Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
[pagina 225]
| |
Eene vergissing bij nacht.In des heeren Meijer's woning
Zijn twee gasten: Juffrouw Visch,
't Meisje van een zoon, die heden
In den vreemde werkzaam is;
En, behalve die: de baker,
Die hier niet als baker toeft,
Maar als tijd'lijke verpleegster
Van een kind, dat hulp behoeft.
Nacht is 't; heel 't gezin is rustend;
Over tweeën is 't al wel;
En, - daar wordt de rust verbroken,
Want daar klinkt op eens de schel.
‘Hoor je dat?’ zoo vraagt de vader;
‘Ja,’ zegt moeder, ‘'k schrik er van!’
Weêr wordt aan de schel getrokken.
‘Ga eens kijken, lieve man!’ -
| |
[pagina 226]
| |
Meijer, om te kunnen kijken,
Schuift een raam op en aanschouwt
Op de stoep een heer, die steeds nog
In zijn hand den schelknop houdt. -
‘Hei! Wat moet u?’ vraagt de huisheer;
‘'k Haal,’ zegt de andre, ‘juffrouw Vis;
Vraag haar, of ze met mij meêgaat,
Want zij weet, wat de afspraak is.’
‘Kerel!’ is 't niet vriend'lijk antwoord,
‘Volg je weg! Ben jij een heer?
Wat is dat? Je moest je schamen!’
En 't geopend raam smakt neêr.
Maar weêr doet de schel zich hooren;
De echtvriendin komt hij haar man;
En 't metaal klinkt nog eens weder, - -
Meijer wordt er razend van;
Met zijn gade snelt hij buld'rend
Naar beneden, - zoekt en tast,
Wáár de schel hangt, en vol woede
Houdt hij nu den klepel vast.
Maar de vreemde heer blijft rukken,
Roepend: ‘'t Is om juffrouw Vis!’
En het antwoord komt van binnen,
Trillende van ergernis:
‘Onbeschaamde! Zal 't nou uit zijn
Met dat nachtelijk schandaal?
'k Zeg je, als jij nog eens durft schellen,
Dat 'k terstond een diender haal!’
En nu roept de man daarbuiten:
‘Hoor dan toch, waarom ik kom:
't Is om juffrouw Vis, de baker;
Nu begrijp je toch, waarom.’ - -
| |
[pagina 227]
| |
't Echtpaar staat onthutst, verlegen;
't Is hun, of een ster verschiet; -
Ziet ge? een baker heet steeds baker,
Haar geslachtsnaam noemt men niet; -
Maar, jawel - - Vis, - - Vis - - jawel, hoor!
Nu werd alles juist gevat;
Ja, - - haar naam was haast de naam ook,
Dien de aanstaande dochter had.
V - I - S, Vis, was de baker,
't Meisje had daarbij C, H;
Dus, die namen en hunne uitspraak
Stonden onderling zeer na.
Dàt was de oorzaak der vergissing,
En, toen die eens was erkend,
Was natuurlijk heel de stemming,
Heel de toon-aard omgewend.
‘Neem 't niet kwalijk!’ riep heer Meijer,
‘'t Had toch ook zoo'n vreemden schijn.’
En mevrouw vroeg, door de deur heen:
‘Wilt u soms een glaasje wijn?’ -
Vraag, waarbij 't verstand niet werkte,
Maar alleen het teêr gemoed,
Dat, als 't iemands doel miskende,
Gaarne 't onrecht weêr vergoedt.
‘'k Dank u vriendlijk,’ was het antwoord,
Dat de man daarbuiten gaf;
‘Roep nu maar, - de tijd is dringend, -
Roep nu maar de baker af.’
| |
[pagina 228]
| |
Zoo geschiedde. En toen, - zij volgde
Haastig den gehaasten man; - -
Vrede was het slot van 't voorval
En geen diender hoorde er van.
|
|