Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
[pagina 129]
| |
Slimmerds.I.Twee lijders, allebeî door 't zelfde leed gekweld,
Zijn bij denzelfden arts te zamen alle dagen,
En worden, één voor één, door zijn bekwame hand
Gewreven en gekneed, geknepen en geslagen.
Jan had den voet gezet op een bevroren stoep
En was van 't gladde vlak heel leelijk uitgegleden;
En Piet, op zijn beurt, had dat ongeval gehad,
Door, toen het scheem'rig was, een glijbaan te betreden.
Zoo hadden ze alle twee in 't been een pees verrekt
En moesten ze alle twee dezelfde kuur verdragen;
Ze werden ied'ren dag, onmidd'lijk na elkaâr,
In 't zelfde martelhok geknepen en geslagen.
Als Jan dat onderging, dan klonk er een gebrul,
Dat raam en deurkozijn deed daveren en dreunen;
Maar als zijn lotgenoot daar in behand'ling was,
Dan werd geen kreet gehoord, zelfs niet het minste kreunen.
| |
[pagina 130]
| |
‘Hoe is dat toch?’ vroeg Jan; ‘mij maakt de pijn haast razend;
Ik kan niet stilzijn, zooals gij;
Van waar toch dat verschil, dat, bij één lotsbedeeling,
Zich voordoet tusschen u en mij?’
‘Wel, lieve vrind!’ spreekt Piet, heel ernstig en gewichtig,
‘'k Wil graag jou zeggen, wat ik doe;
Ik heb den dokter beet, zoo knap de man mag wezen:
Ik steek 't gezonde been hem toe.’
| |
II.Juffrouw Bot bezoekt een winkel
En beziet japonnenstof,
Maar zij vindt, van 't geen men uithaalt,
Dit te fijn en dat te grof;
't Eene keurt ze veel te donker,
't And're noemt ze veel te licht;
Grijs is, zegt zij, wel wat somber;
Geel valt ijs'lijk in 't gezicht;
En zoo voorts. - Zij kan geen keus doen,
En, verlegen om 't geval,
Weet ze niet, hoe weg te komen,
Weet niet, wat ze zeggen zal.
Maar, - daar schiet haar iets te binnen,
En zij keert zich groetend, om
Met het woord: ‘Mijnheer! 't is 't beste,
Dat ik later zelf eens kom.’
| |
[pagina 131]
| |
III.‘'t Is een wonder,’ spreekt baas Jansen,
‘'k Weet niet, of je 't hebt gehoord:
Piet heeft links en rechts een kunstbeen,
En hij kan er goed op voort.’
‘Ja,’ zegt Berend, ‘wel een wonder;
Maar, je kent mijn tante Kee;
Die heeft links en rechts een kunstoog,
En zij ziet er alles meê.’
En baas Jansen, diep getroffen,
Ging 't verbreiden, ginds en her,
En ontving niet zelden 't antwoord:
‘Ja, de wetenschap gaat ver!’
| |
IV.Uit een raam, heel in de hoogte,
Keek een tweetal knapen uit
En één hunner, Jochem ziende,
Die voorbijkwam, zei heel luid:
‘Daar gaat Jochempie, de slimmerd!
Wat die zegt, is altijd dom.’
Jochem hoorde 't en, natuurlijk,
Was geweldig boos er om.
En terwijl hij dreigend opzag,
Was het antwoord, dat hij gaf:
‘Apen! als ik jullie hier had,
Smeet ik je al de trappen af!’
| |
[pagina 132]
| |
V.‘Merkwaardig om te zien,’ zegt Jan,
‘Hoe slim een hond soms wezen kan.’ -
‘Ja, zeg dat wèl!’ zoo antwoordt Kris,
‘'k Acht, dat een hond zelfs nu en dan
Nog slimmer dan zijn meester is.’ -
En Jan, ten teeken, dat hij 't vat,
Roemt: ‘Zoo heb ik er een gehad.’
|
|