| |
| |
| |
| |
| |
| |
De Bijbel Deux aas.
Aldus heet een Gereformeerde Bijbel, die in 1562 te Emden werd uitgegeven door Gilles van der Erven, of, zoo als hij in de taal der geleerden genoemd werd, Gellius Ktematius. In ons land verscheen de eerste druk er van in 1571. Het Oude Verbond is genomen naar de vertaling van Luther en 't Nieuwe Verbond naar die van Utenhove.
Bij den laatstgenoemden naam is zeker eene enkele aanteekening niet overbodig. Jan Utenhove, Jacobsz., geboren te Gent, vluchtte als Hervormingsgezinde in 1545 naar Engeland, waar de uitgeweken Nederlanders bescherming vonden bij Eduard VI, die hen ook in 't bezit stelde van eene kerk, te Londen, genaamd de tempel Jesu. Maar onder de regeering van ‘de bloedige Maria’ (the bloody Mary), kregen de vrienden der Hervorming het daar te lande zeer kwaad. Utenhove week toen uit naar Emden. Doch toen Elisabeth op den troon zat, keerde hij naar Engeland terug. Hij vertaalde de Psalmen in eene Nederlandsche berijming, die welhaast de Souter-liedekens van Willem van Zuylen van Nijevelt verdrong, maar, om, op hare beurt, door de berijming van Datheen overvleugeld te worden. Ook gaf hij uit, en dit inzonderheid komt hier te pas: ‘Het Nieuwe Testament, dat is het Nieuwe Verbond
| |
| |
onzes Heeren Jesu Christi. Na der Grieksche waarheyt in Nederlandsche sprake grondlich ende trouwlich overghesett.’ 't Is deze vertaling, die we terugvinden in den Bijbel Deux aas.
Het titelblad van dien Bijbel geeft ons dit te lezen:
BIBLIA:
Dat is, de gantsche heylighe schrift, grondelick ende trouwelick verduytschet.
Met verclaringhe duysterer woorden, redenen ende spreuken, ende verscheyden lectien, die in ander loflicke Oversettinghen ghevonden ende hier aen de cant toe-ghesettet zijn.
Met noch rijcke aanwijsinghen der ghelijck ofte onghelijck stemmenden plaatsen, op het alderghewiste, met Scheyt-letteren ende Versen ghetale (daer een yeghelick Capittel nae Hebreischer wijse onderdeylt is) verteekent.
Ghedruckt te Emden Anno M.D.LXII. den 7 Martij.
De Bijbel Deux aas is bekend bepaaldelijk om zijne kantteekeningen, die veelal zonderling zijn, en waarvan, zooals Le Long zegt, ‘veele niet sonder ergernisse geleesen kunnen worden, in de plaats van te stichten, en daarom beter waren daar uyt gelaaten geweest.’
Men acht ze voor het meerendeel afkomstig van Luther en van zijn vrind Johan Bugenhagen (naar zijn geboorteland Pommeren ook Pommeranus genoemd).
Uit twee der bedoelde kantteekingen zijn twee namen van dezen Bijbel ontstaan, - een minder gebruikelijke: ‘de Bijbel van Uilenspiegel,’ en een meer gewone: ‘de Bijbel Deux aas.’
| |
| |
De eerste dezer twee kantteekeningen behoort bij Jez. Sir. XIX.:5. Daar lezen we: ‘Wie hem verblijt, dat hij schalkheyt bedrijven kan, die wort verachtet.’ En daarbij vinden we op den rand: ‘Als Ulenspieghel, Vincentius, de Pape van Calenberghe, etc.’Ga naar voetnoot1)
De tweede aanteekening op den kant behoort bij Neh. III:5, waar geschreven staat: ‘Bij hen bouwede die van Thekoa, doch hare geweldigen brachte haren hals niet ten dienste harer heeren.’ Hierbij staat dan aangeteekend: ‘De armen moeten het cruyce drage; de rijcke en gheven niets; Deux aas en heeft niet, Six cincq en geeft niet, Quater dry, die helpen vry.’
Deux aas, als aanduiding van armen, komt ook voor in 't gezegde: ‘Het is volkje van deux aas.’
Aas was oudtijds het kleinste Nederlandsche gewicht, 1/640 once. 't Is zeker het Latijnsche as, een kleine munt. ‘Perdere omnia ad assem,’ zeiden de Latijnen, waarvoor wij zouden zeggen: ‘alles, tot den laatsten duit toe, verliezen.’ - Ook is aas, in 't algemeen, de eenheid. Kiliaan vertaalt het dan ook met monas, dat deze beteekenis heeft. En in 't kaartspel heet nog de een altijd aas.
De zin is dus duidelijk genoeg: de armen kunnen niet, de rijken willen niet, de middenstand doet het. Of, zooals Le Francq van Berkhey het weêrgeeft:
Maar de burgerstaat geeft
Daar arm en rijk van leeft.
Om nu 't karakter der bewuste kantteekeningen nader te leeren kennen, zullen we er nog eenige lezen. 't Verdient opmerking,
| |
| |
dat ze voor verreweg het grootste deel voorkomen in 't Oude Testament. En die in 't Nieuwe Testament gevonden worden, zijn de eigenaardigste niet.
Toch wil ik er een paar van vermelden.
Luk. XII:19. |
Daar is, zonderling genoeg, aan Jezus' eenvoudige afmaning van bezorgdheid, bij de vraag, wat men eten of drinken zal, de vergezochte uitbreiding toegevoegd: ‘Becommert u niet met 't gene dat boven u is of dat ghy niet en hebt; of beraet u niet met den loop der sterren.’ |
Joh. X:8. |
‘Alle die voor mij gecomen zijn, die zijn dieven en moordenaars.’ De kantteekenaars vonden hierin aanleiding, om den Paus een steek te geven, - op wien intusschen dat voor mij al zeer kwalijk paste. Ze schreven dit: ‘Hij spreeckt van deghene, die henselven voor een deure des schaepstals opworpen, ghelijck de Paus ende de zijne.’ |
Tit. III:10. |
De daar voorkomende vermaning om een ‘ketterschen’ mensch te vermijden, wordt zoogenaamd opgehelderd door de aanmerking: ‘of rottemakischen’ mensch. |
Maar, nog eens, meer karakteristiek zijn die kantteekeningen in 't Oude Verbond.
Sommige zijn merkwaardig wegens taal of spraakgebruik.
Ps. LXXV:9. |
Tekst: ‘Want de Heere heeft eenen beker inder hant en met stercken wijne vol ingeschoncken ende schenct wt denselven; doch de godloosen moeten alle drincken ende den droesem uitsuypen.’
Aanteekening: ‘Dat is, hij deylt eenen yeghelicken zijn mate toe, dat hij ligde; doch het grontsop blijft den godloosen.’ |
Spr. XII:11. |
Tekst: ‘Wie zijn acker bouwercket, die sal broots |
| |
| |
|
de volheyt hebben; wie daarenteghen onnoodighe saken nagaet, die is een sot.’
Aant.: ‘Veerthien hantwercke, vijfthien onghelucken.’ |
Spr. XII:28. |
Tekst: ‘Op den wech der gerechticheyt is het leven ende op den ghebaenden padt en is gheen doot.’
Aant.: ‘De landstrate is zeker, maer de houtwech is vaerlick. Gods woort leydet ten leven, maar eygen goetduncke tot der doot.’ |
Spr. XIV:13. |
Tekst: ‘Na den lachen coemt treuren ende na der vreuchde coemt leet.’
Aant.: ‘Gelijck als men spreect: droncken vreughde, - nuchtere leet.’ |
Spr. XV:1. |
Tekst: ‘Een vriendelicke antwoorde stillet den toorne.’
Aant.: ‘Een goet woort vint eene goede stede.’ |
Jez. Sir. XVIII:33. |
Tekst: ‘Weest geen brasser ende wennet u niet tot slampampen, opdat ghij niet een bedelaer en wort.’
Aant.: ‘Settet u teeringe na uwer neeringe.’ |
Sommige van die kantteekeningen trekken de aandacht vooral door de waarheid en de wijsheid, die er in zijn vervat.
Spr. XXX:32. |
Tekst: ‘Hebt ghij genarret ende hooch henen gevarenGa naar voetnoot1) ende wat quaets voorghehadt, so legget de handt op den mont.’
Aant: ‘Schaemt u niet, wanneer ghij erghens waarin ghefeylt hebt en verdediget het niet. Want feylen is menschelick, maer verdedige zijne dwalingen, is duyvelsch.’ |
Pred. VII:21. |
Tekst: ‘Neemt oock niet ter herten alles, watme seyt.’ |
| |
| |
|
Aant: ‘Wie gheerne veel hoort, die hoort vele, dat hij niet gheerne en hoort.’ |
Jez. Sir. VI:5. |
Tekst: ‘Wie alle dinc ten besten uitleyt, die maeckt hem veel vrienden, ende wie het beste tot der sake spreect, van dien spreect me wederom het beste.’
Aant.: ‘Die is wijs ende wel geleert, die alle dinck ten besten keert.’ |
Jez. Sir. VI:7. |
Tekst: ‘Vertrouwet gheenen vrient, ghij hebt hem dan bekent in der noot.’Ga naar voetnoot1).
Aant.: ‘Vriende in der noot, die gaen 25 op een loot; salt nu een hartstantGa naar voetnoot2) zijn, so gaet harer vijftich op een quentijn.’Ga naar voetnoot3) |
Jez. Sir. XXXVIII:22. |
Tekst: ‘En dencket aen het eynde.’
Aant.: ‘Gisteren was het aen my, heden isset aen dy.’ |
Andere kantteekeningen treffen ons door den vrijzinnigen geest en de zucht naar vooruitgang, die er uit spreekt.
I Sam. II:3. |
Tekst: ‘Laat wt uwen monde blyven het oude.’
Aant.: ‘Ghelijckme dan spreeckt: Het is een gewoonheyt van outs afcomen, een lantzede ende wijse. Want op sulcke dingen trotzen of spreke hoochmoedich de lieden en seggen: Eylieve, de oude wijse de beste; onze voorvaderen en zijn ooc niet sotte geweest, - ende pochen alsoo tegen Gods werck, als mocht hij het niet veranderen noch vernieuwen na zijn behagen.’ |
Jez. Sir. XXXIX:1. |
Tekst: ‘Maer wie hem daertoe geven sal, |
| |
| |
|
dat hij de Wet des Alderhoochste leere, die moet de wijsheyt aller oude ondersoeke en in den Propheten studeren.’
Aant.: ‘Een pastoor of prediker zal studeren en in allerley consten hem oefene, so geeft hem God ooc verstant, maar den loozenGa naar voetnoot1) Papen en buyckdienaren gheeft hij niets.’ |
Ook is het niet zelden iets natuurlijks, iets naïefs, iets goedaardigs in den toon, dat in deze randnoten ons aantrekt.
Gen. XXIV:7. |
Tekst: ‘De Heere sal zijnen Engel voor u henen sende, dat ghij mijnen sone aldaer een wijf nemet.’
Aant.: ‘De Engelen helpen oock houwelick maken.’ |
Gen. XXIV:49. |
Tekst: ‘Sijt ghijliede nu die, die aen mijnen heere vrientschap en trouwe bewijzen, so segget mij; indien niet, so segget mij ooc, opdat ick mij wende ter rechter ofte ter slincker hant.’
Aant.: ‘Mercket wt desen voorhandel met der moeder ende de broederen, dat de heymelicke vertrouwingeGa naar voetnoot2) sonder voorweten der ouderen niet recht en sij.’ |
Gen. XXXIX:8. |
Tekst: ‘Hij weygerde het haer.’
Aant.: ‘So moest hij ooc de vrouwe versorge, alsowel, als het gantsche huys, behalve, dat hij niet bij haar slapen en soude.’ |
I Sam. III:1. |
Tekst: ‘Des Heeren woort was seltsaem en dierbaarGa naar voetnoot3) |
| |
| |
|
te dier selver tijt ende daer was weynich prophecie.’
Aant.: ‘Daer en waren niet predikers noch parochiheeren genoech; de Bijbel heeft doe onder de banck geleghen; niemant heeft gestudeert.’ |
Spr. XIII:8. |
Tekst: ‘Met den rijckdom can eener sijn leven verlossen; daarenteghen een arm man hoort het schelden niet.’
Aant.: ‘Eenen rijcke scheldet me; maar me geeft hem om gelt los; een arme moetet houden; wie niet ghelt en heeft, die betaelt met der huyt.’ |
Spr. XIX:16. |
Tekst: ‘Wie het gebot bewaert, die bewaert zijn leven; wie daarenteghen zijnen wech verachtet, die sal sterven.’
Aant.: ‘Hij comt meester HanseGa naar voetnoot1) in de hande en aan de galge; want onghehoorsame kinderen ontloope het niet.’ |
Spr. XIX:24. |
Tekst: ‘De luye verbercht zyne hant in den boesem ende en kanse niet weder ten monde brenge.’
Aant.: ‘Gelyk alsme spreeckt: Hy is so luye, dat hy van luyheyt niet ete mach, wanneer hij schoonGa naar voetnoot2) de hant in der schotel of het eten voor hem heeft. Dat zijn leeraers, regerers, ghesinne, etc., die haer ampt verlaten, hoewel sy het doch lichtelick conde wtrichten.’ |
Spr. XXVI:9. |
Tekst: ‘Een spreucke in eens sotten mont is ghelijck als eenen doornstruyck, die in eens dronckene hant steect.’ |
| |
| |
|
Aant.: ‘Dat is, wanneer een dronckenbolte eenen doornbosch inder handt draecht ende fantaseert daermede, so krast hy meer daermede, als dat hy de roosen te riecke geve; also doet een sotte met der Schrift of rechtspreucke dikwils meer schaden dan vromenGa naar voetnoot1). |
Spr. XXVI:16. |
Tekst: “Een luyaert laet hem wijser duncke, dan seveGa naar voetnoot2) die daer goede zeden leeren.”
Aant.: “Dat zijn degene, die andere liede wille leere en richte ende en connent doch selfs niet beter maken, noch doen; dat is een verdrietelick boose volck.” |
Iets luimigs en grappigs in den vorm is, dat zien we, aan vele van die kantteekeningen eigen. Ook de volgende kunnen ten voorbeeld dienen.
Gen. XXX:30. |
Tekst: “De Heere heeft u gesegent door mijnen voet.”
Aant.: “Dat is, ick hebbe moete loopen ende rennen door dunne ende dicke, dat ghij so rijck wordet.” |
Deut. XXIX:19. |
Tekst: “En oft hy alreede hoorde de woorden deses vloecx, nochtans spreeckt: Het gaet my wel.”
Aant.: “Dat is der roeckeloosen lieden woort ende gedachte: ey, de helle is niet soo heet; het heeft geen noot: de Duyvel is soo grouwelick niet, alsme hem maelt.” |
Ruth II:7. |
Tekst: “Sij blijft weynich te huys.”
Aant.: “Dat is, sy is niet der meysens eene, die thuys |
| |
| |
|
op de sachte cussens sitten en ledighe luye daghen hebben.” |
II Sam. XX:1. |
Ende aldaer was een vermaert heyloos man, die hiet Seba.’
Aant.: ‘Dat is, een van den grooten Hansen, van hooghen adel, die een grooten aanhanck onder den volcke en een aensien of naem hadde, als Catilina te Romen.’ |
I Kon. XX:11. |
Tekst: ‘Die het harnasch aentreckt, die en sal hem niet beroemen, als die het heeft afgeleyt.’
Aant.: ‘Dat is, hij en zegge niet huy! eer hij over den berch coemt.’ |
Ps. CXX:4. |
Tekst: ‘De valsche tonghe is als vyer in jeneverhout.’
Aant.: ‘Vyer in jeneverhout voncket ende brandet seer, want het is vet en brant geerne; also gaet de kettersche leere ooc met groot gewelt aen en brant seer geerne.’ |
Spr. XXII:13. |
Tekst: ‘De luye spreeckt: Daer is een leeuwe buyten; ick mochte verworcht worden op der strate.’
Aant: ‘Dat zijn alle traghe predikers, regenten, gesinnen, die den vos niet bijten en willen, ende en gaan niet door dicke ende dunne.’ |
Spr. XXIII:14. |
Tekst: ‘Ghy slaat hem met der roede, doch ghij verlosset zijne ziele van der hellen.’
Aant.: ‘Geesselt ghij uwen sone, so en derf hem de Hencker niet geesselen; want daer moet doch ghegeesselt zijn; doet het de vader of de moeder niet, soo doet het de Hencker; daer en wort niet anders wt; niemant en is hem oyt ontloope; want het is Godes gherichte.’ |
| |
| |
Amos II:6. |
Tekst: ‘Daerom, dat sy de rechtveerdighen voor ghelt en de armen voor een paer schoenen vercoopen.’
Aant.: ‘De godloosen en gaven om alle kerckheeren ende pastoors niet een oudt paer schoenen.’ |
Jez. Sir. XXI:5. |
Tekst: ‘Wie gewelt en onrecht doet.’
Aant.: ‘Als de praelhansen ende tyrannen.’ |
II Makk. VIII:10. |
Tekst: ‘Maar Nicanor dachte, hij woude van den gevangenen Joden dit geld incoopen, dat de Coninck der Romeynen jaerlicx geven moeste.’
Aant.: ‘Nicanor vercoopt ook de huyt eer hij den beyr steect.’ |
't Mag verwondering baren, dat de aanteekeningen op 't Hoogelied zoo spaarzaam zijn en zoo weinig karakteristiek. Dáár vooral zou men ze verwacht hebben. Overigens is 't niet onbelangrijk, dat het Hoogelied, volgens deze kantteekenaars, niet doelt op Christus en de Gemeente, maar op God en Salomo's rijk. Met het oog op andere verklaringen zeggen ze dit: ‘Vele hebben wonderlicke speculatiën op dit liedt ghemaect; maer sy hebben goede policie veracht als een wereltlick dinck.’ -
Wat zullen we nu, ten slotte, van dien Bijbel Deux aas hier nog zeggen? Zeker dit, dat het in de godsdienstliteratuur een voortbrengsel is, dat iets eigens, iets bijzonders, iets zeer kenmerkends heeft, en daardoor de aandacht trekt en - verdient.
En dan ook, dat we hier uitingen hebben eener vroomheid, die, wars van het zure gezicht en den temenden toon, ook bij de Bijbellezing plaats heeft voor goedhartigen humor en een natuurlijken glimlach. Zonder twijfel is er hier en daar iets in, dat te plat is, dan dat het ons aantrekken kan (het platste heb ik weggelaten); maar men moet, bij de beoordeeling daarvan, toch mede
| |
| |
den tijd in rekening brengen, waartoe deze Bijbeluitgaaf behoort, en niet vergeten, dat ook onze Statenvertaling aan de dingen wel eens namen geeft, die wij door kiescher vormen zouden willen en kunnen vervangen. Intusschen, de een zal daarover zoo blijven denken en de ander weêr anders, en de kantteeken aars van Deux aas zouden op hun eigenaardige manier met het oog op dat verschil der meeningen zeggen: ‘Laat de kijvers kijven tot aan den joncksten dach!’Ga naar voetnoot1)
|
-
voetnoot1)
- Vgl. mijn Sprokkelhout, op het woord Calembourg.
-
voetnoot1)
- “Dwaaslijk gehandeld, met u te verheffen,” - gelijk de Statenvertaling 't heeft.
-
voetnoot1)
- Dat is: tenzij gij hem hebt leeren kennen in den nood.
-
voetnoot1)
- Er is een loos, dat slim beduidt en een loos, dat ledig tot grondbeteekenis heeft. Dit laatste hebben we hier: ledig van geest, verstoken van degelijkheid.
-
voetnoot1)
- Dat is de beul. Het spreekwoord zegt, om een slecht karakter aan te duiden: “Dat is er een voor meester Hans.” En wederom: “Meester Hans is te goed, om zijne handen aan hem te schenden.”
-
voetnoot1)
- Een woord uit hunne aanteekening op Gen. XLI.43.
|