Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
[pagina 149]
| |
Twee makkers.Ga naar voetnoot1)I.‘Zeg, Jochem! heb je 't niet gehoord?
Onze oude Koning sprak een woord
Voor jou en mij: “Op, jongens, op!
Komt, slaat den Franschman op zijn kop!”’
En Jochem, die naar buiten treedt,
Spreekt: ‘Broertje, ik ben al lang gereed;
Als die ons roept, dan komen we allen,
Om 't Fransche volk op 't lijf te vallen.’
En nu wij door de dorpsstraat gaan,
Zien we allen aan hun deuren staan,
En ieder drukt ons nog de hand:
‘Bravo! 't Is voor ons vaderland!’
| |
[pagina 150]
| |
En vóór al de and'ren staat een vrouw,
Heel wit van haar, het oog vol trouw;
Zij kust haar Jochem mond en koon:
‘Mijn eenige en mijn laatste zoon!
Ga, ga! - als 't tegen Frankrijk is,
Dan weg met alle droefenis!
Ze hebben hier geroofd als raven
En voor mijn ouders 't graf gegraven.’ -
En zijlings af, - zoo, in een hoek,
Daar staat een deerne, frisch en kloek,
Die naar den grond ziet, en een traan,
Die opkwam, stil heeft weggedaan.
| |
II.'k Heb kind noch kraai; ik sta alleen;
Mijn ouders zijn al jaren heen;
Ik heb geen bruid, die om mij klaagt.
Geen sterveling, die naar mij vraagt.
Maar mij ook werden de oogen nat;
'k Had nooit een and'ren vriend gehad
Dan Jochem. - ‘Jochem! voort nu, kom!
Niet talmen meer; de tijd gaat om.’
‘'t Is waar, 't wordt tijd; kom meê maar, - snel!
Dag, vrinden! dag! Vaart allen wel!’
Maar bij den Schout blijft Jochem staan:
‘Schout! trekt gij u mijn moeder aan?’
‘Dat doen wij allen!’ roepen allen;
‘Maar 't moog' den Heere God gevallen
| |
[pagina 151]
| |
U weêr te brengen uit den strijd,
Door roem en zegepraal verblijd!’ - -
| |
III.Zoo gingen wij; mij was het goed,
Maar hem lag weedom in 't gemoed.
‘Kom, Jochem! 't helpt niet; voort maar! kom!
Kijk nu vooruit, kijk niet meer om!’ -
Op 't lest, al wat vermoeid van 't gaan,
Daar kwamen we aan den spoorweg aan,
En uit den wagen klonk 't geroep:
‘Ha! Jochem hier, en Fredrik Snoep!
Komt gauw maar allebeî hierheen,
Hier zit de companie bijéén;
Hier, broeders! hier!’ - ‘Neen! deze deur!’
‘Dit 's bitter!’ - ‘Nou, dit kerslikeur!’
Lang hadden wij nog niet gezeten,
Of Jochem ging zijn leed vergeten.
Geen beter troost is 't leed bereid,
Dan kameraden-hart'lijkheid.
| |
IV.En toen te Berlijn al het werk was gedaan,
Toen waren uit boeren soldaten ontstaan.
Maar nu is 't geen gekheid, nu gaan we er op uit!
Infame Fransozen, bewaart nu je huid!
't Is bij den trein zoo vol als 't kan,
Van jong en oud en vrouw en man;
| |
[pagina 152]
| |
En elk wil geven, arm en rijk,
Een gift, een steun, een vriendschapsblijk.
En wat tripp'len die dametjes vlug en met sier!
‘Zeg, Jochem! zag je ooit zooveel lieflijks als hier?
Kijk, hoe ze met bekers en borden zich weren,
Vol gaven, die kelder en keuken vereeren.
Ook ik zie verwonderd, hoe flink en hoe fijn,
Hoe handig en vlug Duitsche juffertjes zijn:
Tast toe en geef me ook wat! Wat zoudt ge u geneeren?
Ze weten dat wij voor hare onschuld marcheeren.’ - -
| |
V.We zijn den wagen ingetreên;
Bij ons, in 't rijtuig, zit er een,
Met grijzen baard om 't oud gelaat.
We vragen, waar hij henen gaat.
‘Ik weet niet,’ zegt hij, ‘wie mij kent;
Maar de Minister-Excellent
Heeft mij goedgunstig toegestaan.
Met mijne kind'ren meê te gaan.
Mijn zeven zoons zijn allen saâm
Ten oorlog; - Smidt is onze naam.’
Daar kruipt me iets onder langs het been,
Ik buk en 'k strek de hand daarheen,
En 'k grijp een knaap van vijftien jaar,
Met rood gezicht, in 't gele haar.
Hij is bedremmeld, gansch en al,
En weet niet wat hij zeggen zal.
| |
[pagina 153]
| |
‘Wat jij hier? Waar kom jij van daan?’
‘Mijnheer! kijk niet zoo hoos mij aan!
'k Sloop stil hier binnen, in den wagen,
'k Wil kogels en 'k wil water dragen.’
‘Dat 's goed,’ zegt Smidt, ‘dat is onze eer!
Zoo is heel Duitschland in de weer;
Het glad gezicht, de grauwe baard;
Zoo gaan de zaken naar den aard!
Zoo spant heel Duitschland al zijn kracht;
Dat had de Franschman niet gedacht.’ -
En ‘hoera!’ klonk het door den wagen,
‘Zoo, Koning Wilhelm! zult gij slagen!
Als oud en jong vereenigd staan,
Dan zal 't wel gaan, dan zal 't wel gaan!’ -
En menig mann'lijk oog wordt nat:
‘Vivat de Vorst en 't Volk! Vivat!’
| |
VI.Zoo trekken wij naar Frankrijk voort.
Daar heerscht ellende in ieder oord;
En vaders, moeders, kind'ren treuren;
De Honger kijkt uit alle deuren.
Gebrek en wee aan allen kant,
Geen vrucht op 't veld, geen halm op 't land.
Geen water meer en nergens brood, -
Die oogst, dat is alleen de Dood.
Ja, hier hangt de Honger op iedere heg.
Maar, verder! Vooruit maar! Vooruit is de weg!
| |
[pagina 154]
| |
Wij zullen de laatsten wel zijn, zoo ik meen;
Ons volk trok al lang rondom Metz zich bijéén.
‘Gansch Duitschland moet opstaan! Gansch Duitschland marcheeren!’
Nu, wat dat beteekent, dat konden wij leeren:
Van middernacht af ging het voort, haar en hot,
Tot 's avonds bij 't schemeren, naar Grauwelot.
Ja Grauwelot was 't; 't was vol wee en geweld;
De zeis van den krijg ging er woest over 't veld;
En die werd gestrekt op den bodem vol bloed,
Die stakkerd vergat er het opstaan voor goed.
| |
VII.Daar kwam de Generaal Von Franzky voor ons staan
En hield een rede en sprak aldus ons allen aan:
‘U, Pomm'ren!’ zei hij, ‘biedt de Koning zijnen groet;
Doet,’ zei hij, ‘ferm je plicht en houdt u allen goed!
Eerst met de bajonet den berg hier aangetast,
En dan dat dorp; - daar zit de vijand nog te vast;
Pakt den Fransoos in 't haar en smijt hem uit zijn nest,
En jaagt hem voor u heen! - Toe, Pomm'ren! doet je best!’
Nu gaat het voort, met luid getier.
‘Kom, Jochem! voorwaarts! Jochem! Hier!
En, wat het lot ons moog' bereiden,
Wij staan, als immer, met ons beiden.’
Nu gaan we er met gezang op los,
De helling op, van bosch tot bosch. -
| |
[pagina 155]
| |
‘Vooruit! Naar hooger!’ is 't geroep,
Dat voortschalt door den ganschen troep. -
Hoera! Gewonnen is de berg!
Maar 't was een taak! Het spookte er erg!
En 't kletste en kletterde op den grond,
Als smeet er een met erwten rond.
Weêr verder dringt het krijgsgewoel.
‘Nu, Jochem! 't is een barre boêl!
Maar, Wiesje! stil je droefenis.
Want meen'ge kogel vliegt toch mis.’ -
Het dorp is ons! Omhoog de vaan!
De vijand is verjaagd, verdaan.
Bravo! De vanen opgestoken!
De macht des vijands is verbroken.
‘Waar zijt gij, Jochem? 'k Ben je kwijt;
't Is donker hier. Roep, waar ge zijt! -
Is niemand hier, die zeggen kan,
Waar Jochem bleef? - Waar zijt gij dan?’
| |
VIII.Daar, op den bergrug, op dien rand,
Daar drukte ik hem voor 't laatst de hand.
Een ziekenknecht verschaft me een licht;
En langs de rijen, dik en dicht,
Der dooden laat ik 't schijnsel gaan,- -
O! wat al jammer zag ik aan!
Maar die daar stierven, riepen nog:
‘Goddank! wij overwonnen toch!’
| |
[pagina 156]
| |
Daar vind ik Jochem, vaal als lood,
En 't drupt in 't gras daar, naast hem, rood -
Nog kent hij mij, nog groet hij mij, -
Hij ademt diep, en - 't is voorbij!
Nu heb 'k geen mensch; 'k sta gansch alleen;
Mijn een'ge vriend ging van mij heen.
Maar 'k voel, nu Jochem niets meer doet,
Dat ik voor twee man vechten moet.
| |
IX.Het kleine dorp ligt stil in 't vredig oord.
Maar op een Zondagmiddag liep alom
Van d'eenen mond tot d'and'ren 't haastig woord:
‘Kom bij den Schout! Hij heeft berichten, - kom!’
‘Toe, Door! kom voort! Kom meê, Karlien!
De Schout is t'huis weêr, van Berlijn,
En wat hij heeft gehoord, gezien,
Vertelt hij nu; - 't moet vrees'lijk zijn.
‘Ook heeft hij, - 't is haast wonderbaar,
Maar waar, hoor! 't apenvolk aanschouwd,
Uit Afrika, zoo zwart en raar,
Waar Poleon op had vertrouwd.’ -
‘Komt, moeders! komt! En, kind'ren! hoort!
En zegt het in uw laat're dagen
Aan kinders en kindskind'ren voort,
Hoe 't Duitsche volk zich heeft gedragen.’
Dus sprak de Schout. En, wat hij wist,
't Kwam alles in zijn krijgsverhaal. -
| |
[pagina 157]
| |
‘Hoe kan dat? - Ongelooflijk is 't!
't Is zegepraal op zegepraal!’ -
‘Maar,’ zegt de Schout nu, ‘al die kracht, die moed,
Kostte offers ook en op de verre velden
Van 's vijands land vloot bloed, een stroom van bloed,
Bloed van ons volk, van onze Duitsche helden.
Ons dorpjen ook droeg daar zijn deel aan bij;
De brave Jochem, die van hier ging, is niet meer.
Een korporaal verhaalde me, hoe hij
Gesneuveld was, voor ons en voor onze eer.’ -
Eene oude vrouw gaat nu, met wank'len gang,
Naar hare woning, uit den volkskring uit;
Een meisje steunt haar, bleek van lip en wang: -
Ach! Jochem's moeder is het en zijn bruid!
De Schout staat op en spreekt: ‘Ze weten 't al!’
En kust de vrouw op 't voorhoofd; en de drom
Der dorpers, in de ziel bewogen door 't geval,
Staat bij de twee bedroefden, van rondsom.
‘Dit,’ zegt de Schout, - ‘dit is zijne erfenis,
Wij willen ons die erf'nis waardig toonen;
Ik neem volgaarn' wat hier mijn aandeel is:
'k Laat van nu aan u beiden kost'loos wonen.’
Het woord loopt rond en 't klinkt alomme:
‘Wij allen helpen deze twee!’
‘Ja!’ roept de grijze vader Bromme,
‘Voor deze twee doen we allen meê!
Maar Fredrik Snoep? Waar mag die wezen?
Schout! hebt gij niets van hem gehoord?’ -
| |
[pagina 158]
| |
‘De korporaal sprak ook van dezen,
Maar dat was niet zoo'n gunstig woord.
Hij was zoo voor zich zelv', zoo stroef,
En zeî tot niemand dit of dat,
En 't was of wrevel, wrang en droef,
Hem diep in 't zwijgend harte zat.’ -
‘Ja, vader! 't was een ruwe gast.’ -
‘Niet waar! Je moet hem niet blameeren;
Zijn hart was trouw, zijn trouw was vast;
Je moet van binnen hem taxeeren.’ -
‘Ja, recht zoo!’ sprak een diepe stem,
‘De knaap was beter dan hij scheen.’ -
Zoo prees de grijze leeraar hem,
Die aan de deur stond; - ‘indien een,
Dan heb vast ik hem goed gekend;
En hij was mij vóór allen lief.
En de overste van 't regiment
Schreef over hem mij dezen brief:
Hij is vol roem, als held, gevallen;
Met vijftien wonden bleef hij staan,
En stond alleen nog daar, toen allen,
In 't rond, al waren heengegaan;
Een Fransch off'cier heeft zelf gezegd:
“Blijf af van hem; die gold voor tien!”
Den degen op zijn lijk gelegd:
“Nu heb ik eerst een held gezien!”
Alzoo, mijn kind'ren! hoort mijn woord:
Twee gaven zijn van ons gekomen,
| |
[pagina 159]
| |
Twee bloedige offers uit ons oord, -
God hebbe in gunst hen aangenomen!
Zij vielen saâm voor Duitschlands eer.
Nu zwijgt voor immer hoon en spot;
Geen veete in 't éénig Duitschland meer!
Omhoog ons lied: Geloofd zij God!’
|
|