij te noemen,
Die, als haar neefje tot haar komt.
| |
[pagina 260]
| |
Geen vreugd toont over zijn verschijning,
Maar om 't bevuilde matje bromt;
Die met een Bijbeltekst vernietigt
Al, wat der jeugd genot verschaft.
En 't scheurtje van een centimeter
Met meters-lange preek bestraft;
Die, als soms de oudergunst iets toestaat,
Waarin de jongen blijdschap vindt,
Straks uitroept; ‘Menschen! hoe is 't moog'lijk!
Gelooft me, gij bederft het kind!’
Die, bij elk blijk van lust in 't leven,
Het vonnis velt: ‘'t Komt niet te pas!’
Of 't bitter, dreigend woord doet booren:
‘Nou, - als die knaap mijn jongen was,...’
Waarbij 't, natuurlijk, aan het neefje
Dan stof tot dankb're vreugde biedt,
Dat hij, met kalmte in 't hart, mag denken:
‘Gelukkig ben 'k jou jongen niet.’ -
Zoo schetste ik u een nare tante;
'k Zeg van een lieve nu niet veel;
Dewijl 'k volstaan kan met dit ééne:
Die is precies het tegendeel.
En wat dat ‘tegendeel’ wil zeggen,
Wat blijden inhoud dit bevat,
Dat weet ik, wijl ik in mijn jonkheid
Zoo'n goede, lieve tante had.
'k Trad al dikwerf uit het Heden,
Met zijn zorgen en zijn strijd,
Naar het nu reeds ver Verleden,
Naar mijns levens lentetijd;
| |
[pagina 261]
| |
Maar 't was immer reine weelde,
Die mij 't diepst der ziele streelde,
Als ik doolde in 't land der jeugd,
Waar 'k mijn eerste spelen speelde,
En mij 't leven mild bedeelde
Met nog onbedorven vreugd.
Naak ik 't ander eind van 't leven,
Dalend van den heuvelkling,
't Land der jeugd is toch gebleven;
't Leeft in de Herinnering.
't Ligt daar nog, in zonnestralen,
Met zijn rijk-gebloemde dalen
En zijn hoogten, vol van gloed;
'k Zie nog steeds zijn rozen pralen,
'k Hoor nog steeds zijn nachtegalen,
En zijn geur doet nòg mij goed.
Als nu naar die oude wegen
Weêr mijn voet zich heeft gewend,
Kom 'k zoovelen weder tegen,
Die 'k daar eenmaal heb gekend;
Hooggeschatten, teêrbeminden,
Vader, moeder, broeders, vrinden,
Groet ik en zij groeten mij;
Maar, als 'k zoo mag wedervinden
Tal van eens mij goed gezinden,
Altijd is die vrouw er bij.
En als op haar mijn oog zich richt,
Dan zie 'k een vrouw van hooge jaren,
Maar met een goedig, lief gezicht.
| |
[pagina 262]
| |
O! 't was een lust, haar aan te staren,
Omdat zoo'n glans van vriend'lijkheid
Op 't oud gelaat lag uitgespreid;
En schoon wij nog maar kind'ren waren,
Herkenden wij een vromen zin
Uit dat gelaat, zoo trouw en eerlijk,
Omstraald van avondrood, maar, - heerlijk! -
Met 's hemels morgenrood er in.
Zij was zoo goed, zij had ons lief;
Zij balsemde alle leed en grief,
Bezwoer den twist, verdreef het lijden
En kon zich, met ons meê, verblijden,
Alsof ze eerst tienmaal was verjaard:
Zij had uit lang vervlogen tijden
Een stukje van haar jeugd bewaard.
Zij haatte niets, dan 't kwaad. - Doch, neen!
Een cent, met groen er over heen,
Een kille, natte mist, en dan
De ruwe en gure wind van 't Noorden, -
'k Weet niet, hoe vaak we dat wel hoorden, -
Die drie, daar had ze een afkeer van.
Wij kwelden soms het mensch daarmeê.
Wel konden wij geen mist verwekken,
Noch uit het Noorden winden trekken,
Maar, ziet ge? een cent met groene vlekken,
Die was te krijgen; en dan deê
Één onzer aan haar hand die raken,
Om zich, met de and'ren, te vermaken
In d'afschuw, zoo gewekt. - Met recht
Noemt gij dit slecht. Het was ook slecht. -
Zoo konden we ook soms Tante plagen
Met haar Oranje-min, zóó groot,
| |
[pagina 263]
| |
Als ooit werd in één hart gedragen,
Als ooit door iemands aad'ren vloot.
Ja, waarlijk! als zich Willem Een
In haar nabijheid had bewogen,
Al had dan mist den weg omtogen,
En Noordewind 't plantsoen gebogen,
Zij ware er ijlings heengevlogen,
Zelfs over groene centen heen!
Maar 't was baldadige euvelmoed,
Als wij met dien Oranjegloed
Haar plaagden; - zij was veel te goed.
Eén ding slechts kwam mij voor, dat niet
Zich met die goedheid rijmen liet;
Dit, dat ze een winkel ingetreên,
Vaak alles voor zich om liet halen, -
Een berg van stukken en van stalen, -
En zonder koopen weêr verdween.
Maar 'k hoor, dat dames in 't gemeen,
Schoon bloode en schuchter naar den schijn,
Op dit punt erg vrijmoedig zijn. - -
Doch, wat 'k tot heden niet vermeldde,
En waardoor Tante toch vooral
Ons boeide en onze harten stal,
Dat was, dat ze o! zoo mooi vertelde.
Dat deed ze, als ze ons op weg verzelde,
Of als ze, in 't stille schemeruur,
In onzen kring zat bij het vuur.
Maar, 't geen ons 't meeste kon behagen, -
En dat gebeurde op enk'le dagen, -
Was dit, dat ze ons naar boven bracht
En dan, vóór 't afscheid: ‘Goeden nacht!’
Vertelde, als we op ons leger lagen.
| |
[pagina 264]
| |
Somtijds ontsloten heur verhalen
Ons 't schoone land der tooversprook,
Met oude burchten, holle zalen,
Met vreemde wezens, wond're talen,
Met feeën, in een krans van stralen,
En dwergen, zwart van rook en smook. -
Een and'ren keer gaf ze ons gezichten
Te aanschouwen uit de werk'lijkheid;
En hoog genot was ons bereid,
Als we ons, met haar, naar Duitschland richtten,
Waar ze, om een reden, zeer bedroefd,
Maar die geen melding hier behoeft,
Eenmaal een tijd lang had vertoefd.
Dan toonde ze ons, bij 't eerst geflonker
Van 't morgenlicht in 't morgendonker,
Een dorper, ruw gekleed en ruig,
En toegerust met herderstuig.
Wij zagen door het dorp hem loopen,
En bij zijn schett'rend hoorngeschal,
Dat ver weêrklonk in 't stille dal,
Ging de eene deur na de andere open,
En dan -, met snuivend brulgeluid,
Sprong links en rechts een koe daaruit;
Nog eene, al weêr, - een gansche drom,
Met klingelende klokjens om;
En, was er niet meer één' te min,
Dan ging de troep de bergen in. -
't Gebeurde ook, dat, wat ze ons verhaalde,
Ons naar het Land der palmen bracht,
En dat ze ons in een schoenen nacht
Een lichte rei van Eng'len maalde,
Die, als op duivenwiek gedragen,
| |
[pagina 265]
| |
Het: ‘Eere! Vrede! Welbehagen!’
Deed ruischen, wonder-zoet en -zacht; -
Of, dat ze ons Jezus deed aanschouwen,
Vol teed're min, vol sterk vertrouwen,
Met stralenkrans èn doornenkroon;
Of, dat ze iets uitkoos uit de woorden,
Die eenmaal zijne hoorders hoorden, -
Vooral van den ‘verloren zoon.’
O, als zij dáárvan ons vertelde,
Zijn gang naar 't vreemde land vermeldde,
En hoe hij daar tot armoê kwam,
En hoe hij daar 't besluit toen nam,
Om tot zijn vader weêr te keeren,
En hoe die vader toen zoo ras,
In weerwil van zijn schaam'le kleêren,
Van verre al zag, dat hij het was,
Hem te gemoet liep, zich erbarmde,
Niet zeî: ‘Wat hebt ge een kwaad gedaan!’
Maar, hart'lijk juichend, hem omarmde, -
O! dan is menigmaal een traan
Mij heim'lijk uit het oog geslopen
En op mijn kussen afgedropen,
En 't plan, om steeds op God te hopen,
Mij half-bewust door 't hart gegaan. - -
Op 't lest nu, als geen wederwoord
Op haar verhaal meer werd gehoord,
Dan dacht zij: ‘Alles slaapt; - ik ga.’
Doch als ze ging, geeuwde één haar na:
‘En toen?’ - - Dan keerde Tante weêr
En zette nog eens weêr zich neêr;
En zij vertelde nog wat meer.
Maar eind'lijk zeî haar 't snorken aan,
| |
[pagina 266]
| |
Dat ze onbelemmerd heen kon gaan,
Al was 't verhaal nog niet gedaan. -
'k Dacht later wel eens: 't is het beeld
Van 't geen er eenmaal voor zal vallen
Bij wat ons 't Leven mededeelt:
Wij slapen eenmaal in, wij allen;
Al is 't verhaal niet afgedaan,
Wij hooren 't dan niet langer aan. - -
Waarom ik nu een oud portret
Uit mijn geschied'nis u onthulde? -
Wel, wijl het denkbeeld mij vervulde:
Licht, dat 'k iets in beweging zet,
Wat and'ren oorzaak wordt of reden,
Om hùn verleden in te treden
En ook zoo nog eens stil te staan
Bij 't beeld van wie is heengegaan,
En daardoor, tegen strijd en smarten,
't Geloof te sterken: ‘God is goed;’
Want, dat geloove wordt gevoed
Door 't denken aan de trouwe harten,
Die ge in uw leven hebt ontmoet.
|
|