Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
Drie schetsen van een trouwdag.I. De toebereidselen.‘Lieve schepsel, wat een drukte!
Hè! daar loopt je hoofd van om.
Kaatje! Kom dan toch! Waar zit je?’ -
‘Hier, mevrouw! ik kom, ik kom.’ -
‘Mietje! stuur Johan eens boven,
Of, neen, - laat maar, - zeg hem maar,
Dat hij gauw den kapper hier haalt,
Want me dochter komt niet klaar!
En vlieg jij eens naar de naaister,
Want daar is nu nog ontdekt,
Dat de bruidsjapon, van boven,
Bij den hals, toch leelijk trekt.’ -
‘Mietje!’ roept mijnheer. Geen antwoord.
‘Mietje!’ - ‘Och man! de meid is uit!’ -
‘Uit? Waarom? 't Is miserabel!’ -
‘Om een boodschap voor de bruid.’ -
‘Dan Johan.’ - ‘Die haalt den kapper.’ -
‘Ook al uit! Is dat een boêl!’ -
‘Boêl? 't Is aak'lig met de mannen,
| |
[pagina 54]
| |
Maar ze hebben geen gevoel:
Hoe zou 't op een dag als dezen
Op zijn elf en dertigst gaan?
Denk toch, wat er al komt kijken,
Voor dat alles is gedaan. -
Ga je nu maar verder kleeden;
Op den armstoel hangt je das.’ -
‘Complement,’ roept nu de huisknecht,
‘En dat hier de kapper was.’ -
‘O!’ hervat mevrouw ‘gelukkig!
Hè, mijnheer! wat komt u laat!’ -
‘Eb kekaloppeerd, madame!
Krulstok kwijt kewèst op straat,
Uitkevlogen uit mijn zak uit,
Opkepakt door speulschen ond,
Uit dien ond zijn bek gewrongen,
Toujours draaiend, zoo, in 't rond;
Zie! dat mos wel retardeeren;
Maar ik werk met groot vitess',
Eb dan ook een eerdiplôme
Nog van 't leste kap-congres,
En,’ - ‘Nu ja! 'k wil 't wel gelooven,
Maar ga nu naar boven, man!
Want me dochter wacht zoo lang al;
Ze is er zenuwachtig van.’ -
En de kapper spreekt, wijsgeerig,
Met zijn vinger aan den neus:
‘Och, Madam! 'k zie eel veel bruidjes,
Maar zijn allemaal nerveus.’ -
Doch, nu gaat hij toch naar boven
En neemt van de hooge trap,
Waarlijk met lofwaarde vlugheid,
| |
[pagina 55]
| |
Steeds twee treden in één stap. - -
Als zijn werk is afgeloopen,
Vangt de taak der zust'ren aan,
Die al schikkend, strijkend, plooiend
Om het bruidje staan en gaan.
Krak! - ‘Och hemel!’ jammert de oudste,
‘Lieve hemel! wat een kruis!
Bij dit haakje gaat het scheuren, - -
Is de naaister al naar huis?’ -
‘Ja, die is daar net vertrokken.’ -
‘Geef dan mij maar draad en naald!’
En fluks heeft de tweede zuster
't Fijn gereedschap aangehaald.
En nu piekt met ijver de oudste,
Maar door d' overijlden spoed
Prikt ze op eens zich in den vinger,
En daar komt een droppel bloed.
Nieuwe ramp en nieuw gejammer!
Op de bruidsjapon een spat!
‘Nu ook dat nog! Wat begonnen?
Jongens, jongens! 't is me wat!’
‘Eau de C'logne!’ - ‘Neen, dat helpt niet,
Als die opdroogt, zie je 't; neen!’ - -
‘Hier! - Een takje oranjebloesem;
Naai er dat maar overheen.’ -
En die raad wordt aangenomen;
't Was de keus van 't beste deel:
Met een takje oranjebloesem
Dekt men in het leven veel.
Eind'lijk, 't bruidje is gansch in orde.
Langzaam komt ze van de trap,
Met haar beide zusters bij zich,
| |
[pagina 56]
| |
Tredend in gelijken stap.
De oudste plooit den ruimen sluier
In elkaâr met zachten greep,
En de jongere, even zorgzaam,
Draagt den ellenlangen sleep.
Zie! daar treedt de jonkvrouw binnen,
Keurig, keurig rein en fijn.
't Blanke kleed, 't bevallig kapsel,
't Nette schoentje van satijn, -
Alles, maakt haar schoon en aardig;
Maar vooral dat lief gezicht,
Stralend van een zonneschijntje,
Waar een wolkjen over ligt.
Hart'lijk kust de blijde bruigom
't Maagd'lijn op den frisschen mond,
Haar een bruidsbouquet vereerend,
Die aan allen, in het rond,
't Woord ontlokt: ‘Neen! veel bouquetten
Zagen we al eens, voor en na,
Maar zoo'n prachtstuk nooit, als dezen,
Die is zonder wederga!’
Voorts wordt in den kring gefluisterd:
‘'t Is een allerliefste bruid.’
‘Prachtig, hoor!’ - ‘En toch eenvoudig.’ -
‘Snoepig, snoepig ziet ze er uit.’ -
't Is de tijd. Daar wordt vernomen
Wielgerommel, paardendraf, -
't Rijtuig voor: een kittig knechtje
Wipt met vluggen sprong er af.
Hij ontsluit het fraai coupeetje,
En als bruid en bruidegom
| |
[pagina 57]
| |
Ord'lijk hebben plaats genomen,
Draait hij flink den knop weêr om.
En een schoorsteenvegersjongen
Kijkt, - wel komt dat niet te pas,
Maar hij doet het, zonder schaamte, -
Met zijn zwart gezicht door 't glas.
Nog een jongen, ook nieuwsgierig,
Die met hem eens even ruilt,
Wendt zich tot de schaar in 't ronde
Met het woord: ‘Ze het gehuild!’
Ied're koets krijgt nu haar aandeel.
Eind'lijk rijdt de stoet daarheen,
En met allerhande praatjes
Gaat de drom van 't volk uitéén,
Opgevroolijkt door een baker,
Dik en bol en breed en kort,
Die de geestigheid deed hooren:
‘Trouw maar, eir 't verbouje wordt!’ -
| |
II. De inzegening.Ouders, vrienden en verwanten
Zijn in breeden kring geplaatst;
Bruid en Bruidegom, hier de eersten,
Komen dáárom juist het laatst;
't Allerlaatst verschijnt de leeraar,
Die hun huw'lijk wijden moet,
En die, na gebed en lofzang,
Nu aldus zich hooren doet:
| |
[pagina 58]
| |
‘Met God begint gij. Goed begin.
Gaat voort met God, door heel uw leven;
Dat zal u vrede en hope geven,
Dat steun u zijn bij al uw streven, -
Het zijn met God heeft zegen in.
Nu, reden hebt gij zeker heden,
Bij zulk een keerpunt in uw lot,
Om 't hart, met lied'ren en gebeden,
Te heffen tot uw Heer en God.
Voleind was Hoofdstuk Een van 't leven,
Waar kindsheid boven stond geschreven,
Door lelietjes van 't dal omgeven;
Toen kwam een nieuw kapittelblad,
Dat Jongling, - Maagd tot titel had,
Als in een rozenlijst gevat.
En Hoofdstuk Drie vertoont zich thans,
Dat, als zijn opschrift, de eerenamen
Van Man en Vrouw verbindt te zamen,
Met korenbloem en arenkrans.
Maar, ieder hoofdstuk van het leven,
Hoe wiss'lend ook zijn inhoud zij,
Herinnert steeds: Een is nabij.
Dat moge u dank in 't harte geven
En 't lied u door de ziel doen zweven:
Mijn Helper en mijn Hoop is Hij! -
Hij was het, die uw gangen leidde,
Zoo, dat de ruimte, die ze scheidde,
Moest samenkrimpen tot één lijn,
En die uw harten zóó formeerde,
Dat zich het een naar 't ander keerde,
Om, zoet en zalig, één te zijn.
Gij naamt, zoo zegt men, de een den ander;
| |
[pagina 59]
| |
Maar, neen! God gaf u aan elkander, -
Ziet in dàt licht elkander aan,
En blijft, vereend in lust en lijden,
Het strijden deelend en 't verblijden,
Steeds trouw en goed te zamen gaan. -
Wees, man! der vrouw tot gids en hoeder;
Zij geeft aan vader en aan moeder
Een afscheidskus en volgt uw gang,
Blijmoedig op uw trouw vertrouwend
En op die trouw haar hope bouwend, -
Vervul die hoop, uw leven lang. -
Wees, vrouw! den man tot hulp en zegen,
En, waar hij moê wordt op zijn wegen,
Bereid hem rust en heil in huis;
Betracht, wat vreê geeft en verblijden,
En, als het kruis niet is te mijden,
Weet zijne en uwe smart te wijden,
En vlecht, tot leniging van 't lijden
En tot bemoediging in 't strijden,
De bloemen des geloofs om 't kruis! -
Zegt, wilt gij dat? - Staat op, te zamen,
En antwoordt. - -
Beiden zegt gij: ja!
Moge u des Heeren hulp bekwamen
En klinke Zijn almachtig amen
Op 't jawoord uwer zielen na!
Legt nu de handen in elkaâr,
En maakt, bij wat u zal weervaren,
En vreugd u biên of smarte baren,
Maakt steeds dit zinneteeken waar.
Weest één, in lichte en blijde dagen,
Weest één, bij storm en onweêrsvlagen,
| |
[pagina 60]
| |
En toont bij drukkend levenslot,
Wat last twee menschen kunnen dragen,
Wanneer ze in liefde elkander schragen
En 't zielsgeloof ze hecht aan God.
Kweekt daartoe Christus' geest in 't harte;
Die wekt de vreugd, die stilt de smarte,
Die wapent tegen nood en dood
En zoomt van iedre wolk het zwarte
Met purpergloed van 't morgenrood. - -
En nu, gaat heen, gaat heen in vrede!
Des Heeren gunst ga met u mede
En geev' vervulling aan mijn bede,
Dat, als na 't heilig uur van thans
Een reeks van vele, vele jaren,
Met lief en leed, is heengevaren,
Gij van uw bond nòg heil moogt gâren
En 't cijfer van deez' dag bewaren
Als in een immer groenen krans.
Nog eens, Gods hulp moge u bekwamen
Tot al, wat aan uw roeping past.
Houdt, door de liefde, uw harten samen,
Houdt, door 't geloof, den Vader vast,
Voor heden en voor eeuwig. Amen!’ -
Weêr rijst nu 't gebed ten hoogen,
Nog eens ruischt een dankend lied;
En geen hart is onbewogen; -
Zeker 't hart der ouders niet,
Die daar op hun kind'ren zagen,
Menschen thans, jawel, maar toch,
Schoon ver van de kinderdagen,
Altijd hunne kind'ren nog.
| |
[pagina 61]
| |
Allen gaan. En de orgelklanken
Roepen hun, bij 't heengaan, na:
‘'t Slot van alles blijve: danken!
't Laatste woord: Hallelujah!’
| |
III. Het feestmaal.Mooie zaal, vol licht en bloemen;
Mooie tafel, rijk bezet;
En een groote schaar van gasten,
Allen in hun feesttoilet.
Bruine soep en tevens witte
Wordt gediend, naar ieders zin;
Vleeschpasteitjes en croquetten,
Tongen, zonder graat er in;
Ossehaas en coteletten,
Dikke saus met champignons;
Jonge worteltjes en spersies,
Erwtjes, boontjes en cardons;
Hartig geurende kapuinen,
Versche zalm met malsche slâ,
Nougats, poddings, macedoines,
IJs, en marasquin daarna;
En bij alles keur van wijnen,
Aangeboden door een knecht,
Die, bij 't rondgaan, regelmatig
Wat de namen niet zijn, zegt:
‘Linslaborde! Linslaborde!’Ga naar voetnoot1)
‘Dame! blieft u Jan Bertijn?’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 62]
| |
‘Grauwe Rosa! Grauwe Rosa!’Ga naar voetnoot1)
‘Gransjatodetromulijn!’ -Ga naar voetnoot2)
Maar, let op! daar komt champagne,
En een gast rijst overeind,
Die, met allerlei gebaren,
Aan den president iets seint.
Deze vat het en verkondigt:
‘Oom Van Holte heeft het woord.’
‘Hm!’ zegt daarop oom Van Holte; -
Diepe stilte; - alles hoort.
‘Gij zijt dus. Bruid en Bruidegom!
Thans in den echt verbonden;
Ik wensch, dat door u in dien band
Steeds vreugde word' gevonden.
Wat is een leven zonder band?
Een ongebonden leven. -
Ik wensch, dat u 't gebonden zijn
Een schat van heil moog' geven.
Uw huw'lijksband zij liefdeband,
Ook band van plicht en orde,
Waarmeê de vriendschapsband met ons
Gestaâg verbonden worde.
Uw tante en ik, wij sterken graag
Dien band met gouden randen,’- -
Daar zit er een, die hoorbaar spot:
‘Genade! wat een banden!’
Maar oom, grootmoedig, geeft geen acht
Op zulke laffe streken
En blijft volhardend, al maar door,
| |
[pagina 63]
| |
Van band en banden spreken;
Waarna hij sluit: ‘En nu, wat ooit
De tand des Tijds verkleinde,
Uw band blijve immer onverlet,
Uw band zij zonder einde!’ -
En de buurman van 's mans gade
Voegt haar toe: ‘Wat kan mijnheer
Prachtig spreken, zoo, in dichtmaat!
't Is vast niet voor d' eersten keer?’
‘Neen!’ is 't antwoord, ‘heele stapels
Van gedichten heeft hij al;
'k Denk, dat eerlang wel een bundel
In het licht verschijnen zal.
Soms, - ik schrik er al niet meer van, -
Roept hij 's nachts: “ik heb er een!”
Weet u? een idee; en loopt dan
IJlings naar zijn less'naar heen.’- -
Klingeling-kling! ‘Neef Van Zilten
Vraagt een oogenblik het woord.’ -
Neef, een man, die 't grootst gedeelte
Van zijn leven sleet aan boord,
Staat nu op en houdt zijn blikken
Strak op bruidegom en bruid
En spreekt, kunsteloos en goedig,
Flink en rond, zijn feestgroet uit:
‘Ja, maatjes! ook ik vroeg eens even het woord.
'k Zit niet hier, om vliegen te vangen.
Ik wensch, uit mijn ziel, de vervulling je toe
Van al je rechtmatig verlangen.
Ik wensch je 't Verstand als den man aan het roer,
| |
[pagina 64]
| |
De liefde als kompas, daarbeneven,
En 't inzicht steeds: nou moeten zeilen er bij,
En: nou is 't weêr zaak, om te reeven.
Hebt doorgaans een stevige bries op je tocht,
Geen stilte, waar 't zeil zoo bij zwabbert;
Een vliegenden storm wensch ik vast je niet toe,
Maar dompige stilte is belabberd.
'k Hoop, dat je behouden moogt al, wat je vaart,
Maar evel, als Een 't niet mocht willen,
Dan zet je één, twee, drie, in Gods naam overboord
Ook 't liefste, - en dan zonder bedillen.
Blijft effen van ziel, ook al dekt weêr en wind
Je facie met plooien en rimpels,
En komt op je tijd, waar je wezen moet, aan,
Met wapp'rende vlaggen en wimpels.’ -
Oom Van Holte spreekt met preutschheid
Tot zijn dame: ‘Foei! wat ruw!
'k Vind die zeelui grove menschen,
Platte zielen, - wat vindt u?’ -
Wat zij vindt, dat blijft verborgen,
Want weêr wordt de schel gehoord
En de president doet weten:
‘Vriend Van Hakklen heeft het woord. -
Jan Van Hakklen is een jonkman,
Die al dertig jaren telt,
Maar die nooit, of zelden, uitgaat,
Als hem moeder niet verzelt.
Moeder is ook hier aanwezig.
Maar, men zag 't, zij raakte in 't nauw,
Toen zij hoorde profeteeren,
Dat haar Jan iets zeggen zou.
| |
[pagina 65]
| |
Loodrecht staat daar Jan, maar bevend,
Iets van wanhoop op 't gelaat.
‘Vrienden!’ zegt hij, en zijn moeder
Krijgt het, merkbaar, vrees'lijk kwaad;
‘Vrienden, aan deez' disch gezeten,
Ik geloof, dat gij, dat ik’ -
Allen wachten, maar niets volgt er,
Dan een vreemde soort van hik.
Aak'lig, - en vooral voor moeder;
Plots'ling rijst die van haar stoel,
Vliegt naar Jan en trekt hem neder,
En met diepgaand leedgevoel
Roept ze: ‘Och, Jan! Och, lieve jongen!
Dat je je ook niet raden liet!
'k Zeî nog zoo: ‘je moet niet spreken,
Want, je weet, dat ken jij niet!’
Doodsbleek zit de ‘lieve jongen’.
Die al dertig jaren telt;
En zijn moeder zucht aandoenlijk:
‘Goeje Jan, 'k ben zoo ontsteld.’ -
De oud're gasten, schoon met moeite,
Blijven ernstig bij 't geval;
Maar de jong'ren, daar, aan 't einde,
Gieg'len: ‘Heere, mensch! hoe mal!’
Dan, er volgen and're toosten,
Glad van vorm en vol van gloed,
En die maken, - heel gelukkig, -
Spoedig weêr de stoornis goed.
Eind'lijk gaat de vader spreken,
De achtb're vader van de bruid,
Die aldus in reinen eenvoud,
't Diep gevoel zijns harten uit:
| |
[pagina 66]
| |
‘Uw moeder en vader,
Verbinden, lief kind!
Met nadruk op heden
Hun wenschen en beden
Voor u en uw vrind.’
‘Gij waart onzer woning
Een vriend'lijke geest;
En, wat ooit ons griefde,
Steeds is ons uw liefde
Tot vreugde geweest.’
‘Maar, dochter des huizes,
Dat blijft ge niet meer!
Toch blijft ge, bij 't scheiden,
Voor 't hart van ons beiden
Het kind van weleer.’
‘De Hemelsche Vader
Betoone u Zijn trouw
En loon' wat voor dezen
De dochter wou wezen
Aan 't leven der vrouw.’
‘En gij, wien ons harte
Als zoon thans begroet,
Och, blijf haar getrouwe,
In vreugd en in rouwe,
Och, wees voor haar goed!’ -
‘Dat beloof ik!’ - is zijn antwoord,
En hij geeft z'n bruidje een hand,
Waar een hart in is te voelen,
| |
[pagina 67]
| |
Vast'lijk aan haar heil verpand;
Handdruk, dien een kus bezegelt,
Waar een volle ziel in gloeit,
En waarbij een traan van weelde
't Oog der jonge vrouw ontvloeit. -
Nu een woord van dank aan de ouders,
Dan aan allen. - 't Uur is daar.
En straks staan de stoelen ledig
Van 't gelukkig jeugdig paar. -
En wij doen naar 't geen de wijsheid
Neef, den zeeman, zeggen doet:
‘Hazepeper waar geen haas is,
Is een onbestaanbaar goed;
Wat moet nu nog bruiloft heeten?
Weg zijn bruidegom en bruid;
Laten wij dan ook maar weggaan,
Want nu is de fut er uit!’ -
Maar wij denken, onder 't heengaan:
Vreemde dag, zoo'n huw'lijksdag!
Dag vol proza en idyllen,
Vol van weemoed en gelach.
Dag van eenheid en contrasten,
Dag, die door elkander mengt
Wat het hart tot scherts kan stemmen,
Wat de ziel tot bidden brengt. -
Houde maar voor wie hem vierden
Steeds zijn naam een blijden klank,
Als de naam eens dags, die leidde
Tot veel zegen en - veel dank.
|
|