Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
[pagina 177]
| |
Grootmoeder, hij is dood!Ga naar voetnoot1)I.Grootmoeder zit bij 't haardvuur neêr,
En 't vuur brandt hoog en warm;
Maar werken doet ze al lang niet meer;
Slap hangen hand en arm.
En naast haar zit haar dochterskind,
Een kind van achttien jaar;
Een deern, die 't vlas met ijver spint,
Dat zacht is als heur haar.
En buiten brult en huilt de wind,
De regen klettert hard,
En droevig spint zij voort, en spint, -
Haar hartje is vol van smart.
En grootje spreekt: ‘Wat is er dan?
Je hebt zoo'n goed verstand;
| |
[pagina 178]
| |
Laat komen, kind! wat komen kan;
't Is alles in Gods hand.
Vertrouw op Hem, uw leven lang,
Geef God bij alles de eer!’ -
‘Grootmoeder, 'k ben zoo naar, zoo bang,
'k Geloof, hij leeft niet meer.’ -
‘Een slimme tijd! Een booze tijd!
Maar, stil, mijn kind! wees stil!
't Is 't best, dat ge onderworpen zijt,
Als God u treffen wil.’ -
En wind en stormbui hollen voort,
Met wild en luid misbaar,
Maar melden in geen enkel oord
't Waarhenen of 't van waar.
Ze rukken neder 't dak van riet
En de ongeschaafde deel,
Maar sparen ook het kerkdak niet,
Noch 't vorstelijk kasteel.
Het meisje treedt naar buiten, zacht,
En links en rechts kijkt ze om;
't Is in haar nacht, rondom haar nacht, -
‘God! Grootje, kom eens! kom!
De gansche lucht is bloedig rood,
Vooral die noorderkant;
Licht staat, - o, hemel! wat een nood! -
Heel Rostock wel in brand!’
| |
[pagina 179]
| |
En de oude komt; haar sneeuwwit haar
Vliegt zwierend in den wind;
Met bange blikken staat ze daar
En legt haar hand op 't kind.
‘Dat is geen vuur, dat is geen brand,
Maar 't is des Heeren doen,
't Is 't bloed, dat uit der menschen land
Ten hemel schreit om zoen.
De vinger is 't van 's Heeren hand,
Die manend voorwaarts steekt;
Gods vinger is het, aan den wand,
Waar Daniël van spreekt.
'k Zag vroeger ook die rosse tint,
Dien bloedig-rooden schijn,
Toen 't Fransche leger, boos gezind,
Trok over onzen Rijn.
Naar Rusland ging 't, het land der koû;
Grootvader moest toen meê;
En sinds dien tijd was 'k weduwvrouw;
Geen weêrzien volgde op 't wee.
Dat wee der scheiding, 't deed zoo'n pijn!
Ik was zoo jong, als gij;
Nu zie 'k nog eens dien rooden schijn,
Nu oud, den dood nabij.
En toch blijft dit de beste raad,
Dien 'k weêr u geven wil:
| |
[pagina 180]
| |
Wat gij verliest, wat u verlaat,
Wees stil, mijn kind! wees stil!’ -
En grootje gaat de keuken in;
Het vuur brandt hoog en warm;
Maar warmer nog is grootjes min:
Ze houdt haar kind in d'arm.
| |
II.Wel menigeen zag ik met vroolijken lach, en 't hart zonder lasten of zorgen,
Zijn wandeling doen door Gods wereld, zoo schoon, van d' eenen tot d'anderen morgen.
‘God zeeg'ne u, mijn kind! Heil en vrede, mijn vrind! ons Duitschland zal blijven en leven;
Aan ons is de zege! Ze keeren weldra, den schedel van lauw'ren omgeven.’
Zeker, zeker, 't is schoon, en de hoop, ja! die blijft, maar toch, stil wat! spreek nog niet zoo boud!
Zie! daar nadert er een, door den storm, in den nacht, langs het brokkelig spoor in het woud.
Als het Noodlot uit nacht, zoo komt deze daar aan, als het Noodlot geheim en van ver,
Over velden en heiden, steeds voort, immer voort, ook al schijnt er geen maan of geen ster.
't Is geen wand'laar uit lust, maar hij moet; - wat hem drijft, is de kracht van het hooger bevel;
Liever zat hij te huis bij zijn vrouw en zijn kind, naast het haardvuur, gezellig en wel.
| |
[pagina 181]
| |
Maar dat baat niet, hij moet er maar door, telkens weêr; hij moet wand'len door wind en door regen;
Hij is bode uit den donkeren nacht, hij betreedt als een tolk van het Noodlot zijn wegen.
In zijn lederen kleptasch vervoert hij 't bericht, en brengt vreugd in de huizen, of smarten;
Hij vervoert er geboorte in, en dood evenzeer, en den groet van gescheidene harten.
En hij komt aan de hut en hij komt aan 't paleis; want zijn plicht weet van gunst noch erbarmen:
Wie er lacht, wie er weent, daar kan hij niet aan doen; hij klopt aan bij de rijken en de armen.
| |
III.Nog zitten beiden aan den haard
En de oude is kalm en stil;
Maar 't meisje is angstig en vervaard,
En 't jonge bloed is kil.
‘Grootmoeder, hoort ge 't? Luister! Hoor!
Daar wordt bij ons getikt;
Grootmoeder, 'k ben zoo bang er voor;
O God! 'k ben zoo geschrikt!’ -
‘Kind, wees bedaard toch; 't is de wind,
Die schudt aan d' appelboom;
Hoor toch naar rede, lieve kind!
Misschien was 't maar een droom.’
| |
[pagina 182]
| |
‘Neen, neen! 't is kloppen; hoort ge't niet?’ -
Nu springt zij op en gaat
Een stap de deur uit, en ze ziet
Den postbode op de straat.
‘Een brief? Voor mij? Geef op dan nu!
Kom, zoek dan toch wat ras!
Hij haalt hem - ‘Daar! die is voor u!’ -
Uit zijne Noodlots-tasch.
Dien brief beziet ze aan allen kant,
Met blikken, angstig-snel:
‘Grootmoeder, dat is niet zijn hand, -
Och, ik begrijp het wel!’
Zij leest, - of bij - dan of wellicht - -
De brief valt in haar schoot,
Ze slaat haar schort zich voor 't gezicht: -
‘Grootmoeder, hij is dood!’
|