Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
[pagina 89]
| |
Een prettig bezoek, met prettige gevolgen.‘Komt, meisjes!’ zegt mevrouw Van Ordren
Tot Jet en Lot, haar docht'renpaar, -
‘Nu kunnen we aan ons handwerk vord'ren;
We zijn van morgen erg gauw klaar;
Nog kwart vóór elven. Komt, nu lustig
Aan 't werk gegaan; we zitten rustig
En krijgen 't half misschien gedaan;
We zullen....’ maar de deur gaat open
En - tegen aller wensch en hopen
Staat daar Zacheüs Leuteraan.
Zacheüs Leuteraan leeft eenzaam, -
Als rentenier, - is altijd vrij
En hier in 't huisgezin gemeenzaam;
Hij komt dus in op elk getij,
En - meer dan lief is, wijl niet spoedig
Zijn voet, die kwam, van heengaan weet,
En hij, schoon vriendelijk en goedig,
Toch ook wel is gelijk hij heet.
| |
[pagina 90]
| |
‘Ik wensch je goeien morgen, vrinden!
'k Doe u toch immers geen belet?
'k Ging vroeg, om je allen t'huis te vinden;
Komaan, - hoe gaat het je, Antoinet?
Hoe maak je 't, Lot? Hoe stel je 't, Jet?’
Zoo spreekt Zacheüs, handengevend,
De moeder en haar dochters aan;
En de eerste, spijtig, maar wellevend,
Zegt: ‘Jet! laat toch meneer niet staan!’
Jet geeft een stoel; doch 't staat te lezen
In alle trekken van haar wezen:
‘Die Leuteraan bederft den dag;
Och of ik reeds, - maar 't is te duchten,
Dat 'k zoo nog lang zal kunnen zuchten, -
Zijn rug en zijne kuiten zag!’ - -
Gelukkig! Daar treedt Karel binnen, -
Haar minnaar; - hij ziet Jetjen aan
En heeft alras haar wenk verstaan:
‘Bevrijd ons van dien Leuteraan.’
Hij denkt: daar zal 'k iets op verzinnen,
En spreekt, natuurlijk voor de leus:
‘Ik moet naar 't Spoor; brengt u me een end?’
‘Dat doe ik gaarne, beste vent!
Maar, dames! zijt ge er meê content?
Want,....’ - ‘Neen, gerust! Doe u dat! Heusch!’
En Leuteraan gaat nu, in vreê
En welgemoed, met Karel meê.
Dra is 't zijn vraag: ‘Waar moet je heen?’
En de andere antwoordt hem metéén:
‘Naar Weesp.’ - ‘Zoo, zoo, naar Weesp; hoe laat?’
‘'k Meen, dat de trein 12.18 gaat.’
Al pratend stapt het tweetal door
| |
[pagina 91]
| |
En weldra zijn ze dicht bij 't Spoor;
En Karel, om hem kwijt te raken,
Spreekt tot Zacheüs: ‘Nu mijnheer!
Adieu!’ - Maar dat komt av'rechts neêr:
‘Neen, jongenlief! geen halve zaken!
'k Wil afdoen, wat ik eens begon;
'k Ga met je meê tot aan 't station.’ -
‘Tot aan,’ denkt Karel; ‘nu, het zij!
Als hij daar omkeert, ben 'k toch vrij.’
Ze zijn er. Karel reikt nu weêr
De hand hem toe: ‘Adieu, mijnheer!’ -
‘Maar, lieve vriend! 'k heb geen verlet;
Neem nu maar eerst je plaatsbiljet.’
Het jonge mensch verwenscht hem. Evel
Bedekt een quasi-lach zijn wrevel;
En, met niet al te vluggen tred,
Gaat Karel door tot voor 't loket.
Hij kijkt, - daar ziet hij Leuteraan
Weêr vlak in zijn nabijheid staan,
En dus, ofschoon hij niet wil gaan,
Hij moet er aan en zal er aan.
‘Neen!’ denkt hij, ‘'t is nog niet verloren;’
Hij neemt een plaats, voor heen en weêr,
En spreekt nog eens: ‘Adieu, mijnheer!’
Maar, ach! daar moet hij 't antwoord hooren:
‘Wel, 'k zal je brengen op 't perron;
'k Voleind graag, wat ik eens begon;
En 't is daar aardig, - al die sporen.’
En Karel, tegen heel zijn zin,
Moet nu een spoorwegrijtuig in;
En als hij nog, met hand en hoed,
Den wuivenden Zacheüs groet,
| |
[pagina 92]
| |
Gaat hem de bromtoon door 't gemoed:
‘Nu moet 'k naar Weesp, voor jou plezier!
Ellendeling! wat deê je hier?’ -
Te ruim half één is Karel aan;
Maar, eer de klok nog één kan slaan,
Staat daar een trein al op de baan,
Waarin hij weêr terug kan gaan. -
Zacheüs, echter, had, na 't scheiden
Van Karel, hij zich zelv' gedacht:
't Zou vast de dames vreugd bereiden,
Wanneer hij haar zijn groeten bracht.
Daar staat hij, tot haar schrik, dan weder;
Zet, tot haar schrik, zich nog eens neder
En spreekt: ‘Nog wel de groetenis.
'k Mocht onderweg zoo overleggen:
't Zou goed zijn, als ik eens ging zeggen,
Dat hij er wèl gekomen is.
Ook had ik daarbij in den geest,
Een poosje nog te blijven praten;
Daar 'k zoo op eens u ging verlaten,
Was ons gesprek zoo kort geweest.’
Mevrouw zei, dat hij welgedaan had
En prees 't genot van zijn bezoek, -
Met een gezicht, dat goed gestaan had
In 't lijstje van een kiespijndoek. -
Terwijl de man nu onverpoosd
Zijn ledige gedachten loost,
Keert Karel weêr. Met kracht en klem
Weerklinkt al in de gang zijn stem:
‘Is dat een vent! 't Is ongehoord!
| |
[pagina 93]
| |
Wat midd'len 'k heb te baat genomen,
Er was niet van hem af te komen, -
'k Ben al, om hem, naar Weesp gespoord!’ -
Nu komt hij binnen en - daar zit
Zacheüs, of er niets gebeurd is;
De dames worden rood en wit;
Maar ieder poogt, door dat of dit,
Te ontveinzen, dat ze zoo verkleurd is;
Doch, wat ze zeggen, voor en na,
Van haar zoo plotseling ontstellen,
Dat is zoo'n vreemde logica,
Dat ik die niet kan navertellen;
En 'k eindig dus eenvoudig zóó:
Tableau!
|
|