Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
Woordvervorming.Uwe welwillende aandacht roep ik met alle bescheidenheid in voor een praatje, dat in betrekking zal staan tot het taalkundig gebied. Op ieder, maar dan ook op dit gebied uit het rijke menschenleven zijn verschijnselen op te merken, waarvan de beschouwing ons iets kan leveren tot vermaak of tot leering, ook wel tot beiden tegelijk. Het verschijnsel, waarop ik heden wil wijzen, en waarvan ik hoop, dat het blijken zal, ons iets te kunnen aan de hand te doen, wat noch vervelend, noch nutteloos behoeft te zijn, ga ik nu maar dadelijk u noemen. 't Is, namelijk, het doorgaande en op onderscheidene manieren zich openbarende streven des volks, om woorden, die het niet verstaat, zich verstaanbaar te maken. Menig woord ondergaat in de alledaagsche spreektaal eene vervorming, waardoor het heel iets anders wordt, dan het, van oorsprong en aard, eigenlijk is, maar waardoor òf in 't geheele woord, òf althans in een gedeelte er van, eene beteekenis komt, die 't volk kan begrijpen. Ik ga, door eenige voorbeelden, u duidelijker maken, wat ik hiermeê bedoel. Die geen Fransch verstaat, en daarom met dupe geen weg weet, maakt met een eenvoudige handigheid dupe tot diepte | |
[pagina 114]
| |
en krijgt aldus werkelijk een begrijpelijken zin. Immers, als iemand de diepte van de historie is, dan zit hij in de laagte, hij zit in den put, hij heeft het slechtste deel. Naar soortgelijke methode hoorde ik iemand eens 't woord misgealieerd gebruiken, dat voor hem, door dat mis, -dat het mis was, - meer klaarheid had, dan gemésallieerd; gelijk dezelfde man altijd schrikkeljeus placht te zeggen, natuurlijk omdat schrik hem begrijpelijk was, maar scrupuleus voor hem geen handvatsel had. 't Is aardig, - in 't voorbijgaan gezegd, - 't is aardig, om te zien, hoe men, eenmaal met zulk eene woordvervorming begonnen, ongevoelig in dezelfde lijn daarmeê doorgaat. Die eenmaal schrikkeljeus heeft vervaardigd, komt, uit analogie, allicht ook tot schameljeus, en maakt verder van zulke woorden nog weêr andere woorden, als schrikkeljeuserig en schameljeuserig. - Die niet weet, dat in de beteekenis van eene ontkenning kan hebben, behandelt het, ook waar het die beteekenis heeft, alsof het 't voorzetsel in ware, dat de tegenstelling is van uit. ‘En, och, heer! dominé!’ zoo sprak een belasterde tot mij, ‘ik had geen part of deel aan de zaak, noch indirect, noch uitdirect!’ - 't Volk weet zich merkwaardig vlug op dit terrein licht aan te steken, - maar 't is er dan ook licht naar. ‘Wel, man!’ zei ik tot een dorpskastelein, ‘je doet groote dingen; 'k heb in de krant gezien, dat je een bal paré denkt te geven; zou dat gaan, denk je? En zou een gulden entree voor deze plaats niet te duur zijn?’ ‘'t Is geen gulden,’ was zijn antwoord, ‘'t is vijftig cent per persoon.’ ‘Zoo?’ zei ik, ‘ik meen toch zeker te weten, dat ik heb gelezen: een gulden.’ ‘Jawel,’ hernam hij, ‘dat staat er ook, maar 't is een bal paré voor een gulden.’ ‘Nu ja, dus dan heb ik toch gelijk.’ ‘Neen!’ zeî de man, blijkbaar over mijn traagheid van bevatting verwonderd, ‘'t is bal paré, gepaard bal, voor een gulden, dus, per persoon is 't vijftig cents.’ Nu, zoo was | |
[pagina 115]
| |
de zaak duidelijk, ten minste voor hem. - Tot dezelfde kategorie is het te brengen, als de volkstaal zegt, dat deze of die betrekking van kant is. Vacant verstaat het volk niet recht, maar wel van kant; - hoe licht heeft niet iemand een buurman gekend, die zich van kant heeft gemaakt! - welnu, is bij voorbeeld de burgemeester dood, dan is er geen burgemeester meer, dus, de betrekking is van kant. Een parallel hiervan vond ik eens in een nummer van 't Paleis van Justitie, waarin de verklaring eener vrouw werd aangehaald, die voor de rechtbank getuigde, er niets van geweten te hebben, dat haar man, toen hij 's nachts goederen uit zijn winkel naar een zwager bracht, van niet was. Failliet was voor het mensch onverstaanbaar, maar duidelijker vond ze: een man van niet. - De wonderlijkste woordvervormingen komen langs zulke wegen aan 't licht. Van Lennep voert eene burgervrouw op, die, verslag gevende van een door haar bijgewoond geval, verklaarde, niet dat ze haar contenance, maar, dat ze haar contredans niet kon houden. En Cremer brengt ons in kennis met een boer, die, omdat hij aan s'il vous plaît geen mouw wist te naaien, er twee voor hem begrijpelijke woorden van maakte, simonen blê: ‘je moet niet denken, dat 'k voor jou simon blê zal gaan speulen.’ 't Verdient opmerking, dat somtijds zulk eene onredelijke woordvervorming zich handhaaft, niet alleen, maar zich opwerkt tot den rang van een erkend en bruikbaar woord. Van corps de garde, bij voorbeeld, heeft men gemaakt: kortegaard, ofschoon er noch van kort, noch van gaard iets in te vinden is; en kortegaard is gebleven. Met zeer groote vrijmoedigheid springt het volk inzonderheid ook met de namen om van ziekten en kwalen, of, zooals het, uit zucht naar alliteratie, gaarne zegt: ziekten en zeerten. Van een attaque van beroerte maakt het geregeld een tak, | |
[pagina 116]
| |
en dat zal dan wel willen zegden: 't was er iets van; een tak is geen boom, maar toch iets van een boom; alzoo: een tak van een beroerte. Zoo heb ik zenuwzinkingkoorts, meer dan eens hooren omzetten in zinkende zenuwkoorts, en dan lag in dat tragische zinkende de aanduiding, dat de patiënt aan 't verminderen was. Zoo maakte men appelflauwte van - ja, waarvan? Professor Van Hall verklaart het woord uit de omstandigheid, dat zenuwzwakke personen wel eens bezwijmen, als de lucht in 't vertrek sterk doortrokken is van den geur van appelen of andere vruchten. - Tusschen twee haakjes, men zegt, dat Schiller dien geur zeer aangenaam vond en meestal eenige overrijpe appelen naast of nabij zich had, om van die lucht te genieten. - Van Lennep geeft eene verklaring, minder eenvoudig, maar vermakelijker, zeker, dan die van Van Hall, en 't is juist die door Van Lennep gegevene verklaring, waardoor het woord appelflauwte in betrekking treedt met de woorden, die wij heden behandelen. Wij hooren hem dit zeggen: ‘Beroerte heet in 't Latijn apoplexia of apoplexis, en dewijl onze geneesheeren en apteekers voorheen er machtig veel van hielden, met Latijnsche woorden te schermen, zeiden ze niet van iemand, dat hij een beroerte, maar dat hij een apoplexie gekregen had. Onkundigen, dit niet verstaande, maakten daarvan natuurlijk appelplexie. Somtijds nu gebeurde het, dat, hetgeen men voor een beroerte gehouden had, niet meer bleek te zijn, dan een flauwte, en dan was op de vraag, of de lijder een appelplexie had gehad, het antwoord, heel natuurlijk: “neen, 't was geen appelplexie, 't was maar een appelflauwte.” Vandaar is 't woord appelflauwte in zwang gekomen, bij wijze van scherts, voor een flauwte, die niet veel te beduiden heeft.’ Ziedaar Van Lennep's verklaring. Misschien vindt ge haar wel wat vreemd, maar toch zou ze wel waar kunnen zijn, want vooral in verband met krankten en kwa- | |
[pagina 117]
| |
len spoken de zonderlingste voorstellingen door het brein des volks, zoodat men op dat gebied de vreemdste vormen en uitingen verwachten kan, als: dat iemand het water over het hart is geloopen; dat hem de zenuwen op de maag zitten; dat hem de hartvliezen op de hersenen zijn geslagen, en meer van dien aard. Het volksonderwijs heeft nog veel aan de menschen te leeren, ook nog veel van 't samenstel van hun eigen lichaam, waarvan velen net zoo veel weten als die boer, die, een pijnlijk gezicht zettende, op zijn achterdeel wreef en toen zei: ‘zoo as me van daag de milt weêr steekt, da's van belang!’ - Overigens, om nog even op apoplexie terug te komen, daarvan werd afgeleid het oud-Hollandsche popelency, zooals Hooft het schrijft, of popelcije zooals Kiliaan het heeft, of poplezij, zooals het door Bilderdijk gespeld wordt. Het volk maakt daarvan echter ook weêr iets anders en zegt poepelecij: ‘lieve mensch! ik kan je zeggen, ik kreeg de poepelecij er van op me lijf!’ En wat men daarbij denkt, ik waag niet, dat te gissen. En als het volk aldus de woorden vervormt en misvormt, is het zich natuurlijk niet bewust, dat het dwaze dingen gaat zeggen. Wat? niet zelden stelt daarbij de spreker zich aan als iemand, die heel goed weet, wat het woord is, dat hij gebruikt, en waar het vandaan komt, en zegt dan, bijvoorbeeld, met volkomene vastheid: ‘fibeldefors, zoo as de Franschman zeit,’ ofschoon ‘de Franschman’ nooit gezegd heeft of zeggen zal fibeldefors. Maakt het volk zenuwbladen van sene- of sennebladen, 't is, omdat het met sene of senne geen raad weet, maar met zenuwen wel. Zegt het oogelist in plaats van oculist, 't is, om het oog er in te krijgen. Spreekt het niet van een president, maar van een prinsendent, 't is om er het begrip van iets prinselijks, iets voornaams, in te brengen. Eens hoorde ik een lid eener vergadering met ongeduld vragen: | |
[pagina 118]
| |
‘maar, mijnheer de prinsendent! moet dat nu weêr ad kalendas gratias duren?’ Ad kalendas graecas was den man geheel onverstaanbaar, maar door gratias te zeggen, had hij ten minste een voor hem meer bereikbaar woord. Zoo zijn er ook, die, noch nolens noch volens verstaande, nolens coblenz zeggen, om ten minste een helft te hebben, met iets tastelijks en aanschouwelijks er in. - - De profeet Elia was een tijdlang inwonende bij zekere arme weduwe te Zarphath of Sarepta, en dit was, zegt het oude verhaal, de zegen van zijn verblijf in dat huis, dat, hoewel er droogte en duurte was in den lande, bij haar ‘het meel van de kruik niet verteerd werd en de olie der flesch niet ontbrak.’Ga naar voetnoot1) Met zinspeling daarop is eene inrichting hier ter stede,Ga naar voetnoot2) die zich de ondersteuning van hulpbehoevende weduwen ten doel stelt, Sarepta genoemd. Maar nu is het regel, bijna zonder uitzondering, dat de vrouwen, die zich aanmelden, om hulp van die zijde te bekomen, de vraag doen, of er niet iets uit recepta te krijgen zou zijn. Blijkbaar zijn allen meer bekend met recepten dan met Sarepta, en zoo gaat die stad van het oude Phoenicië schuil achter den vorm van een dokterspapiertje. Een afzonderlijke klasse van verduidelijking, die de lagere man zich veroorlooft, zien we daar, waar men aan een woord nog eens toevoegt, wat in het woord reeds ligt. Die niet weet, dat porte deur is, opent een portebriséedeur, somtijds zelfs, wijl hij ook brisée niet verstaat, een dubbel openslaande portebriséedeur. Die niet weet, dat oleum olie is, begint een handel in petroléumolie. Die niet weet, dat way weg is, loopt dwars over den tramwayweg. En die niet weet, dat bleu blauw is, vraagt in een winkel om twee | |
[pagina 119]
| |
el bleu-marinblauw lint. - Nu, dit alles is vergeeflijke onwetendheid. Maar onvergeeflijke domheid was het, toen eens een loopmeisje, een blauw staaltje vertoonende, daarbij deze vraag deed: ‘Compliment van de juffrouw, en of u deze kleur ook hebt in het rood.’ - Dit in 't voorbijgaan. Doch, om nog even op zulke pleonastische uitdrukkingen terug te komen, eenigermate behoort daartoe ook wel de vorm guerillaoorlog, zooals wij, beschaafde lieden, gewoon zijn te zeggen; immers, guerilla, als diminutief van guerra, heeft dat begrip oorlog reeds in zich. Maar erger pleonasme vond ik op een bordje in Natura Artis Magistra, het bordje, namelijk, waarop de kemphaan wordt aangeduid met den naam Philomachos pugnax, dat, letterlijk vertaald, wil zeggen: vechtlustige strijdliefhebber. Door de vermelding van die laatste twee bijzonderheden ben ik uitgetreden uit het volk, - het volk in den lageren zin van het woord, - en binnengekomen in den kring van wat men noemt fatsoenlijke burgers, ja, ook van hoogere standen. En daar moet ik ook zijn, want ook in deze kringen, zoowel als in de lagere, treffen we van die woordvervormingen aan, als die ik heden tot onderwerp nam. Niet zelden hoort gij heeren of dames zeggen, dat zij een huis hebben gehuurd voor één jaar en één jaar òpzicht of één jaar in opzien, en dan doen ze hetzelfde, wat wij de lagere klassen des volks zien doen, ze pogen een onbegrepen woord zich begrijpelijk te maken, en zoo groeit opzicht of opzien uit optie, dat keuze beduidt. Evenzoo zullen menschen van goeden stand, in dit of dat geval, waarbij iemand weigert hun zin te doen, de bedreiging doen hooren, ‘dat ze hem wel modes zullen leeren,’ niet mores, goede zeden, maar modes. Somwijlen, en ook hier, is zulk eene vergissing in den grond der zaak zoo onschuldig niet, als ze oppervlakkig er uit ziet: | |
[pagina 120]
| |
deze vergissing althans, is wellicht gegrond op het waarlijk niet loffelijke feit, dat bij de meeste lieden modes wèl zoo hoog staan aangeschreven als mores. - Zeer gewoon is het ook, dat men mutsaard, een eenigermate verouderd, en daarom min begrepen woord, voor brandstapel, eenvoudig in mosterd herschept, waardoor men er iets van maakt, dat natuurlijk op end' uit ongepast is, gelijk het ongepast is, als men dat oude op ende uit, voor van alle kanten, dat mij daar uit de pen kwam, misvormen gaat tot op een duit; een duit heeft er niets meê te maken, en: ‘deze gelijkt den anderen op een duit’ is niets anders dan onzin. - Van iemand, die bij de eene of andere werkzaamheid slechts eene zeer ondergeschikte rol vervult, of in eene bedrijvigheid bezig is, die niet veel beteekent, hoort men gewoonlijk zeggen, dat hij om gist en kaneelwater loopt. Weet gij wat kaneelwater is? Niet? Ik ook niet. Ik heb het gevraagd aan een broodbakker, een banketbakber en een apotheker, maar die wisten 't ook niet; geen van drieën. Maar, al was kaneelwater bekend, dan vat ik nog niet, hoe dit bij gist te pas zou komen. Zeg eenvoudig kneewater, water voor het kneden van 't deeg, dan is de kromming genezen, dan hebt gij iets wat past bij gist; de zin is in orde, en 't baksel kan iets worden, waarvan in keukenboek-stijl is te zeggen: ‘Zulks is ook zeer smakelijk.’ - Oudtijds zei men en schreef men koomenij, en dat was samengetrokken uit koopmannij. Maar de eene of andere kwast, die daar niets van wist of begreep, maakte er van kom en eisch, ‘een kom en eischwinkel,’ en wenschte zich zeker geluk met die vernuftige vinding, die ondertusschen een blijk van zijne onwetendheid was. - Zoo zijn er ook wijsneuzen geweest, die, niet wetende dat keuvel of kovel, zoowel als kap, voorheen een hoofddeksel was, vrijheid meenden te hebben, om in de spreekwijze kap en keuvel, dit laatste woord te veranderen | |
[pagina 121]
| |
in keutel. Maar gevoelende dat keutel niet paste bij kap, gingen ze met dezelfde vrijmoedigheid nog maar een stapje verder, maakten kap tot kat en kregen zoodoende de fraaie uitdrukking kat en keutel. - Zeer dikwijls zijn wij in de gelegenheid, om welopgevoede menschen, als ze grooten omslag of overdreven uitvoerigheid aanduiden willen, te hooren zeggen, dat dit een weg van mijl op zevenen is. En, zeker, die dat zegt, heeft twee woorden, die hij kent en begrijpt, - mijl en zeven, - maar als hij zich op dien grond al tevreden gevoelt, is hij waarlijk met weinig tevreden, want ik zet het hem en iedereen, om aan mijl op zevenen een draaglijken zin te verbinden. Neen, men moest weten, want het is dikwijls genoeg gezegd, dat aan Meijel en Sevenum moet worden gedacht, twee Limburgsche dorpen, die vroeger door een zeer bochtigen weg, om de Peel heen loopende, verbonden waren. Daarom heette een omweg een weg van Meijel op Sevenum, maar de zucht alweder, om uit het onbegrijpelijke iets begrijpelijks te maken, maakte er mijl op zevenen van. - Wanneer wij in den zomer den rook der stad ontloopen zijn en ons buiten bevinden, dan kan 't gebeuren, dat we het geklingel van een belletje hooren, dat als een eigenaardig liefelijk geluid, een echt idyllische toon, de stilte van het landschap breekt, zonder toch eigenlijk die stilte te breken, en dan hebben we kans, alras eene kudde schapen te zien aankomen, geleid door een rustig voortschrijdenden herder en bewaakt door een onrustig rondloopenden hond, - een eigenaardige stoffeering van het zomersch tooneel. Nu, één uit de kudde heeft het belletje om den hals, waarvan het geklingel zoo welluidend ons toeklonk, en gemeenlijk is die ééne in de voorhoede te vinden. 't Is de belhamel, bij Kiliaan dux gregis, aanvoerder der kudde, geheeten, met aanhaling ook van het Fransche mouton à la sonnette. Maar, ziet! de echte stadslui, die niet recht weten, wat een hamel | |
[pagina 122]
| |
isGa naar voetnoot1) zoeken, en vinden dan ook, een woord, dat ze beter begrijpen, en zeggen maar flinkweg belhamer, - een woord zonder eenigen zin. - Al verder kan hier vermeld worden de vervorming van metten in wetten. - Metten, in 't Fransch matines, van 't Latijnsche matutinae, dat wil zeggen preces of horae matutinae, morgengebeden of vroegdienst, behooren, in de Roomsche kerk, tot de zoogenaamde kanonieke uren, waartoe ook gerekend worden de primen, de tercen, de sexten, de nonen, de vespers en de completen. Men zinspeelt hierin op het Psalmwoord: ‘ik loof U zevenmaal des daags over de rechten Uwer gerechtigheid.Ga naar voetnoot2) En dan sprak men, wat nu de metten betreft, van: de metten lezen, de metten luiden, enz. Ook had men nog wat men noemde dommelde metten, en, in 't voorbijgaan, willen we daar even onze aandacht op richten. We zijn in een kloosterkerk. 't Is in de ‘goede week.’ En 't is nacht. De vlammen der waskaarsen verlichten het koor. De monniken zingen hun psalmen, en na elken psalm wordt een licht gebluscht, totdat er eindelijk slechts nog ééne kaars is, die brandt. Deze wordt niet uitgedaan, maar weggenomen en achter het altaar verborgen. Nu is alles dus donker. Maar na eene wijle wordt op eens een dof gestommel gehoord; de eenige brandend overgeblevene kaars wordt uit hare schuilplaats, te voorschijn gehaald, en de overige kaarsen worden achtereenvolgens weêr aangestoken. De gebluschte kaarsen zijn de ontmoedigde discipelen; het aangebleven, maar schuilgegaan, doch opnieuw verschenen licht is de Heiland, die stierf, maar herrees, tengevolge waarvan in de Zijnen het geloof en de hope herleefden; en het dof gestommel, (waaruit de naam van dommelde metten afkomstig is, want oudtijds had | |
[pagina 123]
| |
dommelen de beteekenis van: een dof en verward geluid maken), beteekent de groote verwarring en ontroering, door den dood onzes Heeren veroorzaakt.Ga naar voetnoot1) - Maar, keeren wij, na deze bijzonderheid beschouwd te hebben, terug tot de metten in 't algemeen. De geestelijke, die den vroegdienst leidde, werd gezegd, gelijk wij bedachten, de metten te lezen. En als hij bij dat lezen haastig te werk ging, zijne taak gauw afraffelde, dan maakte hij korte metten, en zoo is 't volkomen duidelijk, dat korte metten maken eene aanduiding werd van zich spoedig van iets afmaken, haastig zich ergens doorheen slaan. Maar wie van deze dingen niet weet, neemt de vrijheid, omdat hij behoefte gevoelt aan een voor hem verstaanbaar woord, metten eenvoudig te veranderen in wetten. - Evenzoo is het met het onbegrepen woord muizenissen gegaan. Immers, oudtijds had onze taal een woord muizen, of, zooals Kiliaan schrijft, muyseneeren, waarmeê het Engelsche to muse nog samenhangt, en dat de beteekenis had van diepzinnignadenken, peinzen. Daarvan kwam het woord muizenis, in den zin van gepeins, ernstige en diepe gedachte. En in amuseeren ligt dan ook de beteekenis van 't wegdoen van ernstige en diepe gedachten. Welnu, die van de genoemde afkomst en beteekenis des woords geen kennis had, maakte kort en goed, of liever kort, maar niet goed, muizenissen tot muizennesten: ‘iemand heeft muizennesten in 't hoofd.’ En dat deze vervorming niet beschouwd mag worden als niets meer dan eene onwillekeurige afwijking in de uitspraak, maar dat het eene formatie was, wel degelijk zoo en niet anders, door de ‘spraakmakende gemeente’ bedoeld, blijkt, onder anderen, uit de omstandigheid, dat hier voorheen op het uithangteeken eener tapperij aan den Binnen-Amstel de regelen stonden: | |
[pagina 124]
| |
In het hoofd vol muizennesten
Is de wijn voor gelt ten besten,
met de afbeelding, er boven, van een menschenhoofd, bezet met dikke en verwarde haren, waarin het krioelde van muizen.Ga naar voetnoot1)
Zoo hebben we dan op vele niet ongewone woordvervormingen het oog gericht, en zeker zouden nog heel wat meer zulke voorbeelden kunnen worden geleverd. Ik zal het echter niet doen, maar liever mij gereedmaken om te antwoorden op de vraag, die allicht na het overdachte in u opkomen kan: waartoe leidt nu dat overdachte? Wat hebben we nu eigenlijk daaraan gehad? - En dan zeg ik vooreerst: als het hier eenig licht op een schemerachtig woord of gezegde deed vallen, en als het daar ons een oogenblik vermaakte, dan was dat ten minste al iets. Maar bovendien ligt er een wenk voor ons in, die verdient behartigd te worden. Wij zagen, dat, in 't algemeen, de menschen een streven openbaren, om te begrijpen, wat ze zeggen. En hoewel wij nu daaruit de potsierlijkste vervormingen zagen ontstaan, dat streven zelf is prijselijk. En in verband daarmeê wordt hier, dunkt mij, aan iederen spreker en iederen schrijver de wenk gegeven: wees duidelijk, en vervul, door duidelijk te zign, eene algemeen bestaande behoefte, en verhoed zooveel mogelijk, door duidelijk te zijn, de vermeerdering van zulke vervormingen, als waar wij om lachten. Had de wetgever dezen wenk behartigd, hij ware niet tot de dwaasheid gekomen, om aan boeren te gelasten, van centiaren te spreken, en om aan keukenmeiden voor te schrijven, met dekagrammen te rekenen. Ook zou menig gemeentebestuur, als het dien wenk had ter harte genomen, met het bepalen van | |
[pagina 125]
| |
straatnamen nu en dan wel eenigszins anders te werk zijn gegaan. Het volk moet bekende namen hebben en begrijpelijke woorden, en 't rust ook niet, voordat het die heeft, al zou het ook Spinoza verhakken tot spinazie. Alzoo, nog eens, laat ons duidelijk wezen en zooveel mogelijk die woorden en termen vermijden, waarvan haast met zekerheid een gekke verandering is te voorzien. Maar nog eene andere gedachte viel mij in, - deze, namelijk, dat men over 't algemeen de naïveteit heeft, om zich wijs te maken, dat men een woord begrijpt, als 't maar niet ongewoon is. Mutsaard begrijpt men niet, en men zegt mosterd; dat is meer gewoon; maar taalkundig begrijpt men dat ook niet. Keuvel begrijpt men niet, en men zegt keutel; dat is meer gewoon; maar taalkundig begrijpt men dat toch ook niet. En toen ik zoo dacht, toen dacht ik er bij: eigenlijk is dit meestal het geval met alles, wat wij noemen verklaren. We noemen eene zaak verklaard, als ze maar niet van boven tot onder omhuld is, als er maar een gedeelte van ontzwachteld en ontbloot is, en, dat er dan nog een stuk onder zit, dat niet is opengekomen en dat niet wordt gevat, daar glijden we maar stil over heen. Wij kennen ten deele en - wij verklaren ten deele. Doch, er is nog iets, dat ik tengevolge van het overdachte bedenk, en iets van ernstigen aard. Wel noemde ik het prijselijk, dat men gaarne begrijpt, wat men zegt, maar ook dit prijselijke is niet anders dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden. Wat toch bleek ons menigmaal 't gevolg van dat streven te zijn? Dit, dat men eene waarheid, waar men niet bij kan, op zij schuift, en zich dan met eene onjuistheid, maar waar men bij kan, ja, met eene onzinnigheid, maar waar men eenigen zin aan hecht, zich tevreden stelt. Zoo geschiedt op 't gebied der staatkunde, maar ook op 't gebied van 't godsdienstig en 't kerkelijk leven. En daarom moet het | |
[pagina 126]
| |
de wensch en het werk van ieder onzer zijn, om op elk terrein van het menschenleven een licht te doen schijnen, waar de onwaarheid en de onzin voor vliedt, en waar de waarheid bij uitkomt; - de uil, die in de duisternis fladdert, moet weg, en de arend, die een hemelvaart doet naar de zon, - die moet komen! |
|