Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
[pagina 203]
| |
Namen van hoeven en huizen.Alle menschen, geloof ik, zijn gewoon, als ze hoeven of huizen voorbij komen, die een naam of een spreuk vertoonen, op 't hek of op den gevel, dien naam of die spreuk te lezen. Dat doet men van zelf, dat kan men niet laten. Die gewoonte is dus ook mijne gewoonte. En nu kwam ik op den inval, - of de inval kwam in mij, - om eens tot u te spreken over 't geen ik, hier en daar, wel eens las op huizen en hoeven, en u meê te deelen, wat ik dan daarbij zoo al dacht. Wat ik dacht. Maar 't spreekt van zelf, dat vele opschriften mij weinig of niets te denken gaven, - opschriften, bij voorbeeld, als Berkenhof, Boekenrode, Eikendal, en zoo meer, - - wat zal een mensch daar veel bij denken? - Hetzelfde geldt van de schier ontelbare menigte zichten en lusten, - als: Torezicht, Bouwlust, en zoo verder. Alleen heb ik, als ik, bij Loenen, het opschrift las: Vechtlust, mij wel eens in de stille overpeinzing verdiept, of ik denken moest aan behagen in de Vecht, dan wel, aan lust om te vechten. Maar dan kwam toch het eerste, tot mijn blijdschap, mij als 't waarschijnlijkste voor. In bijzondere mate trokken doorgaans die opschriften mijne aandacht, die gesteld waren in eene uitheemsche taal. Juist om | |
[pagina 204]
| |
dat uitheemsche. Ik vond een aantal Fransche namen: Beaulieu en Bellevue, Belle Alliance en Bon marché, Sans souci en Mon repos, Mon plaisir en Ma retraite, Solitude en Bagatelle. Ik las nu en dan ook Engelsche namen: Hydepark, Longwood, Somersetplace, Woodsight, Sweet Home, enz. ja zelfs: Sir Robert Peel, en dit op Tessel. ‘Dat zou je ook niet geraden hebben, als je 't niet wist.’ Maar er zijn meer vreemdigheden. Zoo is, onder Zeist, het buitenplaatsje Tallyhocottage te vinden. Tallyho is een veldkreet der vossenjagers. Maar hoe komt zoo'n naam te Zeist? Die daar op vossenjacht gaat, speelt in een loterij met haast niets dan nieten. - 't Verwonderde mij wel eens, dat ik in ons land, hetwelk toch zooveel Duitschers herbergt, zoo weinig Duitsche opschriften vond. Ik herinner mij alleen den naam Hof zum Walde, bij Herwen, in Gelderland, aan de Pruisische grens, in de buurt, waar oudtijds het Spijk stond, bekend wegens 't vermoorden van den Noorman Godfried door de gezanten van Karel den Dikke, in de 9de eeuw. - Iets meer gaf het Italiaansch: Belvedere en Bella Vista, Villa Nuova en Casa cara, Benvenuta en Qui si sana. - Qui si sana, hier wordt men gezond, wel een uitlokkende naam, en ook een zeer gepaste naam, voor een buitenverblijf. Te ademen in de lucht, in plaats van rook en walm op te snuiven; in het gras te liggen, in plaats van in den effectenhoek te staan; naar bloeiende boomen te kijken, in plaats van over dalende markten te spreken; het nachtegalenlied te beluisteren, in plaats van een stoomhei te hoeren, en reseda te ruiken, in plaats van over Liernur te twisten, - waarlijk, dat moet op een mensch wel een weldadigen invloed oefenen, dat moet in en aan hem waar maken: Qui si sana, hier wordt men gezond. En die dat bedenkt, zal de lieve verzuchting begrijpen, die eens aan den boezem eener gevoelige juffrouw ontsteeg: ‘Ach, dat men steden bouwde op het platte land! Daar is de lucht zoo frisch en zuiver!’ - - Ook het deftige Latijn heeft zijn aandeel | |
[pagina 205]
| |
geleverd: Ora et Labora, Bid en Werk; - Si Deus pro nobis, quis contra nos? Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? - Hoc erat in votis, Dit was mijn wensch. - Onder 't lezen van die laatste woorden had ik pleizier, en een edelaardig pleizier, al zeg ik het zelf, want ik verblijdde mij in de gedachte aan een natuurgenoot, die gelukkig was, doordien hij een lang gekoesterde begeerte vervuld zag. En zoo iemand werd eveneens mij voor de verbeelding gebracht door het Grieksche opschrift: Eureka! Ik heb 't gevonden! - Toen Archimedes dat uitriep, had het betrekking op een natuurwet, - een waterwet, mag ik zeggen, - door hem ontdekt in het bad, welke ontdekking hem in die mate verrukte, dat hij vergat zich voegzaam te kleeden en zoo de straat op holde, al juichend: Eureka! - Die hem tegenkwamen, dachten, dat hij gek was, - - alsof er ooit gekke geleerden bestonden! - Nu, zóó uitgelaten is denkelijk de kooper van dat buitentje wel niet geweest, maar dat hij er toch erg meê in zijn schik was, daarvan gaf hij minzaam den voorganger kennis. - - Eindelijk, ook het Maleisch heeft moeten bijspringen, om huizen of hofsteden aan namen te helpen. Zoo vindt gij onder Heemstede Soeka Brenti, zooveel als Rustplaats; in de Haarlemmermeer Pondok Rawa, zooveel als Meerhut. - - - Het Volapük heb ik nog niet op gevels of hekken gevonden. Opschriften, als Batavia en Soerakarta, Soerabaya en Tjilatjap, Berbice en Decima, Canton en Peking, Drafna en Thorn, geven ongezocht de gedachte mij in: die zulk een opschrift stelde, heeft zeker met zoo'n plaats handel gedreven, of, wel, hij is er woonachtig geweest; misschien wel daar geboren. O! daar ligt voor een mensch een aandoenlijke liefelijkheid en een weemoedige, maar toch zoo zoete, genieting in 't bewaren van de herinneringen, die zich verbinden aan de plek, waar hij de jaren zijner jonkheid doorleefd heeft, - waar zijn ouderlijk huis heeft ge- | |
[pagina 206]
| |
staan, waar hij zijne eerste vrienden en vriendinnen heeft gevonden, zijn eerste illusiën geweven, zijn eerste spelen gespeeld. Alles, alles uit dien tijd krijgt later over zich een waas van bekoorlijkheid, zelfs datgene, wat, toen 't nog tot het heden behoorde, minder aangenaam was, - zelfs die dag, toen hij, door 't ijs gezakt, zoo kletsnat naar huis kwam; zelfs die boom, waar hij door een hardhandigen boer uit werd naar beneden gehaald; zelfs die ondermeester, die hem met een Fransche Grammaire om de ooren sloeg, als hij conjugeerde: je m'ennuie, tu m'ennuies. - Ja! voor de herinnering is het land der jeugd een zonnig land en zonnig zijn ook de wolken, die er eenmaal over dreven. - Daarom, een mensch wil gaarne het aandenken aan die dagen bewaren. - Bewaren, - - nu ja, zoolang als 't wil duren. Dikwijls duurt het niet heel lang. Ik zag eens van een landgoed den naam: 't Huis de Bildt plaats maken voor den naam Thorn, waarin de nieuwe eigenaar de herinnering vastlegde van zijn geboorteplaats en - - reeds na een paar tientallen jaren was er niet alleen die naam niet meer, maar was er ook het heele landgoed niet meer. Hoe kort duurt veelal ons bewaren! - - Eens tal van gasten
En menig feest;
Gezang en heildronk,
Met gloed en geest;
Gedreun van wielen
En zweepgeklap;
Gebriesch van rossen
En hoefgetrap;
Gelach op 't voorplein,
Bij druk gesprek, - - - -
Thans niets meer over,
Dan 't roestig hek!Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 207]
| |
Ook lees ik nooit zonder gedachte en gevoel zulke namen, als: Abrahamshoeve en Cornelishof, Olga-State en Bertha's Tuin. - Zij was het eenig kind van hare ouders, die Bertha, en zij was, toen zij klein was, zoo mooi en zoo lief, en zij werd, bij haar opgroeien, hoe langer, hoe mooier, en hoe langer, hoe liever. Zeer begrijpelijk, dat hare ouders haren naam aan de hoeve gaven: Bertha's Tuin. Zij had ook altijd zoo'n pleizier in den tuin en ze was er zoo dikwijls, onder 't zingen van een lustig liedjen, in bezig. Eens, op een herfstdag, kwam zij uit dien tuin een weinig huiverig binnen. En ze ging hoesten. Moeder zei, dat ze 't wel gezegd had, dat het veel te koud was dien dag, maar Bertha antwoordde met een glimlach: ‘och, lieve moeder, 't is niets.’ Maar dat hoesten hield aan en dat ging telkens vader en moeder, die er elkaâr bij aankeken, maar niets durfden zeggen, als een dolk in de ziel. De blos van 't mooie meisje verflauwde, het blauw van hare aren scheen al blauwer door het wit heen der huid, en zichtbaar verkwijnde haar sterkte. 't Gaf een winter vol zorg en vol angsten. Maar 't voorjaar kwam en 't was niet erger. Dat zeî de dokter ook; een lief mensch vonden de ouders dien dokter, vooral ook, als hij zoo zeî, dat het niet erger was. En de voorzomer kwam en Bertha werd al eens, als de zonneschijn op zijn lekkerst was, neêrgezet in den tuin, in haar tuin. Toch wilde 't herstel niet goed vlotten. Weêr die hoest. En al weêr. En eens op een dag kwam er bloed meê. Dat akelig verschijnsel herhaalde zich. En - toen de zomer in al zijn kracht en pracht aan 't gloeien en bloeien was, lag 't lieve maagdelijn in 't graf. En op dat graf waren bloemen gezet door haar treurende ouders, mooie bloemen, witte rozen, en die werden zorgvuldig ververscht, en met een zucht, die een wereld vol smart was, zeî dan vader wel eens tot moeder: ‘dat is nu Bertha's tuin.’ - - Hoe weet ik dat? Wel, 'k weet het niet. Ik denk het maar eens zoo. Maar als ik zoo | |
[pagina 208]
| |
denk, dan denk ik immers aan dingen, die dikwijls gebeuren, maar waarop altijd weêr die bekende woorden van Heine toepasselijk zijn: Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie immer neu;
Und wem sie just passieret,
Dem bricht das Herz entzwei.Ga naar voetnoot1)
Teederheid vond ik ook uitgedrukt in het opschrift: Mijn zoon; en een hek, dat Mijn zoon zeî, was me een hek, dat zeer veel zeî. Mijn zoon, - dat liep ik in mijzelven aldus te vertolken: steun van mijn stam, kroon van mijn naam, grond van mijn trots, stuk van mijn hart, doel van mijn zorg, bron van mijn hoop, deel van mijn gebed en vervolg op mijn leven, - mijn zoon! - - Nabij Almelo las ik: De mooie vrouw. En wat ik daarbij mij verbeeldde? - Ik verbeeldde mij, een jongen boer te zien, die bruidegom was en binnen kort op eene nieuwe hofstede, met zijn vrouwtje, zich vestigen zou; en dat toekomstige vrouwtje stond daarbij voor mijn oogen, met een gezichtje als melk en bloed en een blik vol liefde en leven, een waarlijk schoone verschijning, een veldbloem, vol bekoorlijkheid. En ik zag, maar zij zag het niet, dat haar bruidegom inging bij den verver van 't dorp, en ik ging daar ook binnen en ik hoorde hem zeggen: ‘Geurt, wat op dat pampiertje staat, mot je schilderen op 't hek; wat zou je denken, dat het is?’ - ‘Veelust, misschien,’ raadde de verver. ‘Mis!’ - ‘Zorgvliet?’ - ‘Mis!’ - ‘Nou dan geef ik 't up.’ - En de bruîgom ontvouwde plechtig het kleine ‘pampiertje’ en hield het Geurt onder de oogen. En deze las: De mooie vrouw. ‘Mot 't dàt wèze?’ - ‘Krek! dat mot 't wèze, en dat zet jij er netjes op, manneke! dat, en niks anders, heure!’ En toen zag ik den bruidegom kijken, of | |
[pagina 209]
| |
hij zeggen wilde: ‘hoe keur je die pruim?’ en daarop zag ik hem heengaan, glimmend van genot hij de dubbele gedachte, dat aldus dat hek zeer klaar zou spreken van de hartelijkheid van zijn hart en de geestigheid van zijn geest: - De mooie vrouw. - - Nu zou iemand allicht, als hij ergens las: De goede vrouw, kunnen denken, dat hij daar ook weêr zoo'n lievigheid had. Maar dan zou hij zich toch vergissen. De goede vrouw, ook bij de Engelschen bekend, The good woman, en bij de Italianen, La buona moglie, is een oud opschrift, waarmede wordt aangeduid: eene vrouw zonder hoofd. Bij de Franschen is het dan ook: La femme sans tête. En waarom is dàt eene goede vrouw? De Engelschen geven u 't antwoord, als ze The good woman afwisselen met The quiet woman en The silent woman. Wie nu de onverlaat is geweest, die dat heeft uitgedacht, om de vrouw goed te noemen, als ze geen hoofd heeft, - dus, geen eigen zin kan hebben en in geen ding stem kan hebben, - dat heeft de Geschiedenis in rechtmatige gramschap weggesmeten in den stroom der vergetelheid, en daar is 't diep in gezonken. Men zegt, dat onze voorouders de neiging hadden, om in alles, ook in hunne opschriften, blijk te geven van hunne zucht naar levenswijsheid en vroomheid. Dat spreek ik niet tegen. Maar die neiging is er nog. De Haarlemmermeer, zooals die thans is, behoort niet aan het voorgeslacht, maar aan ònzen tijd. En daar krielt het van opschriften vol wijsheid en vroomheid. Inderdaad, als gij een rit hebt gedaan door die streek, dan hebt gij zooveel nuttige wenken en vrome lessen gehad, dat ge, zedelijk, al ver weg moet zijn, indien gij bij het uitrijden er uit, geen beter mensch zijt, dan ge bij 't inrijden waart. Godsdienstige spreuken leest gij daar: Ebenhaëzer, - Niets als door Gods zegen, - Door Gods zegen dit land verkregen, - Hoop op zegen, - Dank en hoop. - Goede raad wordt u gegeven: Alles op zijn tijd, - Beleid met vlijt, - Onvermoeid vooruit, - | |
[pagina 210]
| |
Hoop op beter, - Geduld overwint alles. Levenswijsheid klinkt voorts u toe uit: Ken u zelven, - Beter benijd dan beklaagd, - en, met een toontje van grappigheid er door: Zonder geluk vaart niemand wel. - En levenslust en vergenoegdheid openbaren zich, - zeker eenigszins matig, in het opschrift: Vrij wel, - maar toch ook weêr voller in Welgelegen, - Weltevreden, - Vredebest. - Natuurlijk komt ook in die streek, als in alle streken, Ons genoegen voor. Er is ontzaglijk veel genoegen en vrede, en zoo meer, in onze wereld te vinden, maar meer op hekken, dan in harten. En heeft eens een snaaksche jongen op het hek van een buitentje, dat door een zeer oneenig echtpaar bewoond werd, den kwast gehaald over de s van 't opschrift: Ons genoegen, en, zoo doende, van een mooie leugen een leelijke waarheid gemaakt, ik voel gezindheid om te vragen: ‘Jongen! heeft je kwast nog verf?’ want ik weet boven de deuren van winkels en herbergen, van raadzalen en consistorie-kamers, nog veel van die mooie leuzen te vinden, die niets dan mooie leugens zijn. Maar ik ga verder. En als ik dan nog aan vele andere opschriften denk, die hier en daar zijn te vinden, dan is 't mij, of de hekken, waar ze op staan, geen hekken blijven, maar levende en sprekende personen gaan worden, met vleesch en geest, met jas en hoed, en of de een op het zeggen van den ander, nu eens weêrleggend, dan weêr toestemmend antwoord geeft. Nooit gedacht, zegt er een; en een tweede, als om 't wat nauwkeuriger te omschrijven, zegt daarop: Door velen niet gedacht. Ongegund, zegt er een; maar een ander antwoordt, als tot troost en bemoediging: Binnen Rust. Zelden tijd zonder strijd, zegt er een; een tweede herinnert, dat het ook niet anders zou kunnen, en zegt; Niet altijd zomer; maar een derde, beducht, dat die gedachte te drukkend kan worden, haast zich, er bij te voegen: Niet altijd winter. | |
[pagina 211]
| |
Al doende leert men, zegt er een; een tweede acht echter de herinnering noodig: Pas op! een derde maant ook tot voorzichtigheid aan, met het woord: Dool ik, Wacht u! en een vierde bindt die vermaning nog wat aan, door op de mogelijkheid te wijzen van Kostverloren. Rust na werk, zegt er een; een tweede en een derde, zwaarmoedig van aard, antwoorden bijna gelijktijdig: Altoos Zorg, - Nooit Rust; maar een vierde vindt dit laatste toch wat kras en verzacht het tot: Zeldenrust, waar een vijfde, van een opgeruimd humeur, overheen zegt: Altoos dankbaar, terwijl een zesde er besturend en bemoedigend bijvoegt: Al hopende. Lang gewenscht, zegt er een; maar een tweede zegt: Wat afgelegen; een derde beaamt dat en spreekt: Al te ver; maar een vierde meent: Goed genoeg, terwijl een vijfde de zaak wil uitmaken door te zeggen: 't Is niet anders; een zesde spreekt verzoenend: Nooit volmaakt; een zevende voegt er bij: Elk zijn zin, waar een achtste 't meê eens is, die zegt: wel zeker, Zoo gekozen, en een negende voegt er nog, vriendelijk en blijmoedig, aan toe: Tevreden 't best. Menig opschrift trok ook vaak mijne aandacht, doordien het iets zonderlings had. Zoo is te vinden, in de Haarlemmermeer: Acht is meer dan duizend. Met deze rekenkunstige ketterij wordt de practisch-wijsgeerige waarheid uitgesproken, dat in goed toezicht en nauwlettende zorg, dus in het acht geven, nog meer voordeel schuilt, dan in 't geldelijk vermogen. En, zeker, in dien zin is acht meer dan duizend. Ook is, als men acht heeft, daardoor duizend te krijgen, maar door geen acht te hebben, wordt licht duizend verloren. Minder duidelijk is mij de bedoeling des mans, die, in dienzelfden polder, op zijn hek heeft gezet: Ziet op uw moeder. Misschien meende hij, met moeder, de aarde. Zoo zegt een bekend spreekwoord, met het oog op veen en turf: ‘Gezegend is het land, waar 't volk zijn moêr verbrandt.’ En | |
[pagina 212]
| |
soms wordt van een zandruiter, bepaaldelijk van iemand, die over den kop van zijn paard schiet en dan voorover op den bodem ligt, in de volkstaal, aandoenlijk teeder, gezegd: ‘Hij kust zijne moeder.’ - Te Waddingsveen liet een eigenaar zijne hoeve verbouwen, maar de rekeningen van dat werk vielen hem ontzaglijk tegen; - dat gebeurt wel eens, met rekeningen, vooral van bouwen en verbouwen; - en de uitroep, waarin de man toen aan zijne gewaarwording lucht gaf, is op het hek gekomen en gebleven; gij leest daar het zonderling opschrift: Wel, wel! - Te Fijnaart, in Noord-Brabant, kunt gij het dichterlijk opschrift vinden: Boeregort en te Gorinchem het niet minder poëtische: De gebroken flesch. - Op één hek staat het armoedige opschrift: Zonder geld. Dat is te Raalte. Gelukkig intusschen, dat zulk een woord blijkbaar slechts op één hek in heel het lieve vaderland past. - Te Bunnik heet eene hofstede: De gauwdievenboom, welke naam eene meer door aanschouwelijkheid, dan door kortheid zich aanbevelende omschrijving is van de galg. - Te Everdingen, bij Kuilenburg, staat op een hek de onvriendelijke naam: De Bullebak, en te Sint Anna-Parochie, in Friesland, het ook al niet minzame woord: 't Haverspook. Wat beteekenen die sombere titels? In alle oorden komen namen voor van historische personen en van denkbeeldige wezens, die dienst moeten doen als bangmakers voor ondeugende kinderen. De Romeinsche moeders namen er Hannibal voor, - ‘Hannibal ante portas!’ de Assyrische Narses, den geduchten veldheer van Chosroês; de Turksche Hunyades, den dapperen Woiwode van Zevenbergen en Rijksbestuurder van Hongarije, in de 15de eeuw; en de Arabische Richard Leeuwenhart, - van wiens schrikwekkende nagedachtenis nog een blijk voortleeft ook hierin, dat een Arabier, als zijn paard plotseling schichtig wordt, pleegt te zeggen: ‘Wat is 't? Zie je Richard?’ - In de Paltz is de bangmaker Hans Trapp; in Thüringen dient daarvoor de Wilde Bertha; elders is | |
[pagina 213]
| |
het Jan Hake; weêr elders Pietje Beu; en zoo voorts. In dit gezelschap nu, en bepaaldelijk bij de hersenschimmige bangmakers, behooren ook de Bullebak en het Haverspook. In de geheimzinnige diepte des waters houdt een monster zich op, dat de kinderen, die te dicht aan den kant komen, bij de beenen grijpt en naar onder trekt. Dat is de Bullebak. - Maar ook in de geheimzinnige diepte van 't hoogopgaande koren schuilt een boos wezen, een leelijk wijf, dat de kinderen, die er in komen, oppakt en meêneemt; - 't is, zoo lezen we in de Deutsche Sagen van Grimm; die Roggenmuhme, welke naam daar tevens vertaald wordt in: 't Korenwijf. Nu, dat Korenwijf en dat Haverspook is waarschijnlijk hetzelfde. - Zonderling is ook te noemen het opschrift: De Psalm, en niet minder zonderling, wat ik als lijnrechte tegenstelling kan aanhalen: Schoppen Aas. Maar, karakteristiek! - die De Psalm op zijn hek zette, was een Haarlemmermeerder, en die Schoppen Aas op zijn hek zette, was een Limburger; gaat naar Kessel en leest het. - Voorts breng ik nog tot de zonderlinge namen: 't Witte voetje, bij Nieuwendam; ook De drie paardestaarten, bij Franeker; - wie zou naar Franeker gaan, als hij dat langharige waardigheidsteeken van een Turkschen Pacha woû zoeken? - ook de Regimentsdochter, in de Haarlemmermeer; - hoe komt, zou men zeggen, een opera van Donizetti op een hek terecht in de Haarlemmermeer? - en dan ook nog het opschrift, dat voorkomt in de Bijlmermeer: Nationale uitgestelde schuld. Een prachtige naam! En daarbij zoo gemakkelijk in het gebruik: ‘Wel, je moet eens op een middagje bij me thee komen drinken op Nationale uitgestelde schuld.’ - ‘Poëzie schuilt overal.’ Maar hier schuilt zij erg. Eindelijk heb ik u nog te spreken van benamingen, die mijne aandacht trokken door een daarmeê verbondene geschiedenis of overlevering. Ik begin met de geschiedenis van ònzen tijd en wijs u op | |
[pagina 214]
| |
Ballon Nadar, ook alweêr voorkomende in de Haarlemmermeer, en in herinnering bewarende, dat daar eens de luchtreiziger Nadar, te Amsterdam opgegaan, met zijn ballon is neêrgekomen. En vervolgens stel ik, in denzelfden polder, de Eerejuffer u voor. De dochter, namelijk, van den boer, die 't eerst deze hoeve bewoonde, was eerejuffer op een Landhuishoudkundig Congres, te Haarlem gehouden, alwaar de ingezetenen van de Haarlemmermeer verschenen, ieder in de kleederdracht der provincie, waaruit hij gekomen was. Die betrekking, dus, van dat natuurlijk mooie boerinnetje, - landelijke navolging van de filles d'honneur aan 't Fransche Hof, - werd door haar vader vereeuwigd op zijn hek, - altijd voor zoover op een hek iets te vereeuwigen is. Maar nu gaan we terug naar den ouderen tijd. Een van de vele ruwe volksvermaken van het voorgeslacht was de bijwoning van gevechten van honden met honden, maar ook van honden met stieren, en van honden met beren. Zelfs waren er Edelen, ja! Koningen, die honden en beren in voorraad hadden, onder toezicht van een afzonderlijk daarbij aangestelden dienaar, voor deze gevechten, die, met name in Engeland, bepaaldelijk ook tot de viering van Kerstmis behoorden. Hoe men al met het Christendom heeft gesold! Beesten laten vechten onder den Engelenzang: ‘Vrede op aarde!’ - Nu, - ‘de honden,’ zegt Ter Gouw, ‘die afgericht waren om tegen stieren te vechten, heetten bullebijters; die 't tegen een beer opnamen, berebijters; de gevechten zelve werden berebijten genoemd.’ En de herinnering dáárvan komt nog in ons op, door den naam: De Berebijt, verkorting van den vroegeren naam: De Berebijtersherberg. Overigens, aan dat vermaak, doen wij niet meer. Wij laten geen honden en bullen en beren meer vechten, maar nemen die rollen zelve waar; persoonlijk zijn we van tijd tot tijd hond en bul en beer, elkander bijtend, fel en diep. Dat is de macht der beschaving. | |
[pagina 215]
| |
Cornelis Tromp, in hart en nieren man des krijgs en der zee, kon, toen hij zich een rustig landverblijf koos, nog die sympathie voor water en vuur niet verzaken. De man, die Van Galen had zien sneuvelen, die Wassenaar met zijn admiraalschip in de lucht had zien vliegen, die met de Ruyter den vierdaagschen zeeslag had meêgemaakt en bij Kijkduin en Rügen en elders zegevierend gestreden had, was en bleef zoo geheel en al man der marine, dat hij aan 't landhuis, 't welk hij bouwen liet, van een vijver omringd, den vorm liet geven van 't achterste deel van een oorlogschip. De naam Trompenburg, onder 's Gravenland, bewaart nog in 't aandenken, dat deze zeeheld daar woonde. Bij Leiden, op den weg naar 't Station, is, - was althans nog voor niet vele jaren, - een laantje, waarvan het hek door zijn opschrift terugwees naar den verschrikkelijken tijd, toen, - om met den gevel van 't Raadhuis te spreken, - toen, ‘swarte hungersnoot ghebracht hadde te doot binaest ses duisent menschen.’ In dien tijd van Leiden's beleg, zegt de overlevering, werd dat laantje met al de daaraan gelegen tuinen en gronden, voor één mud koren verkocht. De afbeelding van een met koren gevulden zak, met het opschrift: De Korenzak. 1574, bewaarde er de herinnering van. Hierbij past dit andere verhaal, dat in denzelfden Spaanschen tijd, nabij Delft, een boerenhuis, tegenover de Praemonstratenser Abdij, die het Koningsveld of het Koningskamp heette, werd verkocht voor twee hammen. Nog altijd staan er twee hammen afgebeeld in den gevel en nog altijd heet die woning 't Huis van de hammen. Een half uur van Wynaldum, in Friesland, is een buurtje, uit een paar boerderijen en eenige dagloonershuisjes bestaande, dat genoemd wordt: De Blynse. Daarbij is een tille, dat wil zeggen: een brug, (denkt maar aan de spreekwijze, dat er iets op til is). De volksoverlevering zegt, dat te dier plaatse eens | |
[pagina 216]
| |
een zeer hevig gevecht is geleverd, door de Schieringers aan de Vetkoopers, de twee beruchte partijen, die gedurende drie, vier eeuwen in Friesland de vreeselijkste tooneelen van plundering en moord, de onmenschelijkste gruwelen, aangericht hebben. In aansluiting aan die overlevering heet eene hoeve aldaar, tot op den huidigen dag: Bloedige Blijnse tille, de bloedige brug van de Blynse. Onder de groote watervloeden, die menigmaal ons land hebben geteisterd, en ten deele verzwolgen, behoort, dat weet ieder, de Elisabethsvloed, waarvan de omvang in herinnering bewaard is, onder anderen, door dit fraaie rijm op eene der poorten van Dordrecht: 't Lant en water, dat ghy hier siet,
Waren twee en seventigh prochiën na cronieks bediedt;
Verdroncken door het water crachtig
In 't jaer 1421, waerachtig.
Welnu, in den zoo ontzettenden nacht van den 18den November van 't genoemde jaar kwam er nabij Alblasserdam een houten wieg aandrijven, waarop een kat werd gezien, die, door telkens naar den tegengestelden kant zich te begeven van de zijde, waarheen de wieg overhelde, gestadig dien bak in evenwicht hield. Toen de wieg aan land kwam, merkten de omstanders met aandoening, dat er een kind in lag, een rustig slapend kind. Dàt was echt en eigenlijk: ‘rustig in de wilde baren.’ En, de namen Kinderdijk en 't Huis te Kinderdijk wijzen nog altijd op dat treffende voorval terug.Ga naar voetnoot1) - Niet lang geleden werd de inboedel, of een deel des inboedels, in veiling gebracht van wijlen Jhr. Van Beresteyn van Maurick, te Vucht; en onder de daar verkochte voorwerpen bevond zich een bloedkoralen halssnoertje | |
[pagina 217]
| |
met gouden slotje, waarbij behoorde een oud schilderijtje, voorstellende die wieg, met kind en kat; want, dat halssnoertje, zegt men, had het meisje om, toen het daar in die wieg werd gevonden. Hoe en wanneer dit kettinkje in 't bezit der familie Van Beresteyn gekomen was, wist niemand meer te zeggen. En een bepaald bewijs van authenticiteit was ook niet te geven; 't was alleen een van geslacht op geslacht voortgeplante overlevering. In allen gevalle blijft hier echter de negatieve bewijsvoering over van den man op de kermis, die een steen vertoonde, waarop Julius Cesar gezeten had, en duizend gulden aan de algemeene armen beloofde, als iemand bewees, dat Julius Cesar daar op niet had gezeten. Ik heb vroeger eldersGa naar voetnoot1) wel eens gewezen op den grappenmaker van den huize Rijpikerwaard, bij IJselstein, die een knecht en een aap had, beiden luisterend naar den naam Kees, en die, toen zijn aap gestorven was, den dood van Kees liet aanzeggen, met verzoek aan de bevoegde autoriteit, om, naar plaatselijk gebruik, de klok te laten luiden. De grap gelukte, en de arme IJselsteiners heeten uit dien hoofde nog altijd apenluiders, en worden uit dien hoofde nog altijd boos, als iemand vraagt: ‘Is Keesie dood?’ Maar 't huis, waarin de grappenmaker woonde, behield er tevens de heugenis van, in de benaming 't Apehuis. Onder Goutum, in Leeuwarderadeel, is, of was, eene hofstede, benoemd met den zonderlingen naam van Drinkuitsma-State. Vroeger lag daartegenover eene hofstede, die er 't complement van heeten kon, want zij heette Schenkinsma-State. En daarbij lag nog een derde: Putsma-State. Men verhaalt, dat drie gebroeders, die alle drie krasse drinkers waren, - in den ouden tijd waren er zoo, - in gemeen overleg er toe kwamen, aan hunne Staten of hofsteden namen te geven, ontleend aan het | |
[pagina 218]
| |
schenken, het drinken en het putten of tappen. Op hen toepasselijk en hun in den mond gelegd, is het rijmpje: Eer dat ons dapper driemanschap,
In Bacchus' school volleerd,
Wordt in een Frieschen bekerstrijd
Verslagen of verkeerd, -
Eer zal de woeste Hercules
Herrijzen uit zijn graf
En slaan een tweede monsterdier
Tienduizend koppen af.
De familie van Heemstra placht twee drinkhorens te bezitten, bezit die wellicht nog, met eene inscriptie voorzien, die op twee van die drie namen doelde: Schenkinsma, Drinkuitsma, vivant deze pocula. In dat gedeelte van Vlaardingerambacht, dat ‘de Zuidbuurt’ heet, staat, midden in het veld, eene woning, toebehoorende aan Baron d'Overschie de Neerijsse, te Brussel, waaraan zich eene zeer bloedige herinnering verbindt. Op zekeren somberen najaars-avond kwamen vier booswichten op het erf van die woning, haalden een varken uit het kot, en spigkerden dat beest met zijn staart aan de staldeur. Op het hevig geschreeuw van 't gefolterde dier komen baas, vrouw, knecht en meid naar buiten en worden alle vier door de schurken vermoord. Daarna gaan deze het huis in en dooden ook de kinderen, met uitzondering van een zuigeling, die slaapt in de wieg. Ze maken zich meester van alles, wat waarde heeft, en gaan weg met hun buit. Maar na weinige oogenblikken spreken twee van de vier hun gevoelen uit, dat ze dom hebben gedaan door den werfhond in 't leven te laten. Dat vinden nu hun gezellen ook en de twee eerstgenoemden keeren terug, om dien werfhond te dooden. Die hond stelt zich echter zoo woedend te weer en maakt zooveel misbaar, dat zij 't nu toch maar veiliger achten, af te houden en zich te verwijderen. Zoo geschiedt. Niet vele uren daarna | |
[pagina 219]
| |
wordt de gepleegde gruwel ontdekt door de buren, die, om de daders op te sporen, zich naar den Maaskant begeven willen, meenende, dat de moordenaars de rivier zullen zijn overgegaan, in de richting naar Brielle. Maar de hond houdt ze door zijn beteekenisvolle bewegingen tegen en gaat hun voor, den weg op naar Vlaardingen, en vervolgens, zonder ophouden of weifelen, naar Rotterdam. En, waarlijk! daar worden de bedrijvers der misdaad gevonden, gegrepen, ondervraagd en onderzocht en met kort recht ter dood gebracht. - Dat moet gebeurd zijn tegen 't einde der 17de eeuw. Maar die bij avond in die buurt is, in deze 19de eeuw, kan bij de gedachte nog huiveren, die de naam van dat huis in hem opwekt. Die naam is: De moordwoning, nu al twee eeuwen lang. Op een uur afstands van Zevenaar ligt het landgoed Babberik. Lang geleden gebeurde ook daar een heel griezelig geval, waaraan echter eene zeer kloeke daad was verbonden. 't Was ook een herftsavond en er was tijdelijk niemand in 't groote, holle huis, dan ééne dienstbode. Wel iets angstigs. Maar zij was niet bang. 't Is al vrij laat geworden en daar hoort zij, buiten, een stap, - - een stap, die nader komt en nader. Er wordt geklopt. Zij doet open en voor haar staat eene vrouw, die schut vraagt en dak. Maar al spoedig bemerkt de dienstmaagd, dat die vrouw een verkleede man is. En in een oogwenk grijpt ze een groot mes, dat daar in de vensterbank van het voorportaal ligt, vliegt op den vermomden indringer aan en - - wat zij verder deed, heeft de volkstaal in gedachtenis gehouden door aan die buitenplaats den naam te geven van Halsaf, - een naam, die op oude kaarten van Gelderland nog is te vinden. - Een verwanten naam, te weten, Kopaf, kunt gij vinden onder de gemeente Nieuwolde, provincie Groningen. Misschien is daar ook eens zoo'n bloedige handigheid bedreven. Misschien is diezelfde meid daar gaan dienen. | |
[pagina 220]
| |
In den omtrek van Leeuwarden zat eens, - 't was ook weêr bij avond, - een flinke deern in hare eenzaamheid te spinnen bij den haard. Ze heette Aaltje. Hoe haar familienaam was, weet ik niet; maar 'k weet wel, dat ze Aaltje heette, en dat ze mooi was. Dat is te zeggen, alleen uitwendig was ze mooi; innerlijk niet; - zoo zijn er. Ze was lichtzinnig, driftig en ruw en had de leelijke, vooral voor een meisje al zeer leelijke, gewoonte van gedurig te vloeken en den duivel aan te roepen. Al deze onbehaaglijkheid was onder anderen ook voor den dag gekomen, toen Edo, een brave boerezoon, maar die meer naar haar gezicht gekeken had, dan naar haar karakter, haar ten huwelijk had gevraagd. Grof en hard had ze den armen jongen afgeslagen. - Op dien avond nu, waarvan ik sprak, toen zij daar in hare eenzaamheid aan 't spinnewiel zat, werd er op de deur getikt. Zij stond op en deed open en zag een rijzig jongeling, die een rooden mantel droeg, rijk met edelgesteenten bezet, en een gepluimden hoed op had, waar lange ravenzwarte lokken onder uit kwamen. Hij vraagt, of hij een wijle daar schuilen mag, wegens de barheid van 't weêr, - - hoor, hoe de winden gieren en huilen door de zwiepende takken. Zij laat den jonkman binnen, die nu zich tegenover haar neêrzet, en een gesprek met haar aanvangt. Aaltje vindt, dat hij wel aardig praat; en vooral ook dit vindt zij aardig, dat hij telkens zoo iets vleiends loslaat over haar lieven mond en haar mooie oogen, en zoo. Zoo keuvelend, schuift hij zijn stoel al eens wat nader en Aaltje schuift haar stoel niet achteruit. Hij waagt het hare hand in de zijne te nemen en komt weldra tot eene besliste liefdesverklaring. Blijkbaar heeft die verklaring voor Aaltje niets onaangenaams in; - integendeel. De jongeling geeft haar een kus, dien zij niet onvergolden laat, en nu reikt hij een gouden ring haar toe, als pand zijner trouw, maar vraagt een onderpand van trouw ook van haar. Zij gaat naar | |
[pagina 221]
| |
een kistje, waarin ze drie dukatons heeft liggen, aan een fluweelen bandje geregen, - nog een geschenk, eens door Edo haar toegezonden, op een Sinterklaasavond. Die drie aanééngeregen muntstukken geeft ze den jongeling. Maar, als deze er een kus op wil drukken, ten teeken zijner blijdschap, ontdekt hij, dat er een kruis in den stempelslag staat, en eensklaps wordt zijn aangezicht bleek, zijn hoed valt af, zijn laars schiet uit, - - boven worden twee horens zichtbaar, onder een paardepoot, - en de maagd zijgt in onmacht, bij de vreesselijke ontdekking, dat ze met den door haar zoo vaak aangeroepen duivel gekoosd heeft. Deze kan het in de nabijheid van die kruisen niet houden en vlucht. En onder den indruk van dat schrikkelijke bezoek en van de gedachte, dat zij bijna verloren gegaan was, voor immer, werd Aaltje een ander mensch; een heel ander mensch. Toen herhaalde de vroeger afgewezen Edo zijn aanzoek en verwierf nu haar jawoord en ze waren gelukkig. - - En die nu, uit Leeuwarden eens een wandeling doet naar de uitspanning De bonte koe, kan, een landweg in die buurt inslaande, nog het kleine, eenvoudige huisje vinden, waar Edo en Aaltje als gelukkige echtelingen hebben gewoond. 't Heeft nog den naam van De drie dukatons en 't vertoont nog hiervan eene afbeelding op een steen in den gevel.
Ziedaar een en ander, wat ik vroeger en later in de gedachte kreeg door het lezen van opschriften van huizen en hoeven. Geheel onbelangrijk noemt ge dit onderwerp niet, wil ik hopen. Immers, aan menigen steen en aan menig hek verbindt zich, zoo als we zagen, òf een stukje geschiedenis, òf een deel van de zoo menigvuldige overleveringen en sproken des volks. En altijd heeft dat, in een of ander opzicht, nog wel eenige waarde. Ook zijn, gelijk wij mede bedacht hebben, vele van die opschriften zoovele openbaringen van de verschillende schakeeringen in 't | |
[pagina 222]
| |
gemoedsleven van de kinderen der menschen. De zwaarmoedigheid spreekt er ons uit toe en de blijheid, de teleurstelling en de hoop, de guitigheid en de vroomheid, - kortom, al die aandoeningen en gewaarwordingen, die ons belang kunnen inboezemen, omdat ze voor en na hare plaats innemen in ons eigen gemoed. Daardoor treft menige steen ons gevoel en menig hek laat ons door zijn tralies heen, een blijspel of een treurspel lezen. - - Maar, genoeg. Ik zet dit mijn slotwoord niet voort. Want als ik u verveeld heb, is het toch door zoo'n slotwoord niet meer goed te maken. En ik zie, onwillekeurig, in mijn verbeelding nog een hek, en dat draagt als opschrift: Sluit het hek. Ik vat dien wenk en volg hem op. 't Hek is gesloten. |
|