Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
In den omnibus.Onder de vele nieuwe verschijnselen, die in de stad onzer inwoning in den laatsten tijd zijn opgekomen,Ga naar voetnoot1) behooren ook die zwaarwichtige en hoogverhevene verschijnselen, die op vier wielen voortrollen door onze straten, en die wij omnibussen noemen. De eerste omnibussen vertoonden zich, - dat is nu ongeveer vijftig jaar geleden - in Frankrijk. Maar wáár, dat kan ik u niet zeker zeggen, want de steden Parijs en Nantes betwisten elkaêr de eere der uitvinding, en 't ontbreekt mij aan de noodige gegevens, om in dit geschil uitspraak te doen. De naam omnibus is een Latijnsch woord, dat wij niet kunnen vertalen dan met behulp van twee woorden: omnibus beteekent voor allen. Dus, een zeer vrijgevige en vriendelijke naam. Wij stuiten zoo dikwijls op allerlei akelige openbaringen en invloeden van een geest van uitsluiting en onverdraagzaamheid, maar bij de omnibussen is daarvan nu toch eens niets te bespeuren; integendeel, ze zijn net zoo goed voor u, als voor mij, en net zoo goed voor mij, als voor u; ze zijn voor allen. Nog eens, dat is heel vrijgevig en vriendelijk. En een sprekend beeld van die vrijgevige en vriendelijke strekking is ook hierin gelegen, | |
[pagina 72]
| |
dat zoo'n omnibus geen portier heeft; men kan er zoo maar in en uit; van afsluiting, zelfs van afsluiting van tocht, is geen sprake. Dat men achter dat: voor allen, 't welk de vertolking van omnibus is, de woorden nog moet denken: die betalen, spreekt van zelf. Maar de prijs is zeer matig. Intusschen geloof ik, dat de invoering van die omnibussen voor de meeste menschen eene vermeerdering van uitgaven baarde; maar daar heeft men dan toch ook weêr dat gemak voor. En dan, bij ongunstig weêr heeft men immers reden, om zich met stille hartevreugd op de gelukkige gedachte te wiegen, dat nu eigenlijk zoo'n rit per omnibus nog een voordeeltje levert, dat men immers, als men liep, bij zulk een weêr en zulke straten, zeker voor veel meer dan tien centen aan parapluie en kleêren bedierf. - Behalve voor degenen, die er in en op zitten, bieden de omnibussen bovendien nog gemak aan, en denkelijk ook wel voordeel, voor winkeliers en fabrikanten, die er hunne adressen in hangen, of die er buiten op laten schilderen, dat de wagen hun fabriek of hun winkel voorbijrijdt. Wel vernuftig uitgedacht. Niet, dat ze 't van 't voorbijrijden moeten hebben; maar men kan er immers voor hun deur uitstappen. - Maar, doordien ik al een- en andermaal den naam omnibus uitsprak, gevoel ik mij gedrongen, in betrekking daartoe, een raad u te geven. Ik raad u, namelijk, aan, dat woord omnibus in zijn volle lengte te behouden en niet te verkorten tot bus, zooals sommigen doen. - Waarom ze dat doen, 't zij om tijd uit te winnen, 't zij om onnoodige slijtage in hunne spraakorganen te vermijden, - dat weet ik niet. Maar, 't klinkt zoo mal, vind ik, als iemand zegt, dat hij zijn kind of zijn vrouw of zijn tante in een bus heeft gezet of uit een bus heeft gehaald; vooral tegenwoordig, nu zoo van alles in bussen te koop is. Nu ik dit woordje vooraf heb laten gaan, sta ik gereed u een rit te beschrijven, door mij meêgemaakt in een omnibus, van | |
[pagina 73]
| |
den Dam naar het Frederiksplein, en de gedachten u mede te deelen, die in mij werden opgewekt door 't geen ik daarbij zag en hoorde. - Voor dat wij afreden, stonden we stil; dat is duidelijk. - De een na den ander kwam binnen. Al aanstonds gaf dat binnenkomen dier onderscheidene personen mij aanleiding tot de stille opmerking, dat de menschen zoo zeer verschillend zijn van aard en temperament. De een toch kwam binnen met al de rustigheid van iemand, die volkomen zeker van zijn zaak is, en de ander kwam binnen met eene zoo stuipachtige gejaagdheid, of hij zijn leven moest redden en tot op de treê nog in twijfel was, of hem dit al of niet zou gelukken. Onder de binnenkomenden was ook eene burgervrouw, met een kind op den arm. Eene andere vrouw, die over haar zat, zeî al gauw: ‘Gunst, juffrouw! hoe zwak ziet dat schaapie er uit.’ ‘Ja juffrouw!’ zeî de moeder, ‘'t het klieren in 't buikie; daar heb ik al vijf kindertjes aan dood; en ik vrees, dat dit wurm het ook niet lang meer zal maken.’ ‘Uwe moest het wat levertraan geven.’ ‘Daar kan 't kind niet tegen, juffrouw! als het 't flessie maar ziet, zal ik eens veronderstellen, dan kokhalst het al.’ ‘Ik zou het toch doorzetten, juffrouw! mijn kleine meid is er heelemaal van opgekomen; 'k wou, dat u ze eens zag; as melk en bloed, kan 'k uwe zeggen; en mijn man gebruikt ook altijd nog levertraan; altijd 's morgens, voordat hij naar 't kantoor gaat; hij is op een heel goed kantoor, en de heeren maggen hem allemaal even graag lijje, weet u?’ - En zoo ging dat door, en ik vroeg mij zelven af, hoe dat zinsverband moest worden verklaard, en of dat ook door de levertraan kwam, dat die man zoo'n goed kantoor had en dat al de heeren hem even graag mochten lijden; - maar ik vond het verband niet. Middelerwijl was het rijtuig vol geworden. 't Was wezenlijk vol; maar de conducteur zeî, dat het niet vol was, en dat zeî hij op zijn standpunt met recht: immers, 't is zijne roeping niet, naar de menschen, die in een | |
[pagina 74]
| |
wagen zitten, maar wel, naar de cijfers, die er buiten op staan, te rekenen. Nu, in vele gevallen pleegt dat te gebeuren, dat cijfers en werkelijkheid niet geheel in overeenstemming zijn. Maar, aan die cijfers zich houdende, jawel, dan had de man gelijk, dan was de wagen niet vol; - één moest er nog bij. En één wilde er ook nog bij; maar de natuur werkte volstrekt niet meê, want die eene was een zeer dikke. Niet onbegrijpelijk, dat deze heer met zure en nijdige gezichten ontvangen werd. Niet onbegrijpelijk, zeg ik, want dit is reeds een vaste gewoonte geworden, dat, als de omnibus het volle getal personen, die gezegd worden er in te kunnen, bevat op één na, en die eene treedt binnen, al de anderen hem aankijken, of hij de onbeschoftste indringer was; - komt daar nu nog bij, dat die laatst binnenkomende een zwaarlijvig mensch is, dan verhoogt dit de uitdrukking van opgekropte gramschap in de blikken der anderen. De heer, wien ditmaal die onvriendelijke blikken golden, was blijkbaar een goedig mensch, zooals dikke luî meestal zijn, en hij sprak heel beleefd en minzaam tot twee juffrouwen, tusschen welke hij plan had zich te vestigen: ‘Och, als de dames een klein eindje wilden opschikken.’ Een klein eindje, - dat was een verzachtende uitdrukking, want aan een klein eindje had hij niet genoeg, - en, dit zeggende, zette hij zich al neêr; wèl te verstaan, daar begon hij meê; maar 't liet zich aanzien, dat er nog heel wat gebeuren moest, eer hij aan 't kussen zou raken; hij hing voorloopig nog maar zoo wat. Maar 't ontbrak hem niet aan de verkwikkende vertroosting der hoop, want hij zeî: ‘onder 't rijden zal 't wel zakken.’ En toen had ik andermaal aanleiding tot de opmerking: wat zijn toch de karakters der menschen verschillend. Immers, de juffrouw links verdroeg den druk met zwijgend geduld, met waarlijk voorbeeldige gelatenheid, maar de juffrouw rechts werd kennelijk innig kwaadaardig, en riep, met schrille stem en op kattigen toon: ‘Conducteur! als dat hier | |
[pagina 75]
| |
zoo moet gaan, dan ga ik er uit.’ En de conducteur zeî, erg Laodiceesch, maar toch niet zonder grond: ‘Ja, juffrouw! daar zou ik me geen harnas over aantrekken, of u er uitging.’ De booze dame bleef echter zitten, en de anderen lachten. En ik dacht: dat komt er van, als een mensch onverstandig genoeg is, om te dreigen met een ding, dat eigenlijk geen dreigement is, en als hij dan bovendien nog niet eens zich gedraagt naar dat dreigen. Waarom speelde die muzikant, van wien ge zeker wel eens gehoord hebt, op de viool, als zijn vrouw naar den waterkant liep, en waarom zong hij dan, al lachend: ‘mijn vrouw, die gaat 'er verdoen, verdoen; mijn vrouw, die gaat 'er verdoen?’ Omdat hij wel wist, dat hij straks weêr achter haar zou kunnen zingen: ‘Mijn vrouw, die heeft 'er bedacht, bedacht; mijn vrouw die heeft 'er bedacht.’ Want zij had al twintigmalen gezegd, dat ze zich ging verdrinken, maar ze had het nog niet één van die keeren gedaan. Neen! - dacht ik, als je niet kunt dreigen met iets van belang, dreig dan niet; en als je geen plan hebt, om te doen naar je dreigen, dreig dan ook niet; anders wordt ge belachelijk: dat leert het geval van deze dame alweêr. - Nu, maar, thans was onze omnibus dan toch wezenlijk vol. Toch wilde er nu nog eene dame in. Maar dat kon niet, ten ware dat een der heeren, die binnen zaten, uit hoffelijkheid bovenop wilde gaan zitten. De conducteur vroeg dat dan ook, en hij vroeg het heel deftig, want hij zeî: ‘Is er ook een van de heeren, die deze dame verplichten wil, door buitenop plaats te nemen?’ - Maar geen der heeren had er trek in, die dame te verplichten; althans, - niemand zei: ik. Anders zegt een mensch nog al gauw en nog al licht dat woordje ik; maar nu sprak niemand het uit. ‘Is er ook een van de heeren, die deze dame verplichten wil, door buitenop plaats te nemen?’ - Die vraag, dat herinnerde ik me toen, had ik eens op komieke manier hooren omzetten, door een jong heer, die, terwijl het | |
[pagina 76]
| |
stortregende, bij een omnibus kwam, van binnen geheel met dames, en voor 't meerendeel bejaarde dames bezet, en die toen, zijn hoofd in den wagen stekende met een rondgaanden blik, deze vraag deed hooren; ‘Is er ook eene van de dames, die een jongheer verplichten wil, door buitenop plaats te nemen?’ Maar toen was er ook geen mensch in het rijtuig, die ik zeî. De tijd van vertrek was gekomen. De conducteur uitte het groote woord onzer eeuw: ‘Vooruit!’ - en daar gingen we. Toen we de Beursstraat door waren, en ook een eindje van 't Rokin achter ons hadden, wendde de conducteur zijn gelaat naar 't publiek in den wagen en trok eventjes aan de klep van zijn pet, eene beweging, die dan zeggen wil: ‘Mag ik uw kaartjes?’ Dat begreep dan ook ieder en de een na den ander voldeed aan 't verzoek. Het laatst was de dikke heer daarmeê gereed, die aan de kattige juffrouw naast hem onvermijdelijk een paar extradrukken moest toedienen, om in zijn zak te kunnen komen, welke extra-drukken door haar beloond werden met een paar extra-blikken, van deze beteekenis: ‘'t Zou me een ware wellust wezen, als ik jou vernietigen kon!’ - Een der heeren, niet ver van den conducteur gezeten, bood stilzwijgend zich aan tot onbezoldigd verzamelaar der kaartjes. Dit ziet men altijd gebeuren, als de wagen nog al bezet is, - en, ik moet zeggen, dat is mij altijd eene aangename aanschouwing. Waarom? Omdat er hulpvaardigheid uit die handeling spreekt. Er is, helaas! in onze wereld zoo dikwijls ongeneigdheid tot helpen te zien, er is zoo dikwijls gelegenheid, om den kouden regel te zien toepassen: ‘Laat ieder voor zich zelven zorgen’, dat het een mensch verkwikken moet, als hij daar tegenover weêr eens eene ondubbelzinnige uiting van goedwilligheid en gedienstigheid opmerkt. Die verkwikking was ook toen weêr mijn deel; die kreeg ik dus voor mijn dubbeltje nog toe op den rit. - Een oud vrouwtje echter, dat meêreed, had geen kaartje, maar betaalde | |
[pagina 77]
| |
tien losse centen. ‘Daar moet nog een stuiver bij, juffrouw!’ zei de conducteur. ‘Wel ja, dat kan je denken! Nee, man! 't is zoo al wel.’ ‘Het kan niet, juffrouw! de prijs is vijftien cents; lees u maar; daar staat het.’ ‘Ja, of het daar staat, dat kan mij niet schelen; ik geef niet meer; ik rijd het heele eind niet meê; ben je mal? ik moet er bij de Amstelstraat uit; daar woont me dochter, en die is van morgen van haar zevende kind bevallen, en haar man is op zee, dus, een heele toestand; maar 't is gelukkig alles wel, en nou zou ik zoo wat assisteere, want ze heit zoo'n tutterige baker, en.....’ Deze toespraak, die niet meer rechtstreeks tot den conducteur werd gericht, maar die ongevoelig eene toespraak tot het publiek was geworden, werd afgebroken door de herhaling van den eisch: ‘Kom juffrouw! 't is vijftien cents.’ Het oude vrouwtje werd nu boos, en zei: ‘Of je nou lang zeurt of knort, je krijgt ze niet; tien is meer as genoeg voor zoo'n eindje.’ En, ziet! daar was mij eene tweede verkwikking bereid, want een heer tegenover me gaf aan 't bestje een kaartje, en toen kreeg ze ten slotte dus ook nog de reeds betaalde tien centen terug. Dat vond ik mooi van dien heer, zoo mooi, dat ik dacht: ‘Hè! ik wou dat ik die heer was!’ - maar misschien lag er toch ook wel eenige ijdelheid in dezen wensch, - dan, hoe dat zij, ik was nu eenmaal niet op dien inval gekomen. Wat nu dat oude vrouwtje betreft, wellicht had ze niet meer dan tien centen bij zich, - en dan was hare redeneering niet zeer bevreemdend; want dat gebeurt dikwijls, dat iemand eene stelling verdedigt, niet, omdat hij van de juistheid daarvan overtuigd is, maar omdat er omstandigheden zijn, die maken, dat hij niet wel anders kan spreken dan zóó. Maar in allen gevalle, in hare redeneering had ze ongelijk. Zij wilde immers hare beschouwing en de uitspraak van haar oordeel stellen boven de geschrevene, ja! in drukletters voor ieder leesbare wet. Maar zoo zijn er velen, die niet vragen: ‘Wat is wet?’ - | |
[pagina 78]
| |
maar: ‘Wat komt mij voor, goed en behoorlijk te zijn?’ En als ieder dien regel ging toepassen, dan was er geen regel meer mogelijk: dan zou de een geen soldaat willen worden, en de ander zou zijn kind niet willen laten inenten, en de derde zou geen belasting willen betalen, - ziet gij? dat kan niet. Wetten moeten er zijn, en die moeten geëerbiedigd worden. Deugen ze niet, dan moeten pogingen worden aangewend, om ze beter te krijgen. Maar zoolang ze bestaan, moeten ze geëerbiedigd worden, en dan moet ieder wijs genoeg en redelijk genoeg zijn, om iets te willen opofferen van eigen lust en eigen oordeel; - anders loopt alles in de war. - Terwijl ik aan deze half wijsgeerige, half staatkundige beschouwing mij overgaf, richtte zich mijne aandacht op een buitenman, die ook geen kaartje had, maar behoorlijk en zonder tegenspraak drie stuivers betaalde, en toen een klein brokje groen papier terugkreeg. ‘Wat moet ik daarmeê doen?’ vroeg hij aan een jongmensch, die naast hem zat. ‘Daar kan je van avond meê naar de komedie gaan,’ was het antwoord. Nu, hij kon er ook meê naar de komedie gaan; hij kon er overal meê gaan; maar 't was toch voor den gek houden, want het moest hem in den waan brengen, dat het groene papiertje zooveel als een entreebiljet was. Ik kon niet nalaten, den buitenman beter in te lichten, en ik dacht: ‘Zie zoo, nu heb ik op dezen rit toch ook iemand welgedaan.’ Maar tevens vroeg ik mij zelven: ‘Wat is dat toch, dat er in een mensch zoo'n eigenaardige neiging kan zitten, om zijn naaste in 't ootje te nemen, en ook, om het vermakelijk te vinden, als zijn naaste beet genomen wordt, door een ander?’ Ik dacht onwillekeurig aan het antwoord, dat iemand nog al eens krijgt, als hij aan een voorbijganger vraagt: ‘Hoe laat is 't?’ ‘Zoo laat als de klok staat.’ Ik dacht aan het bescheid, dat nog al eens op de vraag: ‘Hoe kom ik daar of daar?’ wordt gegeven: ‘Eerst ga je goed staan, en dan loop je je neus maar na.’ Ik dacht aan den | |
[pagina 79]
| |
bezorgden boer, die hijgend aan een jongheer vroeg: ‘Mijnheer! weet u ook, wanneer de laatste trein naar Haarlem gaat?’ en toen het in die omstandigheden zoo tergend antwoord ontving: ‘De laatste trein naar Haarlem, vrind? dat zullen wij denkelijk geen van beiden beleven!’ Ik dacht aan een academiekennis van me, die eens bij een horlogemaker inliep met de vraag: ‘Mijnheer! zoudt u mijn horloge wel eens willen maken?’ ‘Als 't u belieft, mijnheer!’ ‘Goed; als 't dan eens kapot is, dan breng ik het wel.’ En ik herinner mij, dat dezelfde eens een tilbury, die hem tegenkwam, en waar een heer met zijn koetsier in zat, liet stilhouden, en toen vroeg: ‘Meneer, zou ik mogen meerijden?’ ‘Zie je niet, dat het rijtuig bezet is?’ ‘Jawel, meneer! maar, als u er uit ging.’ Ik dacht aan vele en velerlei manieren, waarop de eene mensch den anderen mensch voor den gek houdt, en ik zat alweêr met de vraag: ‘Van waar toch die liefhebberij? Wat is dat toch?’ maar ik kon er niet anders op antwoorden, dan met dit negatief of ontkennend woord: ‘Zeker is het geen toepassing van den regel: wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet.’ Intusschen, sommige lieden, dat moet ik nu toch ook weer zeggen, zijn er zelve de schuld van, als ze worden bespot. Daar hebben we reeds iets van gehad, en daar kwam op dezen zelfden rit nog iets van voor; onder anderen dit. Bij de Munt ging een der heeren den omnibus uit. Op eens deden nu twee candidaten voor de ontstane vacature zich op, een korte en een lange, en die gingen eene, wel niet langdurige, maar krachtige worsteling aan, waarin zij niet gestoord werden, doordien de conducteur, anders vrederechter op die achterplank, juist boven op was. De korte omvatte krampachtig de ijzeren leuning van de trap, maar de lange drukte zoo geweldig tegen hem aan en tikte hem zoo geniepig met de knop van zijn stok op de kneukels, dat de kleine man het opgeven moest. Nauwelijks was de lange gezeten, of | |
[pagina 80]
| |
hij vroeg: ‘Deze omnibus rijdt immers naar 't Hollandsche spoor?’ ‘Als we altijd doorreden,’ antwoordde dezelfde grappenmaker, die het groene papiertje had voorgesteld als een komediebiljet, - ‘als we altijd doorreden, kwamen we misschien wel eenmaal aan 't Hollandsche spoor, omdat onze aarde rond is; maar vooreerst rijden we nog steeds daarvan af.’ En hals over hoofd sprong de lange den wagen uit, door al de aanwezigen bespot, juist omdat hij met zooveel inspanning, ja! geweldenarij, eene plaats had veroverd in een omnibus, die precies in de verkeerde richting hem voerde. - Ziet! als er menschen zijn, die den spot met u drijven willen, - dat kunt gij veelal niet keeren. Maar zorgt vooral, dat gij niet zulke domheden doet, die een ander regelmatigen grond geven, om u te bespotten. Toen de lange man er uit was, was er dus weêr ééne plaats open. Was nu de korte nog maar hier! Maar die was al lang niet meer te zien. Dat is meestal zoo in onze samenleving: de sollicitant, die eene plaats of betrekking, waarnaar hij gedongen heeft, krijgt, dien ziet men, maar, waar de andere sollicitanten dan weêr blijven, die zijn mededingers waren, dat merkt men zoo niet; die vervloeien dan weêr in den grooten hoop, waar ze even uit zijn opgerezen. 't Duurde echter niet lang, of er deed zich iemand op voor de opengevallene ruimte. Toen we over de helft waren van de Regulierbreestraat, wenkte een dikke juffrouw, gejaagd en in spanning, dat wij stilhouden moesten. Het mensch liep zoo hard, als hare korte beenen toelieten, en had een kleur, of ze aan die zelfde beenen was opgehangen geweest. Snuivend, blazend en dampend nam zij plaats met het woord: ‘Bij de Bo - termarkt moet - ik er uit, con - ducteur!’ ‘Mensch! daar ben je al!’ zeî deze. ‘O zoo!’ was het antwoord, ‘neem uwe me niet kwalijk; ik kom van Kampen, weet u? en ik ben hier in de stad niet bekend.’ En op hetzelfde oogenblik | |
[pagina 81]
| |
stond ze weêr op straat, en daar was al die bereddering voor geweest. ‘Ja,’ dacht ik, ‘dat gebeurt ook al weêr in onze wereld niet zelden, dat is zelfs op het gewichtig gebied van Staat en Kerk ook niet zeldzaam, dat op een gegeven oogenblik erg veel drukte en bereddering gemaakt wordt, die niets beteekent, die volstrekt onnoodig is, en die uitloopt op niets. Maar ik dacht ook nog iets anders. ‘Kijk!’ dacht ik, ‘wat die juffrouw daar overkwam, dat gebeurt nu weêr niet dikwijls in onze maatschappij, dat, namelijk, iemand al is, waar hij zijn moet en zijn wil, als hij denkt: ik ben er nog niet. Veel gewoner is het tegendeel, te weten, dat iemand denkt: ik ben er! terwijl hij er nog niet is. Daarom, laat ons wijs en voorzichtig zijn en niet te gauw roepen: ik ben er! En dan, laat ons vooral op 't gebied van het zedelijk leven dit in gedachte houden, dat daar juist het wakker houden van 't gevoel: ik ben er nog niet, de zekerste weg is, om eens tot den zegekreet te kunnen komen: ik ben er! En dat moet heerlijk wezen, - op dát gebied er te zijn!’ Op de Botermarkt, - tusschen twee haakjes, hoewel er op de hoekbordjes staat, dat het daar heet Rembrandtsplein, en hoewel daar geen boterboeren zijn en Rembrandt er wel is, geloof ik toch, dat die oude en algemeen bekende naam Botermarkt in den mond des volks zich lang nog handhaven zal, - nu, daar stapte het jongemensch, dien we een paar malen als grappenmaker hebben gehoord, zoo onder 't rijden, den wagen uit. ‘Dat zou ik nooit doen,’ zegt een der aanwezigen, ‘'t is toch altijd een gevaarlijke stap.’ ‘Dat zeg ik ook,’ antwoordt een ander, ‘ik laat maar altijd liever stilhouden.’ De eerste: ‘Welzeker, dat is ook voorzichtiger.’ De tweede: ‘Natuurlijk is het dat; je hebt zoo gauw een ongeluk beet.’ De eerste: ‘Juist, en ik zeg maar, wat behoeft men zich daaraan bloot te stellen?’ De tweede: ‘Wel neen, als je eenmaal arm of been gebroken hebt, is het te laat.’ De eerste: ‘Daarom; - neen! stil laten houden | |
[pagina 82]
| |
is sekuurder.’ De tweede: ‘U hebt volkomen gelijk; ik ga er nooit uit zoo onder het rijden.’ En zoo ging dat nog wat door, en ik zat me in stilte te verwonderen hierover, dat twee menschen, die 't op dat punt zoo volmaakt eens waren, daarover nog zoo lang konden praten, en ik dacht: ‘Wèl beschouwd, wordt er in onze wereld veel te veel gepraat, en worden menigmaal honderd woorden gebruikt, als tien voldoende zouden wezen. Men vindt verhaald, dat de beroemde Engelsche staatsman en redenaar Fox nooit een boek las, of hij had een potlood in de hand, om uit te schrappen wat hem voorkwam, overbodig te zijn. Maar als wij eens weg moesten doen, wat overbodig is in onze alledaagsche gesprekken, - wat zou dat een portie wezen!’ - En aan die overlegging verbond ik de gedachte: ‘Maar wat dan? Zullen we karig op onze woorden moeten worden als de Trappisten, die haast niets tot elkander zeggen, dan nu en dan het woord; memento mori, gedenk te sterven? - Neen. Maar zullen wij dan toch ons moeten toeleggen op strenge Laconische kortheid in alles? Dat wil ik ook niet beweren. Een overdreven streven naar kortheid, een angstvallig tellen van de te gebruiken woorden zou het onderling verkeer zeker stijf en onaangenaam maken. Men kan alles overdrijven, ook die spaarzaamheid in de taal. Zoo deden, bij voorbeeld, die twee echtelingen, van wie Saphir ons het volgende meldt. De man, een Engelschman, kwam in een koffiehuis en trof daar een kennis aan, een scheepskapitein, die op 't punt stond, om naar Amerika te vertrekken. ‘Ga je meê?’ vroeg deze schertsend. En de Engelschman antwoordde in ernst: ‘Jawel, maar ik dien het mijn vrouw te berichten.’ Toen vroeg hij papier en pen, en schreef: ‘Geliefde Sara! Ik ga naar Amerika. Uw Jonas.’ En de knecht, die dit briefje bezorgde, bracht aanstonds een schrijven meê terug van dezen inhoud: ‘Geliefde Jonas! Ik wensch je een goede reis. Uwe Sara.’ - Nog korter was de gedachtenwisseling tusschen twee | |
[pagina 83]
| |
Kwakers, waarvan de een te Londen en de ander te New-York woonde. De Londenaar zond aan zijn vriend te New-York een brief, met niets er in, dan een vraagteeken. Dat woû zeggen: ‘Is er wat nieuws?’ En de Newyorker zond een brief terug met niets er in, dan een nul. Dat woû zeggen: ‘Op 't oogenblik niets bijzonders te melden.’ Ziet gij? zoo doende gaat men in kortheid wel wat heel ver. Maar dit is toch een goede en verstandige raad: laat uw spreken spreken blijven, en laat het niet, gelijk bij die twee heeren in den omnibus 't geval was, in wauwelen en zeuren ontaarden. - Ondertusschen, met die twee voorzichtige mannen in den omnibus was een klein, net heertje, dat over hen zat, het niet eens. ‘Och!’ zei die, ‘dat uitstappen is zoo gevaarlijk niet, als u meent; als men 't maar goed doet, weet u? - 't is maar een slag; anders niet.’ En toen we een twintig huizen verder waren, stapte ditzelfde heertje, natuurlijk zonder stil te laten houden, er uit, en, plons! daar lag hij voorover in 't slijk, en rolde, door den schok, nog eens om, op zijn rug, en een der twee voorzichtigen was ondeugend genoeg, om hem uit den wagen nog toe te roepen: ‘'t Is maar een slag, menheer! anders niet!’ - De gevallene richtte zich op en was diep ellendig: zijn toestand was dan ook wanhopig akelig; hij stond daar als een levende modderkolom, zwart en nat aan alle zijden, en op iedere plek van zijn lichaam, waar hij vuil poogde af te vegen, bracht hij weer nieuw vuil. Hoe dat eindelijk afgeloopen is, - afgeloopen is het, want hij staat er niet meer, - maar hoe het afgeloopen is, en hoe hij zich ten slotte gered heeft, kan ik u niet zeggen, want de omnibus reed door, en wij verloren den modderigen man uit het oog. En daarbij dacht ik onwillekeurig aldus: ‘Daar rijdt een groote en volle omnibus door den lande, met vele lieden er in en er op, die den naam draagt van samenleving of maatschappij, en waarvan de koetsier heet de Tijd, een ernstig man, met diepe groeven in 't gelaat en witte | |
[pagina 84]
| |
haren om de slapen, maar met veel kracht nog in zijn hand; en uit dien omnibus rolt er ook gedurig een uit, door een misstap, en komt terecht in de modder der laagheid of in het verblijf der schuld; - maar de omnibus rijdt door, en die er uitviel, is spoedig vergeten; - ook vallen er gedurig uit, niet doordien ze een misstap doen, maar doordien ze onwel worden, oud worden, sterven; maar de omnibus rijdt door, en die er uitviel, is spoedig vergeten. In dien grooten omnibus rijden wij allen meê; maar wij zullen er ook allen eens uitvallen. Ik hoop, dat niemand onzer er uitvalle door een misstap; dan maar liever door den dood. En dan hoop ik, dat als die groote omnibus door zal rijden zonder ons, we toch niet op eens en bij iedereen vergeten mogen zijn, maar dat er hier en daar dan nog iemand zitte, die ons eene gedachte der liefde kan wijden, en die dan recht heeft, om te denken: ‘Hij rijdt niet meer met ons; maar hij is nu al t' huis.’ We waren bij 't Frederiksplein, en daar moest ik wezen. Maar ik dacht nog: ‘Zie! 't is toch merkwaardig; zoo 'n klein ritje, en in gezelschap van betrekkelijk weinig menschen, wat biedt dat al een verscheidenheid van karakters en toestanden aan, wat geeft dat al een welgelijkend spiegelbeeld van de wereld der menschen in 't groot. Niet waar? wat ik in dien omnibus vond, 't is alles, in allerlei vorm en afmeting, terug te vinden op het algemeen tooneel van het menschelijk leven: die rustige kalmte naast die driftige gejaagdheid; die goedige inschikkelijkheid naast die booze onverdraagzaamheid; die vriendelijke neiging om elkaâr te helpen naast dien ondeugenden lust, om elkaâr beet te nemen; - ook dat krachtig worstelen om een plaats en dan dat droevig uitwijken van de zwakste partij in die worsteling; ook die weerspannigheid tegen bestaande voorschriften en dan die tusschenkomst der goedwilligheid ten bate des vredes; ook die praatjes zonder ziel en dat zwijgen der wijsheid; die bereddering van | |
[pagina 85]
| |
het onverstand en die fijne lach van den spot; die bluf van den eigenwaan en die scherts bij den val in de modder; - ja, en dan ook dat komen en dat gaan, dat naast elkaâr zitten en van elkaâr afraken, dat begroeten van bekenden, die komen, en dat vergeten van bekenden, die uitgestapt, - ik zeg, die uitgestapt zijn, - 't is alles spiegelbeeld van 't leven.’ - Aan deze dingen dacht ik, gedurende en na den rit, dien ik meêdeed. En als er nu in die gedachten, die ik hier en daar in mijne kleine reisbeschrijving invlocht, iets goeds en iets bruikbaars geweest is, weest gij dan dankbaar, - dankbaar, dat er omnibussen zijn, en dat die goede en nuttige gedachten in ons opwekken kunnen, en dat die voor allen zijn. |
|