Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 229]
| |
[pagina 231]
| |
Beelden uit mijn jongenstijd.Een mensch denkt gaarne terug aan den tijd, toen hij nog kind was. Er ligt voor ons, als we in later jaren nog eens omzien naar hetgeen wij achter ons hebben, een eigenaardig waas van liefelijkheid, een eigenaardige tint van bekoorlijkheid over dat eerste tijdvak des levens. Als de Herinnering dat tijdvak terugroept, maakt zij er eene schilderij van, die iets heeft van een bevallig landschap bij lente, - maar zóó aanschouwelijk, zóó levendig, dat wij de zon nog weêr voelen, die er op heeft geschenen, en de stemmen nog weêr hooren, die er in hebben weergalmd. In dat land onzer lente zien wij dan hier en daar ook een huis, waarvan de aanblik ons nog eens veel doet bedenken en gevoelen, - veel, van 't geen was, maar niet meer is en - nooit zal weder keeren. En bijzonder één huis er in trekt ons dan aan met onweerstaanbare kracht, en alles, wat daar aan of om is, heeft eene spraak voor ons gemoed, zegt iets tot ons hart, - die deur, dat venster, dat hek, die bank, ja, zelfs die blauwe rook, die dan | |
[pagina 232]
| |
nog van een vuur, dat al lang uit is, in dikke ringen en krullen uit den schoorsteen omhoog gaat. Dat ééne huis, - dat ééne, - is ons ouderlijk huis. Van alle beelden der Herinn'ring,
Die troosten onder strijd en kruis,
Is voor mijn oog en hart het schoonste:
Het lief'lijk beeld van 't ouderhuis.
Mijn barste winter wordt tot lente,
Als weêr dat beeld mij tegenstraalt,
En de Engel, die mijn jeugd geleidde,
Nog weêr eens tot mij nederdaalt.Ga naar voetnoot1).
Wie denkt niet dikwijls nog, met een weemoed, die zoet is, aan die ouderlijke woning terug? - - - Helaas! toch niet ieder. Er zijn menschenlevens, wier aanvang zoo donker en zoo smartvol was, dat voor hen de gedachte aan hun jeugd een gedachte is aan een mistige lucht en aan een doornigen bodem. Er zijn leden van ons geslacht, die, als ze aan hun ouderhuis denken, woeste en akelige tooneelen voor den geest krijgen van armoede en haveloosheid, van dronkenschap en twist. Ook zijn er, die zich van een ouderlijk huis niets kunnen herinneren, die als kleine kinderen al vaderloos en moederloos waren en toen door een der bloedverwanten naar een toevluchtsoord voor weezen werden overgebracht. En al waren spoedig de tranen gedroogd, waarmeê ze binnen kwamen in dat ernstig Gesticht, en al kregen ze 't daar nòg zoo goed en nòg zoo gunstig, later is toch het terugdenken aan zulk een verblijf iets anders, o! heel iets anders, - dan de lieve herinnering is van het ouderlijk huis. Gelukkig dan de mensch, die deze herinnering mag meêdragen op den weg door het leven. | |
[pagina 233]
| |
En, als ik dien mensch gelukkig noem, mag ik, Goddank, mij zelven ook gelukkig noemen; want ik heb zoo'n herinnering, - roos, die niet uitvalt, muziek, die niet sterft. Mijn ouderlijk huis stond, en staat nog, in eene onzer groote steden.Ga naar voetnoot1) En nooit bezoek ik die stad, of, als 't maar eenigszins mogelijk is, ga ik daar nog eens voorbij. Maar, alvorens voorbij te gaan, sta ik er eens even stil. Dan loopen, links en rechts, veel menschen langs mij heen: - hier wandelaars, daar pakkendragers; - maar ze weten niet, ze vermoeden niet, wat ik daar dan doe: 't verleden omtooveren tot heden, verstrooiden vergaderen, dooden opwekken en - stil genieten, genieten met een glimlach om de lippen en een traan in de ziel. Mijn hart herdenkt den tijd der jeugd
Met vreugd, die lijkt naar pijn’, -Ga naar voetnoot2)
Met pijn, die weêr iets heeft van vreugd;
't Is wolk en zonneschijn.
't Huis is verbouwd. Doch ik zie het niet, zooals 't is, maar zooals het was. Er staat op de deurpost: Wijk III. 33. Maar dat verdwijnt voor mijne oogen en 'k lees: C. 46; want dit stond er op, toen ik als kind er in woonde. De tegenwoordige bewoners gaan er uit en wij wonen er weêr. Ik zie weêr iedere kamer, met het behangsel, dat ze toen had, met de meubelen, die toen er in stonden. De oude gangklok hoor ik nog met die statige, plechtige eentonigheid tikken, die mij als kind al halfbewust de gedachte ingaf aan een geheimzinnig: Nimmer - immer! Immer - nimmer! 't oude weerglas hangt er weêr tegenover, waar we zoo dikwijls onverschillig, maar ook zoo dikwijls in hooge spanning op keken, - - vooral, als we den anderen dag uit rijden zouden gaan. Dan liepen we er gedurig heen; en wat | |
[pagina 234]
| |
waren we gelukkig, als we dan konden roepen: ‘Jongens! het weerglas gaat vooruit!’ Uit rijden gaan. Dat gebeurde twee of driemaal in een zomer. En 't waren voor ons, jongens, zeer belangrijke dagen. Twee uren vroeger, dan noodig was, waren we al in de kleêren. Den tijd, dien we dan zoo ruim beschikbaar hadden, vulden we gedeeltelijk in door te kibbelen over de vraag, wie op den bok zou zitten, naast den koetsier. Als we 't daarover niet eens konden worden, gingen we er wel eens om loten. En die niet de gelukkige was, had dan in zijn ziel wel iets van 't gevoel, dat het lot hem verongelijkt had. Zoo murmureeren ook nog wel eens groote menschen tegen het lot, als 't hun niet beschoren is, voorop en in de hoogte te zitten. Een ander deel van den tijd, dien we nog hadden, besteedden we met nu en dan eens op de stoep te gaan kijken, of het rijtuig nog niet kwam. Eindelijk, - daar kwam het, daar stond het! - Heerlijk! Wat blonk alles mooi! De gepoetste kap van het rijtuig, de gezwartselde hoeven der paarden, de gesmeerde haren van den koetsier, - alles blonk in onze bewonderende oogen, met een verrukkelijken glans. Komaan! Nu de familie er in. ‘Zit jullie goed?’ - ‘Hebben we alles?’ - ‘Zijn de jassen er in?’ ‘Och wat!’ zeiden wij, ‘jassen hoeft niet.’ ‘Jassen, hoeft wel!’ zeî een wijzer advies, dan het onze; ‘'t kan van avond wel koud zijn.’ En daar kwamen de jassen. 't Is maar goed, als het wijzere advies doorgaat. Dat gebeurt niet altijd. En dan reden we weg. En iedereen keek naar ons en wij keken naar iedereen, met een blik, die woû zeggen: ‘ja, menschen! dat doen wij.’ | |
[pagina 235]
| |
Als we de melkboeren zagen loepen, dachten we: ‘hoe akelig moet het wezen, om nu een melkboer te zijn!’ En als we het schoolgebouw voorbijreden, zeiden we: ‘verbeeld je, dat we van daag eens op school moesten zitten!’ En zoo reden we door, dankbaar, dat we van daag niet op school zouden zitten en dat wij geen melkboeren waren. Intusschen, na een poos begon de vraag al eens gehoord te worden, waar de koetsier 't eerst eens pleisteren zou. Niet, dat rijden niet prettig was, maar zoo eens ergens ophouden, dat was toch ook wel weêr prettig. En zoo ging dat dan: weêr eens uitstappen en weêr eens instappen en weêr doorrijden, en over dit en dat, wat wij in 't voorbijgaan opmerkten, praten, ook over dit en dat weêr eens krieuwen, en ginds het middagmaal gebruiken, en elders, een paar uren later, thee drinken, en in den omtrek van de uitspanning, waar we thee dronken, ronddwalen, in de stallen, bij de varkens, in de weide en door de boschjes, en - - eindelijk weêr terug, naar huis. Dan werd het zachtjes aan schemerachtig op den weg en stil in den wagen. We waren moê. We raakten aan 't knikkebollen. We vielen in slaap. En heel gerust sliepen wij, toen we hoorden zeggen, net of 't in een droom was: ‘Kom, ventje! er uit; we zijn t'huis.’ Loom en waggelend stapten wij uit en we zagen nog even, dat sommige buren hun gordijn op zij hielden, om onze t'huiskomst te zien. Veel was daar trouwens niet aan te zien. Maar de menschen kijken dikwijls naar dingen, waar niet veel aan te zien is. Buren, - zeî ik daar. Ja, die kan ik mij ook nog allen voor den geest halen, - al de lieden, die toen naast of nabij ons woonden. Maar inzonderheid één hunner staat mij vaak nog in zeer duidelijke trekken voor oogen. Naast ons huis was een slopje of gangetje, dat een deur tot | |
[pagina 236]
| |
achtergrond had. Dat was de achterdeur van een Joodsch man, Polak geheeten, wiens voorgevel stond aan eene andere straat. Nu hadden wij en onze vrindjes er veel pleizier in, om iets te doen, wat Polak geen pleizier deed; - - een baldadige trek der jonkheid, die bij alle volwassenen nog geenszins vergroeid is, die lust, om iets te doen, wat een plaag moet zijn voor den naaste. Wij gingen, namelijk, gaarne met ons allen dat gangetje in, om woest te bonzen op die deur, onder het uiten van allerlei vocatieven, voor onzen buurman bestemd, maar over het geheel er niet op aangelegd, om zijne eigenliefde te streelen. En als hij dan, - wat niet lang uitbleef, - in arren moede en met Oostersche hartstochtelijkheid, de deur openrukte en er uit vloog en ons, dat wil zeggen, één van ons, poogde te pakken, - eene poging, waar geregeld mislukking op volgde, - dan klom ons genot zóó hoog, als in een jongensziel het genot ooit kan klimmen; en dat is heel hoog. Eens, op een dag, toen wij weder met onze, - tegenwoordig zou men zeggen: anti-Semitische handelingen bezig waren, - ofschoon geen rassenhaat, noch religiehaat, ons dreef, - daar houden jongens zich minder meê op, dan groote menschen, die vroom zijn! - - eens dan, toen we weêr op de achterdeur stonden te bonzen, duurde de stilte daarachter, tegen de gewoonte in, en dus tot onze verwondering, voort en de deur ging niet open. En wij zeiden tot elkaar: ‘Polak is zeker niet t' huis.’ Nu, Polak was ook niet te huis; daar hadden we gelijk in; maar wij vermoedden niet, waarom hij uit was, en hoe. Dat zouden we echter spoedig ontwaren. Polak was onder en door de beproevingen, die wij hem aandeden, slimmer geworden. Hij was zijn voordeur uitgegaan en toen een steeg doorgeloppen, die de straat zijner woning met de gracht of haven onzer woning verbond, en zoo kwam hij nu het gangetje in van de vóórzij, en zoo zaten wij in den val. Onmiddellijk werd één van ons verschrikt gezelschap | |
[pagina 237]
| |
gegrepen, op wiens hoofd en lijf Polak nu een poosje dezelfde bewegingen toepaste, die wij plachten toe te passen op zijne achterdeur. Wij gevoelden ons gemeenschappelijk diep gekrenkt, - ongeveer zoo als de Franschen zich diep gekrenkt gevoelden, toen ze, na dikwijls op Duitschlands deuren gebonsd te hebben, van de Duitschers, - hoe durfden die kerels zoo brutaal zijn? - een flink pak slaag gekregen hadden. Met eene fierheid en eene standvastigheid, een betere zaak waardig, met een ernst, als van het Driemanschap te Rütli, verbonden wij ons in de plechtige gelofte, dat wij door zouden gaan. Daar liep bovendien eene eenigszins politieke berekening onder. De vergramde buurman, - zoo overlegden wij, - zou altijd wel toonen de waarheid te kennen van 't spreekwoord: ‘Qui trop embrasse, mal étreint’; hij zou dus altijd maar trachten, één uit den hoop te bemachtigen. Welnu, daar wilden we 't op wagen; die 't dan was, die was het; en die 't vandaag was, zou het denkelijk morgen niet zijn. Maar 't spreekt vanzelf, dat nu de volgorde in onzen troep omgekeerd werd. Toen Polak nog uit zijn achterdeur kwam, waren de minst moedigen altijd de laatsten, maar sedert hij van de voorzijde de gang instormde, gingen de minst moedigen met stoute stappen voorop. Nu, die stoutmoedigheid was bluf; want die toen voorop gingen, kwamen voor een pak slaag immers 't laatst aan de orde. Altijd zijn er bij een gevaarvol verbond sommigen, die zeggen: ‘ik doe meê,’ en daar niets verder bij denken, en anderen, die ook zeggen: ‘ik doe meê,’ maar met de gedachte er bij: ik zal wel oppassen, dat ik niet in 't gedrang kom. Hoe die veete eindigde? Doordien zij ten leste ons begon te vervelen. Alle twisten en veeten, - ook in Staat en Kerk, - worden vervelend, als ze oud worden. Daarom worden er gedurig weêr nieuwe kwesties vervaardigd. 'k Heb onzen buurman Polak nog zien begraven. En toen deed | |
[pagina 238]
| |
het mij wezenlijk leed, dat ik zoo dikwijls meê had gedaan, om den man tot last te zijn en te prikkelen tot toorn. 't Gebeurt meer, dat men tegenover den doode leed heeft van 't geen men tegenover den levende was. - Maar, komt aldus een en ander mij voor den geest, dat plaats had rondom ons huis, natuurlijk voert de Herinnering al spoedig mij dat huis weder in. En dan ontmoet ik daar weêr de vrouw, die er de zon en de zegen van was, - mijne moeder. Mijne moeder! - Al vele jaren zijn over uw gesloten graf gegaan, en nog zooveel meer jaren zijn heengevaren, sinds ik als kind uwe zorgen genoot, maar - - ‘eer ik u vergete!’ - Neen! ik blijf u gedenken, met onverflauwden dank en met onverzwakte liefde in 't hart. Met eerbied denk ik aan u, - in den volsten zin 't beeld eener ‘weduwe, die haar huis wèl regeert.’ Met weemoed denk ik aan 't verdriet, dat gij gehad hebt, en dat niet weinig geweest is. Met eene mengeling van allerlei gewaarwordingen denk ik er aan, hoe ik aan uwe zijde naar de kerk ging, - - 'k heb het kerkboekje nog, dat ik dan in de hand hield; - hoe ik door uwe leiding vervuld werd van ingenomenheid met eene vroomheid, die weinig praat, maar veel doet, en geen betere belijdenis van Christus kent, dan de navolging van Christus; hoe ik uit uwe woorden en daden steeds de les ontving: ‘Wijk nooit van 's Heeren weg en wantrouw nooit Gods liefde!’ - hoe ik in uwe nabijheid altijd de koesterende uitstraling voelde van warme genegenheid en teedere bezorgdheid; hoe ik bij u altijd troost en heul vond bij mijn kinderlijke bezwaren en smarten; hoe ik bij ziekte en pijn mij altijd verlicht gevoelde, als ik het hoofd liet leunen tegen uw hart, dat zoo trouw was; hoe gij, in één woord, de goede geest zijt geweest mijner jeugd, en zoo de goede geest mijns levens. | |
[pagina 239]
| |
Onwillekeurig komt mij hier nog eens weêr uit het hart, wat ik als bijschrift aan de beeltenis mijner moeder eens toegevoegd heb: Ik denk aan 't goede, dat de Vader
Mij in mijn goede moeder gaf,
En 'k strooi, als cijns van dankb're hulde,
Nog vaak mijn bloemkens op haar graf.
Iets eenigs is er in de liefde,
Waarmeê een moederhart bemint, -
Een trouw, een zorg, een warmte, een teêrheid,
Die ge ééns, - die niemand tweemaal, - vindt.
Gij kunt de vriend uws vaders worden;
Van moeder blijft gij 't kind altijd;
En zorg, die laf zou zijn van and'ren,
Is lief, als moeder ze aan u wijdt.
'k Denk aan mijn moeder, trouw in d'arbeid
Van vader èn van moeder saâm, -
Zoo goed, zoo hart'lijk, - - o! mijn denken
Wordt danken, en 'k omkrans haar naam.
Ja! zijn de zegeningen vele,
Die 's Heeren hand door 't leven weeft,
Een goede moeder is meê 't beste
Van wat de goede Vader geeft. -
Dat hebben wij mogen ondervinden, mijne broeders en ik. - Broeders, zeg ik, want zusters heb ik niet gehad. Wenschelijk is 't wel voor jongens, dat ze zusters hebben. Doch, ik had ze nu eenmaal niet. Maar anders, de aanwezigheid van zusters heeft zeker veel waarde. Zij is zoozeer geschikt, om te matigen en te verfijnen, wat in de jongenszielen wild is en hard, en zoo een kalmer toon en een vrediger tint te brengen over heel het verkeer van 't gezin. De zonen zijn de sterke, maar de dochters zijn de zachte registers in het orgel van 't huiselijk le- | |
[pagina 240]
| |
ven. Ook zijn zusters de hoog te schatten ‘gedienstige geesten’, die dadelijk met hulp en troost gereed staan, bij een trouwbreuk tusschen een kleedingstuk en een knoop. Ook brengen zusters vriendinnen in huis, en niet zelden schuilt in de lieve vriendin van de zuster de lieve bruid voor den broeder. Dus, allerlei genoeglijkheid en gerieflijkheid. Maar, die genoeglijkheid en gerieflijkheid, zoo als ik zeî, heb ik niet bij ervaring gekend. Ik had broeders alleen. Ik had ze. Ze zijn allen weg. En, toen ze nog niet weg waren, waren we toch al verstrooid. Dat gaat zoo. 't Is de zeer gewone en natuurlijke gang der dingen, maar, hoe gewoon en natuurlijk ook, er is en blijft iets treffends in en iets aandoenlijks: broeders van hetzelfde huis, - - eens zitten zij om ééne tafel en slapen op ééne kamer en wandelen naar ééne school en wippen op één hobbelpaard en bijten in één appel, en later, de hoep springt stuk, de kring breekt door en daar gaan ze, de een links, de ander rechts, naar verschillende streken, naar verschillende landen, en 't kan gebeuren, dat ze elkaâr bijna niet meer ontmoeten, of 't moet zijn, dat iets zeer bijzonders in het leven van dezen of genen zich voordoet, dat bij den een of den ander eene kamer feestelijk getooid is, of eene kamer door 't sluiten der vensterluiken verdonkerd is, - - gebloemde dagen van vreugde en omfloerste dagen van rouw. Maar voor mij is 't nu ook met die ontmoetingen uit. Zij, die ik hier vermeldde, zijn weg, en als ik hunne graven bezoeken wil, dan moet ik op drie verschillende plaatsen zijn en in twee verschillende landen. En, - eenmaal waren we samen en eenmaal waren we één! Eenmaal waren we één. - Niemand zal dit zóó opvatten, als bedoelde ik, dat er nooit iets van een wanklank was in 't onderling verkeer, nooit iets vijandigs in onze verhouding. Hoe zou dat tusschen vier jongens voortdurend uit kunnen blijven? | |
[pagina 241]
| |
- Maar toch, dat waren geen wolken, die lang bleven hangen, - - De een gaf d'ander weêr de hand
En de bui was over!Ga naar voetnoot1)
Eén geval herinner ik mij echter, waarbij de toorn van een mijner broeders tegen mij langer aanhield, dan gewoonlijk. Hij had mij, toen hij eens een dag van huis moest, de zorg opgedragen voor een hondje, zóó jeugdig, dat het nog blind was, en hij had mij gewezen, hoe ik dat diertje melk moest geven uit een lange, groenachtige eau de Cologne-flesch, met een doorboord zeemen lapje op de opening. Ik zie die flesch nog, waaruit voor mij zooveel hartzeer kwam. Eenige malen deed ik, wat mij was voorgeschreven en voorgedaan, en 't ging goed. Maar eens ontgleed de flesch mijn hand; door een onhandigen greep te doen naar die vallende flesch, liet ik ook het hondje vallen. De flesch was in eens kapot en het hondje binnen een uur. - Dit geval nu was de bron eener gramschap, die nog al veel tijd behoefde om uit te slijten. Maar ze sleet dan toch uit. Er komt eens aan alle dingen - gelukkig ook aan alle nare dingen, - een eind. In ons huis was ook inwonend eene tante, - een verschijnsel, dat in vele huizen voorkomt. Ik mag hier overnemen, wat Van Koetsveld eens schreef: ‘Wie, die nog eens gaarne zijne eigene jeugd in de herinnering doorleeft, heeft daarbij niet eenige liefelijke vrouwebeelden voor den geest, waaronder hij den naam van Tante leest?’Ga naar voetnoot2) Nu, zulk een tante was de onze. Zij hield veel van ons. Wat zij kon doen, om in dit geval ons te verontschuldigen, in dat geval ons genoegen te geven, dat verzuimde zij nooit. En, waar zij reden vond, om ons te bestraffen, daar deed ze dat zoo | |
[pagina 242]
| |
verstandig, zoo trouwhartig, zoo gemoedelijk, dat altijd ons geweten erkennen moest: ‘Tante heeft gelijk.’ Veel menschen, - ook ouders en onderwijzers, - kennen het onderscheid niet tusschen ‘bestraffen’ en ‘een standje maken’; maar zij kende dat; nooit verliep bij haar het eerste in 't laatste. Wij hielden veel van haar, omdat zij zooveel van ons hield. Ook, omdat zij zoo gezellig was en zoo aardig vertellen kon. En onder hare verhalen was er één, dat in bijzondere mate ons boeide, en waarop ze dan ook, op ons vereerend verzoek, ons zeer, zeer vele malen vergast heeft. Dat verhaal was dit. Zij had eens op trouwen gestaan, heel lang geleden, met een Duitscher, wiens sterfdag echter was ingetreden, voor dat de huwelijksdag gekomen was. Ten gevolge van die liefdesbetrekking had zij menigmaal in Duitschland bij de familie gelogeerd. Nu gebeurde 't eens, toen zij weêr daar een tijdje had doorgebracht, dat een treffend familietooneel zich ontwikkelde in den avond van den laatsten dag van haar verblijf aldaar. Een jong mensch, neef van haar gastheer, was soldaat en kwam dien avond binnenstuiven, bleek, ontdaan, angstig, haast vertwijfelend, want - hij was gedeserteerd. Hij had den dienst zoo zwaar en de behandeling, in de kazerne, zoo hard gevonden, dat hij weggeloopen was. Wat nu? Allen waren verschrikt en verlegen. Maar allen hadden ook erg met den armen jongen te doen. Werd hij ontdekt, dan moest hij naar de latten; dat is, dan werd hij veroordeeld tot de straf, om met bloote voeten op ruwe en kantige latten te staan. Neen, maar, 't was een vreeselijk ding. Maar, zie! na lange en breede overwegingen van de bekommerde verwanten, kreeg onze even moedige, als goedige tante een inval. En zij maakte van dien inval een voorstel. ‘Weet gij wat, lieve vrienden!’ zoo sprak zij, ‘ik moet morgen ochtend vertrekken, zoo als ge weet; laat hem met mij meêgaan naar Holland, maar | |
[pagina 243]
| |
vermomd in vrouwekleêren.’ Eerst vonden de aanwezigen dien voorslag krankzinnig, daarna, op zijn minst, zeer roekeloos, daarna, op zijn minst, niet zonder zware bedenkelijkheid, maar zoo draaiden ze toch allengs meer bij, en daar tante op haar stuk bleef staan, en de jongen zelf smeekte, dat men dit redmiddel, hoe gewaagd ook, toch niet zou afslaan, werd eindelijk tot de uitvoering van de hachelijke poging besloten. En den volgenden morgen, ja wel, stapten twee juffrouwen, waarvan de eene geen juffrouw was, den gelen postwagen in. Duizend angsten ondertusschen stonden zij uit onder weg, èn onze tante èn de jonge deserteur, vooral, als ze ergens stilhouden en vooral, als ze ergens uitstappen moesten, maar allermeest, toen op zeker punt van den tocht een Pruisisch officier in den wagen kwam zitten en onder 't voortrijden gedurig naar tante en haar meestal zwijgenden reisgenoot keek. Maar, gelukkig! daar bleef het bij; het reizend paar kwam zonder letsel aan en over de grenzen, en toen ze, op Nederlandschen grond, eindelijk op een stille plek alleen waren, toen viel de jongen, snikkend van dank en van vreugde, zijn trouwe redster om den hals. - Nu, dat het daarop uitloopen zou, dat wisten wij allen, omdat het feit ons al zoo dikwijls verhaald was; maar, toch, telkens, als zij 't weêr verhaalde, waren we weêr zoo in spanning, alsof wij den afloop niet wisten, en wij zetten er weér onze monden bij open, alsof wij alles wilden inademen, wat ze dan zeî. Ik zou van die tante nog veel meer kunnen zeggen, maar dat zal ik nu niet doen; want ik heb elders haar karakterbeeld geschetst en bezongen.Ga naar voetnoot1) Veel minder, dan van onze goede tante, hielden wij van eene oude juffrouw, die ook een tijdlang in ons huis haar verblijf hield. Zij was eene Engelsche van geboorte. Na velerlei om- | |
[pagina 244]
| |
zwervingen en allerlei lotgevallen, grootendeels van rampspoedigen aard, meldde zij eens zich aan bij mijn moeder, die vroeger haar wel gekend, maar toen sedert vele jaren niets meer van haar vernomen of geweten had. Zij verkeerde in een deerniswaardigen toestand; van het niet weinige, dat ze bezeten had, was haar niets meer over en zoo stond ze daar, zonder familie, zonder geld, zonder toekomst. Uit meêwarigheid werd zij in ons huis opgenomen, - zoo 't heette, voor een paar weken, - maar zij bleef een jaar of wat bij ons hangen. Nu, die vertelde ons ook menigmaal, maar die vertelde ons zulke rare dingen, dat wij 't niet laten konden, haar tegen te spreken, en dan werd ze hatelijk. Zoo deelde zij ons meermalen meê, dat ze eens op zee een meermin gezien en gehoord had, die prachtige liederen zong langs het schip en dol was op kaas. En ook, dat ze eens bij Koning George geweest was, om een pas te vragen. -‘Maar, juf! gaf daar in Engeland de Koning een pas?’ ‘Wel zeker, altijd de Koning,’ zeî ze dan, heel onbeschaamd. ‘En, juf! wat toen?’ ‘Toen riep Koning George,’ zoo antwoordde ze ons: ‘laat de juffrouw maar boven komen;’ en ik kwam boven en Koning George was erg vriendelijk tegen me, want hij zeî: ‘aan uw pas zal ik u aanstonds helpen, juffrouw! maar ga eerst eens op 't balcon, want u treft het net, dat er straks een zeer mooie optocht voorbij komt.’ - En dan zeiden wij, heel openhartig: ‘juf! daar gelooven we niets van!’ en dan riep zij verontwaardigd uit: ‘zulke ondeugende, brutale kinderen, als jullie bent, heb ik nog nooit van me leven gezien!’ En dan lachten wij en dan sloeg zij naar ons. Later hebben we ontdekt, dat dit ook wel gebeurt in het staatkundige en in het kerkelijke, dit, namelijk, dat menschen naar anderen slaan, als deze hun onzin niet willen gelooven. Na verloop van tijd werd ‘juf’, ten deele buiten hare schuld, al minder en minder bruikbaar in huis; ‘juf’ werd suf, en die | |
[pagina 245]
| |
sufheid werd erger; en nam ten slotte zulk eene vreemde richting aan, dat het oude mensch niet alleen vergat, wat haar gezegd was, maar ook opdrachten verzon, haar door niemand gegeven. Eens stonden er zes mannen met drie berries voor onze deur, die kwamen, zeiden ze, ‘om de spiegels te halen.’ Er was van zoo iets geen sprake geweest, maar de bestelling was door onze juf verzonnen en uitgevoerd, in het vast geloof, dat haar dit gelast was geworden. De mannen trokken weêr af met de berries, en met de zes-stemmige uitspraak: ‘Ze lijken daar wel gek!’ Ze. - Dus, het heele gezin, om die ééne. Zoo oordeelt de wereld! Eindelijk ging het zoo ver, dat juf het huis uit moest. Ze werd in een Gesticht geplaatst. En daar stierf zij. Zij was uitnemend schoon geweest, in haar jeugd, zij had vele landen en volken gezien, zij had man en kinderen gehad en fortuin, maar ze had achtereenvolgens alles verloren, - echtgenoot en kroost, schoonheid en geld. Op één na 't laatste, wat zij verloren had, was het verstand, en het laatste verlies was, natuurlijk, 't verlies van het leven. Zoo liep dat veelvervig bestaan in een vaal gestichtsleven uit en ten laatste dat vale gestichtsleven in het zwart van den dood. Eene der meiden, die haar hadden opgepast, verhaalde ons, dat ze ook daar, in dat gesticht, nog meermalen verteld had van de meermin en van Koning George; en ònze meid, Neel, zei er bij, wat ze altijd zeî, als iets in het menschelijk aanzijn haar trof: ‘Maar allemennig, hoe is 't mogelijk? Wat is toch een mins!’ Dat zeî ze ook, - ik hoor het nog, - bij het onheil, dat eens onze oude baker overkwam en dat op ons, kinderen, een geweldigen indruk maakte. Toen er al lang bij ons aan huis geen schepsel meer leefde, dat gebakerd moest worden, kwam de oude baker, die vroeger ons allen ‘in de luren gelegd had,’ van tijd tot tijd nog eens een dagje, en at dan weêr een stukje | |
[pagina 246]
| |
genadebrood. Maar eens, toen ze 's avonds naar huis zou gaan, en al bij de voordeur was, vloog er uit den kelder, dicht bij die voordeur gelegen, - een kerel! Waarschijnlijk was die daar ingeslopen, om 'snachts zijn vak als dief te beoefenen, maar bij 't hooren naderen van stappen schijnt hij gevreesd te hebben, dat iemand in zijn schuilplaats zou komen; althans, hij vloog er uit en gaf aan ‘onze oude, goede baker’ zoo'n duchtigen slag, dat het arme mensch. neêrviel, met bloedend gelaat. En Neel kwam er bij en deed, uit ontsteltenis, niets, dan het slachtoffer aankijken met haar wijsgeerige verzuchting: ‘Maar allemennig, hoe is 't mogelijk? Wat is toch een mins!’ - Nu, al spoedig waren wij allen er bij en de oude stumperd werd geholpen. En navraag werd gedaan bij de buren, of die ook een ‘vent’ uit ons huis hadden zien komen. Maar, neen! - Wel zeî de bakkerin in onze buurt, dat ze iemand gezien had, maar die was niet uit onze deur gekomen, en dat was ook geen ‘vent,’ maar een ‘opgeschoten meissie’ geweest. Dus, veel licht gaf dit niet. Nooit is de dader ontdekt, maar nooit is 't geval door iemand onzer vergeten. Eigenlijk, hoewel, natuurlijk, het een dieper in de ziel dringt, dan 't andere, - eigenlijk wordt toch haast niets vergeten uit de dagen der jeugd en gedurig komen de schimmen weêr voor ons op van wat toen nog vleesch en been had. Zoo zie ik al de dienstboden nog, die eens leden van ons huisgezin waren: in bijzonder scherpe lijnen ééne meid, die ons dikwijls bang maakte, door van spoken te vertellen en spookverschijningen na te doen. 'k Heb lang werk gehad, om de vreesachtigheid uit te drijven, door deze meid mij ingeboezemd. - Menschen! let er toch op, of er misschien onder de dienstboden een is, die de kinderen bang maakt. En, zoo ja, geeft haar huur en kostgeld en stuurt haar onmiddellijk weg. Want zij doet kwaad; zij wordt oorzaak van wanbegrip en bijgeloof en vaak | |
[pagina 247]
| |
moet er veel kwelling geleden en veel strijd gestreden worden, eer dat ellendige onkruid uit de ziel geheel uitgeroeid is. Menigmaal komen ook de gestalten nog voor mij op van de onderscheidene vrienden en bekenden des huizes, - onder anderen, één, dien wij, kortheidshalve, altijd noemden: ‘ja, da's te zeggen neê,’ omdat dit zijn stopwoord was; één, die bij ons, jongens, ‘het kalf’ heette, omdat zijn hoofd een zonderlinge bontheid had, lichte en donkere plekken; één, die een fellen haat tegen Duitschers had en dien we dan ook op eens konden brengen van kalmte tot woede, door iets tot lof van Duitschland of Duitschers te zeggen, - wat we gaarne deden, te meer, wijl de man, als hij zich opwond, vreeselijk ging stotteren; en dat was dan even vermakelijk voor ons, als benauwend voor hem. Want onze leeftijd was die, waarvan wel met eenigen grond gezegd is: Cet âge est sans pitié. Eveneens zie ik dikwijls de beelden nog voor mij verrijzen der mannen, die in ons huis hun arbeid kwamen verrichten of hun werk kwamen halen. Inzonderheid geldt dat de beunhazen. Met voorname bazen komen de kinderen des huizes zoo niet in aanraking, maar de beunhaasjes worden hunne goede bekenden. Ik zie ons metselaartje weêr voor me, met kalkbak en troffel, - Steven Gerritsen heette hij, - en ik hoor hem nòg weêr vertellen van den slag van Waterloo, dien hij bijgewoond had, en waarvan hij ons eene voorstelling gaf, die op ons dezen indruk maakte, dat Napoleon 't warempel ten slotte nog gewonnen zou hebben, als onze Steven en Blücher er niet bij geweest waren. Ik zie ons timmermannetje weêr voor me, - die ook een snuifmolen had. Daar denk ik aan, doordien 's mans dubbele betrekking eens oorzaak werd van een erge vergissing. Ik moest, namelijk, eens bij dien man de boodschap brengen, dat hij dadelijk bij ons moest komen, om iets te herstellen. Zijn dochter | |
[pagina 248]
| |
ontving de boodschap, maar zeî: ‘Jongeheer! dat kan niet; want vader maalt.’ En ik, eigenlijk dol blij, dat it zoo'n belangrijk bericht meê kon brengen, ik draafde naar huis en vloog naar binnen en deelde daar hijgende de treurmare mede: ‘Wouter is gek!’ - ‘Wat zeg je daar, jongen? Is Wouter gek? Van wien weet je dat?’ - ‘Van zijn eigen dochter.’ - ‘Wel, wel!’ zeiden al de huisgenooten, ‘wel, dat is verschrikkelijk!’ - Maar Neel zeî: ‘Maar allemennig, hoe is 't mogelijk? Wat is toch een mins!’ - Nu, alras werd die Neel er heengezonden, om alvast onze deelneming te betuigen, maar ook, om nog eens nadere berichten te vragen. Ook zij werd door de dochter ontvangen, en toen zeî ze natuurlijk ook tot deze: ‘Maar allemennig, hoe is 't mogelijk? Wat is toch een mins!’ En de dochter zeî: ‘Wat bedoel je?’ - ‘Wel, dat van je vader,’ zeî Neel. - ‘Dat van me vader? Wat van me vader?’ vroeg de dochter. En Neel zeî: ‘Wel, dattie zoo op eens...’ en toen klopte ze met haar vinger op haar voorhoofd, - dat woû zeggen: ‘gek is geworden.’ - ‘Mensch!’ antwoordde de dochter, ‘ik begrijp je niet; ik zou haast vragen, of jij...’ en toen klopte die weêr op haar voorhoofd. 't Spreekt van zelf, dat nu langzamerhand de zaak werd opgehelderd en deze oplossing van 't geval werd gevonden: de dochter had in eigenlijken zin gezegd: ‘Vader maalt,’ en ik had het opgenomen in figuurlijken zin. Maar dat: ‘Wouter is gek!’ is lang de speld gebleven, waar ze mij gedurig nog eens weder meê prikten. Ik zie ons kleermakertje weêr voor me, die het voorwerp was bepaald van mijn afkeer. Want die man kreeg nooit de opdracht, om iets te maken; 't was alleen vermaken, wat aan zijn talent werd toevertrouwd; en aangezien ik de laatstgeborene was van de zonen des huizes, had al dat vermaken meestal betrekking op de voor mij bestemde kleedij. Dus, ik kon dien kerel niet goed uitstaan en ik was zelfs nu en dan onedel genoeg, om te | |
[pagina 249]
| |
schimpen op zijn zwartgeprikten vinger en ook op zijn gezicht, dat, tengevolge van eene pokziekte, er uitzag, alsof, - om een woord van Frits Reuter te gebruiken, - alsof de zitting van een matten stoel er op ingedrukt was. Zoo bejegenen wij soms onze naasten zeer onrechtvaardig, al doen zij hun plicht, als, namelijk, hunne plichtsbetrachting in strijd is met onze begeerte. - Maar in 't bijzonder komt mij ook nog de plaats voor den geest, waar ik de eerste schreden op de eindelooze baan der wetenschap zette, - de school, - en ik zie nog als in levenden lijve den meester en zijne ondermeesters. - De titel hulponderwijzer was toen nog nooit gebruikt, de titel hoofd der school was er natuurlijk ook niet; - - als ik dat bedenk, dan zeg ik: wat waren we toen nog achterlijk! Ik zou onzen meester en zijne ondermeesters nog uit kunnen teekenen. Ook het locaal, de banken, de wandkaarten, ja! het bordje, dat aan een groen koordje hing, naast de deur, en dat ieder, die op zijn gemompelde geestigheid: ‘iperdemiperde m'absenter?’ verlof tot een tijdelijke verwijdering gekregen had, moest omkeeren, zóó, dat het woord Absent, met fraaie krulletters geschreven, zichtbaar werd. Ook zie ik nog, - kinderen ònzer dagen! bedwingt uwe verontwaardiging! - - den stok, waarmeê onze ruggen soms kennis maakten, of eigenlijk niet den stok, maar ‘la canne,’ want onze school was een ‘Fransche school.’ Daarom werd de bestraffing ook toegediend onder begeleiding van een Fransche toespraak, en naardien in die ons allen bekende toespraak acht syllaben voorkwamen en bij iedere syllabe een slag viel, wisten we al vooruit, als wij de straf ondergaan moesten, hoever die zou gaan. Bij den eersten slag zeî de meester: tour, bij den tweeden men, bij den derden teur, enz., en 't geheel was: ‘tourmenteur de votre maître!’ dus, dat kwam neêr op acht. | |
[pagina 250]
| |
Of wij door die lijfstraf beter zijn geworden, weet ik niet. Maar, of we er slechter door zijn geworden, weet ik ook niet. In allen gevalle zou ik nu zeggen: ‘la canne’ moet wegblijven, maar dat somtijds voor een brutalen jongen een dril om de ooren goed kan zijn, is een waarheid, die alleen door flauwe sentimentaliteit en onverstandig doctrinarisme kan worden geloochend. En dat een ‘meester’ weerloos kan staan, in tegenwoordigheid van 't gansche personeel, tegenover een rekel, die de onbeschoftheid heeft, om te zeggen: ‘ja, geef me eens een klap! dan klaag ik je aan!’ dat is eenvoudig verfoeilijk. Wij leerden goed op die school, ofschoon, dat behoef ik u niet te zeggen, het toen gegeven onderwijs niet de lengte en de breedte en de diepte en de hoogte van het tegenwoordige onderwijs had. Maar 't komt mij wel eens voor, dat het daar niet minder om was. Wat zeg ik? 't Komt mij wel eens voor, dat de jeugd tegenwoordig veel minder leert, juist door zooveel meer te leeren, en niet zelden onder haar schedeldak meer een pakhuis heeft, dan wel een trafiek. Als onze meester jarig was, hadden we een feest. En een deel van de feestviering bestond dan altijd in eene Fransche tooneelvertooning. Met het opslaan van het tooneel werd een paar dagen te voren begonnen, en hoewel daar, zooals gij begrijpt, de noodige hamerslagen bij vielen, daar ontdekte de meester, wonderlijk genoeg, nooit iets van. Ten minste, als de groote dag gekomen was en hij zag dat tooneel, dan zeî hij altijd, dat hij daar niets van verwacht en niets van gemerkt had. De slimsten van ons vertrouwden echter in dat geval 's mans oprechtheid niet geheel. Maar, ja! die tooneelvoorstellingen, - ik zie ze nòg, en ik weet ook nog goed, dat ik eens bij zulk eene gelegenheid niets minder was, dan Dionysius, tiran van Syracuse, en dat het tiran-achtige, van nature mij niet genoeg eigen, mij werd bijgezet door een gehuurden baard, en dat al de aanwezi- | |
[pagina 251]
| |
gen het ontzaglijk mooi vonden, toen ik, ofschoon tiran zijnde, diep bewogen tot Damon en Pythias zeî, dat ik één en al bewondering was voor een vriendschap, als de hunne, en niets liever wenschte, dan in hun verbond de derde te zijn. Toen werd er vreeselijk in de handen geklapt en een nichtje van den meester pinkte een traan weg. Een en ander deed mij goed. Met genoegen denk ik ook nog aan den omgang met mijne makkers, in die dagen, terug. Toch niet met onverdeeld genoegen, wijl ik later meer dan één, - eerst zulke frissche, aardige jongens, - jammerlijk zag ondergaan. En weet ik van vele anderen in 't geheel niet, waar ze gebleven en wat ze geworden zijn, - ook dat heeft iets weemoedigs in. Wat waren we vertrouwelijk samen in dien joligen jongenstijd! We leerden en wandelden en speelden gemeenschappelijk; we vertelden elkaâr wederkeerig onze geheimen; we knoopten, elkander helpend, ons touw en onze biezen tot vliegerstaarten; we kochten, in overleg met elkaâr, onze putters en vinken; we dronken ons bruin en schuimend dropwater om beurten uit dezelfde flesch, - en zoo meer, - en van al die vertrouwelijkheid liep 't meeste later uit op niets! - Maar, neen, op niets, dat mag ik, geloof ik, niet zeggen. Van ieder verkeer, en iedere ontmoeting, nemen we iets meê, - goed of kwaad, of beiden, - iets, wat wij zonder dat verkeer of zonder die ontmoeting niet, of niet zóó, zouden hebben gehad. Gij zoudt niet in alle opzichten dezelfde zijn, die gij nu zijt, als ge niet Klaas hadt gekend, maar wel Piet, of niet Piet, maar wel Klaas, of geen van die twee, maar twee anderen. Alzoo, kameraden mijner jeugd! al weet gij niet meer, waar ik ben, en al weet ik niet meer, waar gij zijt, gij naamt in hoofd en hart iets meê, de wereld in, van mij, ik nam iets meê van u, - hoewel wij geen van allen in staat zouden zijn, te zeggen: ‘daar zit het en dat is het.’ | |
[pagina 252]
| |
Zoo is een mensch; een zelfbewust product, maar niet bij machte, zichzelven in zijn factoren te ontbinden. En als mijne verbeelding zoo hare terugwerkende kracht in beweging brengt, en mij zoo weêr overplaatst naar de dagen der jeugd, dan zie ik met name den Woensdagmiddag en den Zaterdagmiddag, omschenen van een liefelijk licht. Woensdagmiddag en Zaterdagmiddag, ja! dan voerden wij met vreugde de plannetjes uit, waarvan de voorvreugd al geproefd was in de voorafgaande dagen; dan hadden we een pleizier, - zóó ruim en zóó onbezorgd, als groote menschen geen pleizier meer kunnen hebben: nu de ijsbaan, dan het grasveld; nu de sneeuwman, dan de roeiboot; nu de hoepel, dan de vlieger; pleizier met den hond, pleizier met de vogels, pleizier met den bok, - het hart vol vreugd, het oog vol lust, den mond vol lach, den voet vol sprong, - o! gelukkige jongens! En later zijt gij mannen, en dan verdiept gij u in reglementen, en dan twist gij over formulieren, en dan loost gij, achter uwe ooren krabbend, diepe zuchten bij hooge rekeningen, en dan kunt gij worden vervelend-deftig en akelig-ernstig en onuitsprekelijk saai. Maar, gelukkig, daar zijn toch mannen, die bewijzen, dat ze, toen de Tijd kwam, om hunne levenslente in stroo te pakken, behendig een stukje jeugd van onder zijne handen wegmoffelden en bij zich staken, waar ze nog pleizier van hebben en waar ze nog pleizier meê doen. In een groot half uur kon ik, uitgaande van het ouderlijk huis, een weiland bereiken, buiten de stad, dat nu al sedert vele jaren niet meer te zien is, maar dat ik dikwijls, bij al het andere, dat ik al noemde, in de verbeelding nog zie. Nu is 't niet meer te zien, want op dat weiland, als op zoovele weilanden, kwamen eenmaal bordjes te staan, waarop gelezen werd: ‘Bouterijn’, en tegenwoordig is dat geheele ‘terijn’ een dambord van straten. Maar toen ik nog een schooljongen was, was die grond nog een weiland, uitgestrekt en open, grazig en frisch. Heel op | |
[pagina 253]
| |
het achtereind, dicht aan de rivier, werd door een hoogen en breeden stapel bouwsteenen, die jaar en dag daar stond, en door eenige oude, holstammige wilgen, een lommerachtig hoekje gevormd, dat voor mij en evenzeer voor een vrindje, - een groote aantrekkelijkheid, haast een mystische en magische bekoorlijkheid had. Hij en ik, wij besloten, aldaar tuin- en landbouw te gaan uitoefenen. Een tijd lang waren we iederen Woensdag- en Zaterdagmiddag daar bezig. We zaaiden er sterkers en radijs, we kweekten er sierboonen en Oost-Indische kers, - in één woord, wij tuinierden en bouwden daar met een ernst, die rijk aan genot was, met een genot, dat verhoogd werd door zekere geheimzinnigheid, die op die zeer afgelegene plek ons omhulde; - geen mensch wist iets van ons bedrijf en ons bezit. Bezit, zeg ik, want onwillekeurig beschouwden wij dat hoekje als behoorend aan ons. En als onze voorgenomen arbeid volbracht, of onze beschikbare tijd verstreken was, bergden we ons gereedschap in een der holle wilgen op, om 't op een volgenden vrijen middag daar weêr te vinden en ons werk te hervatten. Dat ging zoo door, één zomer, en gedurende een deel van een tweeden. Maar toen gebeurde het op een dag, dat wij, weder het weiland opgaande, reeds van verre bemerkten, dat de oude steenhoop, die altijd zoo trouw ons beschut had, er niet meer stond. Beiden te gelijk als door één schok van verbazing en schrik getroffen, stonden we stil. Sprakeloos zagen we elkander aan. Er ging veel in ons om. Toen wij echter eenigszins bekomen waren van de eerste ontsteltenis, vervolgden we onzen weg, maar met drukkende verwachtingen boven op onze twee harten, en zoo kwamen we op ‘de plaats des onheils.’ Ja, des onheils, want de werklieden, die de steenen hadden weggehaald, hadden er blijkbaar pleizier in gehad, ons lievelingsplekje te verwoesten, en ons gereedschap hadden ze ook gevonden en dat lag stukgebroken in dien omtrek verstrooid. Valsche kerels! Mijn vriend en ik, | |
[pagina 254]
| |
we kregen ieder een dikken traan in onze oogen, - die 't voortbrengsel was van gramschap en weemoed. Ach! we kenden nog het leven niet en we wisten nog niet, dat het een zeer gewoon verschijnsel is in onze wereld, dat de eene mensch het voorwerp der vreugd en der hoop van den ander vernietigt, en dat wij zelve nog zoo dikwijls eene herhaling zonden moeten beleven van wat toen onder den titel: ‘'t verloren landgoed’ had kunnen worden gebracht! Intusschen, wat ik toen waarlijk zoo innig, zoo van harte betreurde, dat betreur ik nu natuurlijk volstrekt niet meer. En die opmerking geeft mij wel eens troost voor de toekomst, door mij aldus te doen denken: een mensch kan op een hoogeren trap des levens zóó zijn, dat hem onverschillig is, wat eenmaal, op een lageren trap des levens, een zeer wezenlijk bestanddeel van zijn geluk is geweest; laat ik dan niet te veel er tegen opzien, dat ik eens zooveel zal missen, waar ik nu nog hooge waarde aan hecht; als ik niet meer ‘de mensch van de aarde’ ben, zal me zeker dat gemis even min een gemis zijn, als thans het gemis van dat ‘verloren landgoed’ mijner jeugd een gemis voor mij is. Een bijzonder zonnig en vriendelijk deel mijner jeugd-herinneringen is het aandenken aan de zomer-vacanties. Menigmaal bracht ik die door op een dorp, waar we verre familie hadden, - een dorp, dat allerliefst gelegen was ‘oan 't kleine rivierke’, om met Cremer te spreken. O! ik zie het nu weêr voor me, dat kleine rivierke, waar ik zoo dikwijls op voer en in vischte; ik zie weêr de boomen, die hier en daar er zoo over hingen, dat de toppen der takken het watervlak raakten; ik zie weêr die groote platte plompbladen, die in vlottende beweging hier en daar er op schommelden, met heldere witte en gele bloemen er tusschen; en ik hoor weêr de riemslagen van de melkers en melksters, die al te drie, vier uren in den morgen in hunne schouwen er zich over bewogen, - riemslagen, die zoo vaak mij wakker maakten met hun | |
[pagina 255]
| |
metrisch geluid, dat zoo welluidend in die heerlijke stilte van den zomerochtend vervloeide. En dan die oude, maar nog krasse hit, die mij zoo dikwijls op zijn rug heeft gehad, - o! een koning op zijn troon zit lang niet zoo heerlijk en begeerlijk, als een jongen op een hit en - als ik dan op dien hit! En dan, die welvarende boerderijen, waarvan al de bewoners mij kenden, en dat geurige hooiland, waar ik dikwijls, op mijn manier, meêhielp aan 't werk, en die zwarte, maar gezellige smidse, verzamelplaats van veel praters, vooral op Zaterdag-avond, - 't komt mij alles gedurig nog weêr voor den geest, en 't brengt mij alles gedurig nog weder 't genot van zoo eenvoudige, maar toch zoo blijde gedachten. En nog begrijp ik volkomen, dat, van de brieven mijner moeder, vol van die kleine oplettendheden, die alleen eene moeder heeft, - de mooiste voor mij altijd die waren, waarin ik las, dat ik nog wel een weekje langer kon blijven, dan eerst het plan was geweest. En nu, de hit is dood en de smid is dood, en al de neven en nichten, die daar leefden, zijn dood, - al lang. Alles gaat dood! Maar de Herinnering is de toovermacht, die het doode van tijd tot tijd nog eens oproept ten leven.
Zoo schreef ik hier een en ander neêr, van wat die ‘tooveres van Endor’, die Herinnering, voor mij opkomen deed. Maar toen ik dat gedaan had, en het gedrukt zag staan, beklemde mij de gedachte: de menschen zullen zeggen: waarom hebt gij dat geschreven? en vooral: waarom hebt gij dat laten drukken? Wat hebben wij, wat heeft het publiek aan herinneringen uwer jeugd? Een oogenblik benauwde mij die vraag. Maar toch, ik heb een antwoord. | |
[pagina 256]
| |
Mij verschafte het zeker gevoel van verademing en verkwikking, nu ik zoo eens een poosje aan het heden ontvlood, met zijn vermoeiende drukte, zijn knellende zorgen, zijn vervelende twisten, en nog eens een wandeling deed in een verleden, dat argeloos was en zorgeloos, ongekunsteld en vrij, rijk aan lust en vol van lach, - blijde bloesemtijd en zangtijd van 't menschelijk leven. Welnu, onmogelijk is 't niet, dat mijn lezer, met mij meêwandelend in zoo'n landschap der lente, voor zich òòk iets van die verademing en verkwikking gevoelt, die mijn deel daarbij was. Onmogelijk is 't ook niet, dat hij bij en door de herinneringen mijner jeugd, onwillekeurig zich gaat bezig houden met de herinneringen zijner jeugd, - iets, wat natuurlijk zijn genot moet verhoogen; - ja, aan mijn krammen en mijn spijkers hangt hij allicht zijn schilderijtjes op. En als dat het geval is, als mijn lezer, door mijn verleden in zijn verleden gevoerd, ondervindt, dat het prettig is, zoo eens een uitgaansdag aan de ziel te geven, en de groote-menschen-deftigheid afleggende, zoo nog eens weder kind te zijn, dan is dit opstel, in schrift en in druk, gerechtvaardigd. - |
|