Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
[pagina 97]
| |
Onze titulaturen.Al zeer oud is 't gebruik om iemand niet alleen door 't noemen van zijn naam te onderscheiden, maar ook door het toevoegen van een titel. Er ligt op mijn schrijftafel, tusschen andere bladen in, een briefje, dat al wel 1825 jaar oud is, en waarin de Romeinsche Landvoogd Felix door den Romeinschen bevelhebber Lysias wordt aangesproken als: machtigste Felix! (Hand. XXIII: 26.) Met dienzelfden titel sprak de advocaat Tertullus, die tegen Paulus optrad, denzelfden Stadhouder toe (Hand. XXIV: 3) en Paulus, voor Festus gebracht, richt tot hem de woorden: machtigste Festus! (Hand. XXVI: 25.) - Horatius spreekt ergens Augustus als uwe majesteit toe, en zelfs het woord divus, goddelijk, werd als titel aan de Romeinsche Keizers gegeven. De Senaat heette Senatus amplissimus. - In 't Oude Testament bepaalt zich de titulatuur gewoonlijk tot heer of mijn heer en dan noemt de sprekende zich van den aangesprokene den knecht, gelijk wij ons iemands dienaar noemen, - veelal een zinledige beleefdheid; zelfs gebeurt het, dat we een briefje, waarin wij ons onwillig verklaren, om iemand een dienst te bewijzen, onderteekenen met: Uw dienstwillige dienaar. Nu, als er dat niet onder gezet werd, zou de ontvanger van de weigering het ook lichtelijk vergeten. Maar onze lievigheid in dat | |
[pagina 98]
| |
beleefde gaat toch niet zoo ver, als die van de Oosterlingen, die, om den aangesprokene te meer te verheffen, zich zelven met opzet leelijke namen gaven. Hazaël noemt zich voor den profeet Elisa een hond (II Kon. VIII: 13), ja, Mephiboseth, voor David, een dooden hond. (II Sam. IX: 8.) Ook de deemoedigste onzer zal zich niet tot iemand wenden met de uitdrukking: Uw dienaar en hond of Uw dienaar en doode hond. Maar, wij keeren tot de titulaturen terug, en denken nu voortaan bepaald aan nieuwere tijden en eigen land. - Ik begin met onze adellijke titels. Door Koning Lodewijk werd hier een Constitutioneele Adel ingesteld, bij eene Wet van 22 April 1809, uitgebreid door twee Besluiten, een van 1 October en een van 24 November van hetzelfde jaar. - 't Gebeurt soms, zegt men, dat, als in een vergadering van Kwakers, in één broeder ‘de Geest heeft getuigd’, dat hij dit en dat moest zeggen, een andere broeder opstaat met het woord: ‘in mij getuigt de Geest, dat we 't er voor houden moeten, dat de vorige spreker niet heeft gesproken.’ Zoo deed Napoleon met zijn broeder Lodewijk, want hij gelastte eenvoudig de intrekking van diens Wet en Besluiten. Toen verscheen, den 4den Februari 1810, een Besluit van den op de vingers getikten Lodewijk van dezen inhoud: ‘De Wet van den 22sten van Grasmaand 1809, waarbij een Constitutioneele Adel van het Koninkrijk Holland is ingesteld, wordt bij deze geheel vernietigd en buiten effect gesteld, even als of dezelve nimmer bestaan hadde.’ - Pleizierig! - Maar door Koning Willem I werd dit Besluit weêr vernietigd, althans werd in hoofdzaak weêr ingevoerd, wat het vroegere inhield, - en onder anderen deze bepaling verordend: ‘De Edellieden, welke geen anderen titel hebben, zullen den naam van Jonkheeren dragen.’ En deze: ‘De titel, door andere personen te geven aan een Edelman van het Koninkrijk, zal zijn: Hoog Welgeboren Heer Jonkheer, aan een Baron Hoog en Welgeboren Heer en aan een Graaf Hooggeboren Heer. De Graven | |
[pagina 99]
| |
zullen ook den titel van Excellentie voeren.’ En deze: ‘De oudste zoon van een Graaf of een Baron voert denzelfden titel, als zijn vader, met deze onderscheiding, dat hij het woord tot, in plaats van het woord van, zal gebruiken in de aanduiding van het goed of de plaats, en zulks zoolang hij het hoofd van het geslacht niet is.’Ga naar voetnoot1) Dit, wat den Adel betreft. Wat den militairen stand aangaat, een hooggeplaatst lid van dien stand heeft mij verzekerd, dat het niet op bepaalde voorschriften, maar alleen op usantie en conventie berust, als men een luitenant en een kapitein WelEdelgestreng noemt, een majoor, een luitenant-kolonel, een kolonel en een Generaal-majoor als HoogEdelgestreng betitelt, en aan een Luitenant-Generaal den titel van Excellentie geeft. Denkelijk geldt hetzelfde van de betiteling van Ministers, als HoogEdelgestreng en Excellentie, van Burgemeesters, als Edel Achtbaar en van kerkelijke ambtsdragers, als Eerwaarde, WelEerwaarde, HoogEerwaarde. Althans, ik heb geen bepaalde voorschriften daaromtrent kunnen vinden. Daarentegen vond ik wel voorgeschreven de titulatuur, bestemd voor de leden der Rechterlijke Macht. Immers, als een aanhangsel op onze Nederlandsche Wetboeken komt onder anderen een Reglement voor, betreffende de titulaturen en het costuum der Rechterlijke Ambtenaren, enz., en daarin lees ik, dat de leden van den Hoogen Raad moeten heeten: Edele Hoog Achtbare Heeren, die van een Gerechtshof of een Crimineele Rechtbank: Edele Groot Achtbare Heeren, en die van eene Arrondissements Rechtbank, alsmede de Kantonrechters: Edele Achtbare Heeren. - Ook de beul had zijn titel, maar dien vond ik weder nergens voorgeschreven; 't schijnt, dat het alleen het natuurlijke, ongereglementeerde gevoel is geweest, dat aan dezen geeselaar, brandmerker | |
[pagina 100]
| |
en ophanger den titel heeft toegekend van Hoog Gestrenge Heer. Wat er voor en wat er tegen het gebruik van zoodanige titels mag te zeggen zijn, laat ik hier onbesproken. Maar, hoe men daarover denke, wij zullen 't hierover eens zijn, dat men zich steeds had moeten onthouden van 't gebruik van onzinnige titels. En zoo zijn er. Ik zet het den scherpzinnigsten mijner lezers, om, bij voorbeeld, een draaglijke verklaring te geven van Edel Mogend. - Bekijk dien titel van voor naar achter en van achter naar voor, draai het binnenste naar buiten en dan weêr 't buitenste naar binnen, en gij vindt niets, gij vat niets, gij hebt niets. Niet beter is het gesteld, - om een tweede voorbeeld te noemen, - met de Edele Groot Achtbare Heeren, d.w.z., met hun titel. Bij al, wat u dierbaar is, bid ik u, zeg mij, wat is Groot Achtbaar? Groot Achtbaar is èn taalkundig èn logisch een vorm, waaraan kop noch staart is te vinden, - 's ist kein Fuchs, es ist kein Has' - enz. - 't is een onding. En als dat niet zoo is, dan moeten we ook maar van groot eervol, groot nuttig, groot heilzaam gaan spreken, - - als gij dan maar niet, na het lezen van deze regelen, mijn opstel klein vermakelijk noemt! Is er zoo dwaasheid eigen aan sommige titels op zich zelve, er is ook dwaasheid in menige onderscheiding van titels. Een Graaf is Hooggeboren. Dit verbeeldt meer te zijn, dan het Hoog en Welgeboren van een Baron. Maar al verbeeldt het meer, toch is het, naar zijn beteekenis, minder. - WelEdelgeboren is als titel meer, dan WelEdel. Maar in het wezen der zaak is Wel Edel toch meer. Als een verstandig mensch kiezen moest tusschen WelEdelgeboren zijn en WelEdel zijn, dan koos hij het laatste, als het hoogere en betere. Aan ambtstitels is bovendien nog iets zonderlings vast. Dat men morgen een ambt kan hebben, 't welk men heden nog niet heeft, dat is gansch natuurlijk. Maar iets zonderlings is het, dat | |
[pagina 101]
| |
men dan te gelijk morgen ook verstandelijke en zedelijke hoedanigheden heeft, die men van daag nog niet heeft. Als gij morgen professor wordt, wordt gij morgen ook hooggeleerd; en als gij morgen luitenant wordt, komt hij uwe edelheid op dienzelfden dag ook gestrengheid. - Maar nog zonderlinger is het, dat zoo zelfs uwe geboorte, - meer dan iets anders, zou men zoo zeggen, een fait accompli, - op eens nog anders kan worden. Al waart gij laaggeboren, op denzelfden dag, waarin gij tot den adelstand verheven wordt, is dat onwaar geworden en gij zijt hooggeboren. Zoo is er op onze titelaturen dus nog al een en ander te zeggen, in ernst en zonder het woord te geven aan scherts of aan hatelijkheid. Scherts veroorloofde zich, b.v., Rückert, toen hij, verliefd op de mooie dochter van een torenwachter, bij herhaling haar noemde: Mein hochgebornes Schätzelein,
Des Glockenthürmers Töchterlein.
En hatelijkheid veroorloofde zich een anonymus, toen hij aan een domine, die hem niet meer beviel, een brief richtte met dit adres: Aan den weleer waardigen Heer, enz. Tegen onlogische en onzinnige titels trok ik op, omdat ik er voor ben, als gij, dat men denke en spreke zuiver en juist. Meent echter niet, dat ik meen, die door mij aangevochten titels te kunnen verslaan. Ze zijn door 't verloop des tijds zoo vastgegroeid, dat ik ze wel niet om zal gooien. En 't is op logisch gebied even waar, als op finantiëel gebied, dat men in sommige gevallen geen voldoening meer kan krijgen van zijn regelmatige pretentie, doordien de zaak is verjaard. - Maar laten we dan ten minste geen nieuwe titels aanmaken, die gek zijn; - ik denk aan u, Weledel Hoofd der school! - en ook, laten we de nu eenmaal bestaande titels naar eisch en behooren gebruiken. Een | |
[pagina 102]
| |
titel is zoo door en door vormelijk, dat, als bij 't gebruik dáárvan, de vereischte vorm wordt verzaakt, het heele ding niets meer is. En niet zelden is iemand op 't verzaken van dien vereischten vorm te betrappen. Zeer gewoon is het, bijna regel, predikanten, in 't algemeen, WelEerwaarde zeer geleerde Heeren te noemen, hoewel zeer geleerd volstrekt niet behoort bij het predikant-zijn, als zoodanig, maar uitsluitend bij het doctor-zijn. En al liggen nu de tijden ver achter ons, toen het doctoraat (ingevoerd het eerst te Bologna, in de 12de eeuw) den drager van dien titel tot evenknie maakte van den ridder, toen de promotiebul gelijk stond met een adelbrief, toen een doctor als zoodanig toegang ten hove had en eene der hoogste plaatsen innam bij openbare maaltijden, processiën, en zoo meer, terwijl hij zonder keizerlijk verlof een wapen met open helm mocht voeren en hermelijn mocht dragen, - al liggen die tijden en zeden ver achter ons, en al verlang ik ook die niet terug, - ik vraag toch recht en eere voor een titel, die in zekeren zin hooger is, dan hooggeboren. Hooggeboren vertegenwoordigt een kinderschreeuw; zeer geleerd vertegenwoordigt mannenwerk. Iets van de aloude eere, aan dezen titel toegekend, leefde nog in de eerste helft dezer eeuw in onze Noordelijke provinciën voort, als de vrouw van een gepromoveerde mevrouw, en van een niet gepromoveerde juffrouw werd geheeten, zelfs door hare winkeliers en leveranciers. Nog is het als eene verzaking van den vereischten vorm aan te merken, als men, gelijk menigmaal gedaan wordt, een titel, die in den 3den persoon gebruikt moet worden, in eene aanspraak bezigt, als een vocatief. Evenmin, als men tot den Paus zal zeggen Heiligheid, evenmin behoort men tot den Koning te zeggen: Majesteit, of tot zijn Minister: Excellentie. - De vocatief van Zijne Majesteit is: Sire! die van Hare Majesteit: Mevrouw! die van Zijne Koninklijke Hoogheid: Doorluchtigste Prins! die van | |
[pagina 103]
| |
Zijne Excellentie: HoogEdelGestrenge Heer! die van Zijne Heiligheid: Heilige Vader! die van Zijne Eminentie: Hoogwaardig Heer! Zoo is het, al is er iets in, dat beken ik, waardoor men onwillekeurig aan het woord van den Schoolmeester denkt: Iemand, die op de grammaire niet zoo bijzonder gevat is,
Zal niet licht raden, dat poes de vocatief van kat is.
Als we rondzien in onze maatschappij en hier en daar het oor eens te luisteren leggen, dan ontdekken we menig blijk van de zucht tot het verhoogen van de titels. Het oude sinjeur, dat als titel zeer sober was, is weg. Haast iedereen is heer. En die van daag nog heer is, is morgen Weledele heer en wordt overmorgen allicht WelEdelgeboren heer. Ook zijn veel jongelui, die als salonbezoekers de rondte doen, al gewoon, om tot iedere ongepaarde juffrouw Freule te zeggen, met een zeer hoffelijken en aanminnigen glimlach, ja, maar toch met drieste overtreding van 's Konings bepaling: ‘De dochters van Edellieden zijn voor haar persoon edel; ongetrouwd zijnde, zullen zij den titel van freule hebben.’ En onze kleine burgers en onze dienstboden, - hoe is het daarmeê? Vroeger zeî de meid tot den brievenbesteller: ‘Dag, post!’ en dan zeî de brievenbesteller tot de meid: ‘Dag, vrijster!’ Maar tegenwoordig zegt de meid tot dien man: ‘Morgen, meneer!’ en de man tot de meid: ‘Morgen, juffrouw!’ Niet onnatuurlijk is het dan ook, dat, nu alle dienstmeisjes juffrouwen zijn, alle juffrouwen mevrouwen zijn. - A. is opzichter, met een inkomen van f 800, -; B. is klerk, met een salaris van f 850, -. Hunne respectieve echtgenooten ontmoeten elkander, en ik hoor, in 't voorbijgaan, haar zeggen: ‘Gunst, mevrouw! wat groeit uwes Keesie lief op!’ - ‘Nou, maar uwes Catotje niet minder, mevrouw!’ En hoogst voldaan gaan beiden huiswaarts. Hoe de tijden veranderen! Oudtijds waren de vrouwen zelfs van Staatslieden en Regeeringsleden slechts Juffers, en | |
[pagina 104]
| |
Mevrouwen werden ze pas, als hare mannen van adel of doctor in eenige wetenschap waren. Daarentegen is in onzen briefstijl een prijselijke vermindering waar te nemen in 't gebruiken van titels. Niemand schrijft meer: ‘Mij voorstellende, UwHoogWelgeb. morgen een bezoek te brengen, hoop ik UwHoogWelgeb. alsdan in welstand te ontmoeten. Mocht het echter UwHoogWelgeb. niet schikken, mij morgen te ontvangen, dan zal UwHoogWelgeb. wel zoo goed zijn,’ enz. En zoo schreef men toch vroeger. Wijs was de bepaling, door wijlen het Koninklijk Instituut hierop gemaakt: zet den titel in 't hoofd en aan den voet van uw schrift, maar gebruik in 't lichaam van den brief gij en u. - Mij werd eens een geval verteld, waarbij op aardige wijze bleek, hoezeer iemand aan 't gebruik van zulke titels gehecht wezen kan. Een lid van 't genoemde Instituut gaf aan een hoogbejaard edelman kennis van die bepaling, en zeî: ‘als ik dus voortaan, aan u schrijvende, mij aan dien regel houd, dan is u de reden bekend, en dan zal ik wel niet te vreezen hebben, dat dit mij euvel zal worden geduid.’ En de oude man bestierf van schrik en sprak, met eene van diepe ontroering trillende en bevende stem: ‘mijn vriend! wat ik u bidden mag, doe mij dat verdriet niet aan; blijf in uw schrijven u houden aan het tot hiertoe gevolgde gebruik van mijn titels; pas uwen regel, als gij wilt, op anderen toe, maar heb medelijden met een man, die al met één been in 't graf staat, en wiens levensavond gij zóó voor goed zoudt bederven!’ - Hoe kinderachtig en dwaas ons dit voorkome, onbegrijpelijk is 't niet. Een oud edelman van den ouden stempel moest wel in de inkrimping zijner titulaturen eene soort van ontwijding en ontadeling zien. De oude tijd was zeer sterk op verheffende titels gesteld. Men noemde voorheen, op 't adres van een brief, een notaris altijd voornaam notaris en een advocaat altijd voornaam advocaat; men vond het gepast, om buiten op een brief een opschrift als dit te zetten: WelEdele, | |
[pagina 105]
| |
Eerzame, Deugdrijke Mijnheer.... en men was aan 't gebruik van HEd. en ZEd. en UEd. dermate gewoon, dat zielkundig zich zeer goed laat verklaren, wat een oud en deftig man aan een lid zijner familie eens schreef: ‘Hiernevens eene door ons gemeste gans; ik heb HEd. laten plukken.’ Bekend is het en begrijpelijk, van hun standpunt, ook, dat aanhangers van de tot het uiterste gedreven democratie een innigen afkeer hebben van alle titels, begeerende, dat de levenden, als de dooden, gelijk zullen zijn. Hoe ver die afkeer kan gaan, bewijst o.a. het geval, dat ik eens ergensGa naar voetnoot1) aldus beschreef: De Markies van Saint Cyr wil Parijs uit,
Dat heel boos over broederschap praat
En, uit naam van gelijkheid en vrijheid,
Al, wat hoog is, zeer hartelijk haat.
Bij de poort vraagt de wacht, hoe zijn naam is,
Met een vorschenden blik naar 't portier;
En nu komt van den bok af het antwoord:
‘'t Is mijnheer de Markies van Saint Cyr.’
‘Wat, mijnheer? - Er bestaan hier geen heeren.’
‘Nu, dan enkel; Markies van Saint Cyr.’
‘Een markies? Maar je diende te weten:
Er zijn ook geen markiezen meer hier.’
‘Van Saint Cyr dan maar, zonder dien titel,
Als dit meer je bevredigen kan.’
‘Van Saint Cyr? - Wel, dat kun je begrijpen!
Niemand heet tegenwoordig meer Van.’
| |
[pagina 106]
| |
‘Laat het weg dan, als Van u zoo hindert;
Is Saint Cyr, zonder meer, u dan goed?’
‘In 't geheel niet! Een mooie historie!
Wij erkennen geen Santen-gebroed.’
‘Nu, dan Cyr, - niets er voor of er achter.’
‘Wat? Dat woord is met Sire verwant,
En van Sir's, nu alles gelijk is,
Komt geen soort meer te pas in ons land.’
‘Ja, maar, meer kan 'k den naam niet verkorten.
‘Nu, dan keer je maar om en rijd voort,
Want een kerel, die zoo is geheeten,
Mag in geen geval vrij door de poort.’
Nu, zulk een afkeer van alle onderscheiding heb ik niet, en gij ook wel niet. Wanneer ik in eene toespraak een titel naar den eisch hoor gebruiken of in een brief een titel naar den eisch zie gebezigd, dan heb ik niets te zeggen. Maar weet gij, wat mij wel kan hinderen? Dat men veelal ook nog lijkzerken en grafmonumenten met die titels beschrijft. Een titel, altijd zekere hoogheid aanduidende, komt allerminst dáár te pas, waar 't met aller hoogheid uit is; een titel, altijd zekere onderscheiding inhoudende, is allerminst dáár op zijn plaats, waar allen volkomen gelijk zijn, - meetkundig gesproken: gelijk en gelijkvormig, - zóó gelijk en gelijkvormig, dat het bekende opschrift van zeker knekelhuis volkomen recht van bestaan heeft: Laat hier eens zeggen, wie dat kan,
Wie boer was en wie edelman.
Daarom, als ik tot boven het gebeente der gestorvenen een titel lees, is 't mij, als of ik den Dood hard hoor lachen, en als | |
[pagina 107]
| |
ik daar een reeks van titels lees, is het mij, als of ik den Dood nog harder hoor lachen en als of ik op sarcastischen toon hem hoor zeggen: ‘Was dat niet een hooge? en toch brak ik zijn nek.’ De grootste democraat is de Dood. Zoo ben ik ongevoelig aan 't moraliseeren gegaan. Laat mij op diezelfde lijn mijn slot mogen zoeken; ik geef u, tot slot, een stukje berijmde moraal. | |
Titels.Is een enkle naam te sober,
Moet betiteling er bij,
Wensch'lijk is 't, vóór alle dingen,
Dat geen titel onzin zij.
Die den naaste wil vereeren
Door van hem te proclameeren,
Dat hij is.... wat niets beduidt,
Moge een schedel niet ontberen,
Toch zijn daar veel hersens uit. -
Voorts, de titel zegge bondig,
Kort en bondig, waar 't op staat;
Want een titel moet gewicht zijn
Maar geen lengte- of vlaktemaat.
Als ik, om beleefd te blijven.
Halve regels neêr moet schrijven
Voor één woord, - dat kan, zoo waar,
Tot d' oneed'len wensch mij drijven:
‘Och of hij min edel waar'!’ -
| |
[pagina 108]
| |
Verder zij 't gebruik ook spaarzaam:
Wie onmatig samentast,
Wat zijn broeder moet verheffen,
Is een kwast en maakt een kwast.
Daarom achten alle Kwakers, -
Krachtige anti-kwastenmakers, -
U als titel reeds te veel,
En van deze vormverzakers
Valt aan elk slechts jou ten deel.
Nu, dat is weêr overdreven,
't Is de zaak te streng gevat;
Want eenvoudig is iets anders.
Heel iets anders weêr, dan plat.
Maar de les is hier te leeren:
Houd u matig in 't vereeren;
Te veel franjes aan 't gordijn
Kunnen 't licht des hemels keeren;
En dat zou toch jammer zijn. -
Maar iets anders: 't zou een fout zijn,
Als ik niet bedenken deed:
Wees voorzichtig, - want niet immer
Is een mensch dat, wat hij heet.
Boeken kunnen soms ons trekken
En verwachting in ons wekken
Door den titel; - maar 't geschiedt,
Dat we al lezend gaan ontdekken:
Veel bijzonders is het niet.
't Zelfde komt ook voor bij menschen:
Mooi de naam, maar de inhoud schraal;
| |
[pagina 109]
| |
Buiten: parelen en pluimen,
Binnen: alles vaal en kaal.
Mannen, op een troon gezeten,
En daarom Z.M. geheeten,
Misten wel eens majesteit,
En Z.H., - elk kan dit weten, -
Was soms zonder heiligheid.
Menig, die WelEdel heette,
Had niets edels in zijn aard;
En ook menig WelEerwaarde
Was volstrekt geen eere waard.
De Geschied'nis van voor dezen
Geeft ons veel daarvan te lezen,
Maar - brengt nu de vreeze ook voort,
Dat nog 't feit, waarop we wezen,
Niet tot de Geschied'nis hoort.
Daarom wil 'k te meer vereeren
Wie niet pronken met een schijn,
Maar den inhoud van hun eernaam
In zich hebben en dat zijn.
En, waar nu een reeks geslachten
Trouw en fier bleef in 't betrachten
Van 't geen de eisch was van hun rang,
Daar is hoogheid heerlijk te achten,
Daar wordt hoog verhoogd door lang.
'k Wil dan zelf ook, als een titel
Hulde aan mijnen naam verbindt,
Zorgen, dat, wie na wil zoeken,
In mij ook dien titel vindt.
| |
[pagina 110]
| |
'k Wil niet: ‘WelEerwaarde!’ hooren,
Als ik de eere heb verloren
En mijn naam dus schaamte baart;
'k Wil niet heeten: Hooggeboren
En toch wezen: laag van aard.
En, wat naam ik hebbe of misse,
'k Wil steeds man zijn, die beseft,
Dat, - naar 't woord der Leeuwen-Orde, -
Deugd tot adeldom verheft.Ga naar voetnoot1)
Goed-zijn, ja! of, dáár naar streven,
Dat is nobel en verheven,
Daar straalt ware glans van af;
Dat is 't hoogste woord in 't leven
En het beste woord op 't graf.
Dat dit leuze blijve of worde,
Leuze en lied, van u en mij,
Ook, opdat waarachtige eere
't Erfdeel onzer kind'ren zij.
'k Wensch, dat die verklaren mogen,
Als zij, met een traan in de oogen,
Eens bij onze groeve staan,
Dat een hooge is weggetogen,
Wijl een goede is heengegaan.
|
|