Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Min gewoon bijbelgebruik.Beginnen moet ik met de aanwijzing van hetgeen ik met dezen titel bedoel. Mijn bestek is, om het eens heel kort te zeggen, historisch-antiquarisch-literarisch, en zal uwe aandacht richten op hetgeen men, vroeger en later, hier en elders, zoo al met den Bijbel gedaan heeft, buiten, - en, let wel, dit is hier het zwaartepunt, - buiten het gewone gebruik. 't Gewone gebruik van den Bijbel is het lezen er van, het studeeren er in, 't zich stichten er meê en ook - het twisten er over. Alzoo, op dit een en ander vestig ik uwe aandacht niet, maar op nog ander Bijbelgebruik. Vraagt gij: welk dan? - Ik ga u antwoorden, na u eerst nog bericht te hebben, dat ik den inhoud van dat antwoord in drieën zal verdeelen, en dat ik aan die drie deelen deze opschriften geef: Liefhebberijen, Beuzelarijen, Bijgeloovigheden. | |
Liefhebberijen.Hiertoe breng ik die verschillende vormen van Bijbelgebruik, welke in dit ééne overeenkomen, dat ze de vrucht zijn van het streven, om 't genoeglijke aan het stichtelijke te paren, ‘'t vermakelijke en het nut’ te vereenen. En dan denk ik, bij voor- | |
[pagina 36]
| |
beeld, aan de Bijbelsche ABC's, of gedichten, waarin Bijbelsche personen naar de volgorde van 't ABC bezongen worden. Vat echter die woorden gedichten en bezongen niet al te hoog op. 't Zijn meestal rijmen in dezen trant: D. - David was een groote helt,
Doch hi zen volck heeft geteld.
G. - Goliath, die wert gedoot,
Door een steen en niet door loot.
Met het vervaardigen van zulke Bijbelsche Abecedariën is men sinds de tijden der vaderen voortgegaan tot in onze dagen.Ga naar voetnoot*) - Vervolgens denk ik aan Bijbelsche prenten en prentenboeken, òòk eene oefening uit den ouden tijd, die voortgezet is tot op heden. We moeten intusschen opmerken, dat hierin, als in vele zaken, vooruitgang te zien is. Zulke armzalige prentjes, als de oude tijd gaf, maken wij nu niet meer. Ook zijn de bijschriften nu niet meer zoo kreupel of zoo lam, als voorheen. Ten voorbeelde: Ik ben Joseph gewis en waar,
Komt hier en kust mij allegaar.
Azahel word gedood door Abners strijdb're hand,
Hij blaast het leven uit, de sterkste van het land.
Schoon Tobias is blind geraakt,
Verwonderlijk word hij ziend gemaakt.
Godvrugte Judith doet een daad,
Die boven 't peil der vrouwen gaat.
Een lage stulp, een boerenhut
Ontfangt 's werelts Heer en Stut.
Bovendien zijn de voorstellingen, die wij tegenwoordig geven, | |
[pagina 37]
| |
heel wat meer, dan vroeger, in overeenstemming met de eischen van geschiedenis en wetenschap. Voorheen veroorloofde men zich in dit opzicht dichterlijke vrijheden, die verregaande mogen worden genoemd. Men vond er volstrekt geen bezwaar in, Hebreeuwsche Patriarchen te laten wonen in een Hollandsche keuken, en als men den verloren zoon had uitgeteekend, met eenige Fransche heeren en dames aan 't kaartspel zich overgevende, dan ging men nog zonder eenige wroeging in 't geweten naar bed. - In de derde plaats vermeld ik de Bijbelsche Raadsels.Ga naar voetnoot1) Ons voorgeslacht had heel veel op met Bijbelsche raadsels, en die behoorden tot wat men christelijk tijdverdrijf noemde. Merkwaardig is 't ondertusschen, dat de strenge Voetianen dit christelijk tijdverdrijf niet christelijk genoeg achtten, om het toe te staan op Zondag. Op de andere dagen was het wel, maar op Zondag niet geoorloofd, volgens hen, zich bezig te houden met werkjes als het boekje van den Utrechtschen muziekmeester de Passius, getiteld: Honderdtal nieuwe geestelijke raadsels, of als de Christelijke Tijdverdrijver ofte Geestelijk RaadzelboekGa naar voetnoot2) en zoo meer. Men zegt, dat onze vaderen vroom waren, en ik wil dat niet geheel ontkennen; maar hunne vroomheid kon soms zeer vreemde dingen verdragen, - dingen, die wij haast profaan zouden noemen. Waarlijk, als men de raadselvraag stelt: ‘Wie is de eerste kleedermaker geweest?’ en dan antwoordt: ‘De Heer zelf, die voor de menschen rokken maakte;’ of: ‘Wat is de eerste Academie geweest?’ en dan antwoordt: ‘De toren van Babylon, want daar werden alle talen en spraken geleerd;’ of: ‘Wie heeft het langste gestaan?’ en dan antwoordt: ‘De vrouw van Loth, want die staat nog,’ - dan gaat men toch, op zijn zachtst ge- | |
[pagina 38]
| |
nomen, al zeer zonderling om met zaken, die men zegt hoog en heilig te achten. Misschien gaf het zeer veelvuldig Bijbelgebruik in den ouden tijd van zelf aanleiding tot deze wel wat al te groote gemeenzaamheid. Ook het ernstigste en heiligste verliest iets, bij menigvuldigen omgang er meê, van zijn kracht en zijn invloed; geen mensch is oneerbiediger in een kerk, dan een stovenzetster, en geen mensch is oneerbiediger op een kerkhof, dan een doodgraver. - Eindelijk breng ik nog in deze rubriek van liefhebberijen: Bijbelsche figuurraadsels, - rébus, zooals de Franschen zeggen. Zoo staat in mijn kast een boekje, alhier verschenen in 1731, en getiteld: De kleine Printbijbel, - overgezet uit het Hoogduitsch, en voorzien van eene ontzaglijk geleerde voorrede, die met Grieksch en Hebreeuwsch letterschrift getooid is, en naar Memphis en naar Rome wijst, naar Constantinopel en nog andere plaatsen, maar die ten slotte toch wat meer gewoon en gemeenzaam van toon wordt en dan in de goedmoedige verzekering uitloopt: ‘Wil ondertusschen dezen of genen Momus dit werkje vitten en bedillen, ik zal mij zulks niet eens belgen.’ Natuurlijk neemt deze grootmoedigheid en zachtaardigheid ons in voor den man. Zijn boekje, nu, is eene verzameling van teksten, die weêrgegeven worden ten deele met woorden, ten deele met figuren. - ‘Na dezen geschiedde het woord des Heeren tot Abram in een gezicht.’ Gezicht wordt teruggegeven door de teekening van een menschelijk aangezicht. - ‘De mensch is kort van dagen en zad van onrust.’ Onrust wordt teruggegeven door de teekening van dat gedeelte eener klok, dat onrust heet. - ‘Hij valle daarin met verwoesting.’ Val wordt teruggegeven door de teekening van een opgezetten muizenval. - ‘Aanmerkt, gij, onvernuftigen onder het volk.’ Die onvernuftigen onder het volk worden teruggegeven door de beelden van een Pierrot en een Arlequin, - eene voorstelling, waarbij ons onwillekeurig de verzuchting ontsnapt: och of Pierrot's en Arlequin's in den volke de eenige of | |
[pagina 39]
| |
de ergste onvernuftigen waren! - Genoeg, gij kent nu den aard van het werkje, - dat mij soms aan een ulevellenrebus doet denken, die mij eens onder de oogen kwam, en waarop ik las: ‘de liefde wil ge’ en dan volgde de staart van een koe, en eindelijk 't woord ‘worden’; dat woû zeggen: ‘de liefde wil gekoesterd worden,’ want blijkbaar rekende de steller er op, dat een vlugge uitspraak ongevoelig gekoesterd zou maken uit gekoestaart. | |
Beuzelarijenis het opschrift van mijn tweede rubriek; dat echter, ik erken het, ook wel eenigszins kan terugslaan op de eerste; want ook onder die liefhebberijen was veel beuzelarij. Toch heb ik hier ook nog andere dingen voor oogen. Op uwe toestemming mag ik zeker vertrouwen, als ik het, bij voorbeeld, beuzelarij noem, den ganschen Bijbel af te schrijven. Intusschen, meermalen is dit geschied. Willem Heerman, lid van de Vroedschap van Leiden, in het midden der 15de eeuw, verrichtte, onder anderen, dit ziellooze werk. Hij vroeg en kreeg verlof, om zijn afschrift, in twee banden, - Oud en Nieuw Testament, - op een lessenaar in het koor der Pieterskerk voor ieder ter bezichtiging neder te leggen. Ook zekere Claas Commers van der Marck, in de 17de eeuw, heeft den ganschen Bijbel afgeschreven. Hij begon daaraan, toen hij reeds 67 jaar oud was, en gaf zijn werk ten geschenke aan de Bibliotheek der Latijnsche School te Delft, welke boekerij tusschen 1810 en 1813 te Leiden verkocht is. De geschreven Bijbel kwam toen in 't bezit van den heer H. Potholt van Dorp. Dit exemplaar kwam weder voor op eene veiling van den heer Beijers te Utrecht (19-27 Mei 1882), uit de nalatenschap van den Repetitor Dr. M.D. de Bruyn. Het geheele werk bestaat uit vier deelen. Het 1ste deel bevat Genesis tot Job; het 2de de Psalmen tot de Openbaring; het 3de | |
[pagina 40]
| |
de Apocryphe Boeken; en het 4de, - dat spant de kroon! - bevat opgaaf van het aantal kapittels, verzen, woorden en letters, in elk der Bijbelboeken voorkomende, alsmede van 't aantal malen, dat sommige woorden, als God, Jezus, Heere, er in worden gevondenGa naar voetnoot1). De laatste, van wien ik weet, dat hij een soortgelijken arbeid ondernam, was zekere heer Pauw, te Utrecht, die tijdens de Belgische onlusten uit zijne betrekking van stadsvendumeester, aldaar, ontslagen werd, en toen zijn troost zocht in het afschrijven van den Bijbel, - een werk, waar hij in negen maanden en drie dagen meê klaar kwam. Nog eens, wij noemen met reden den arbeid, waaraan we dachten, gebeuzel. Toch zullen zij, die er zooveel tijd aan gaven en zooveel moeite aan besteedden, zoo niet geoordeeld hebben. Wat? onze Commers heeft het als een vrome onderneming beschouwd, blijkens de hartelijke dankzegging, die hij aan zijn handschrift heeft toegevoegd, dat Gods goedheid hem vergund had, zijn werk voorspoedig ten einde te brengen. En in 't 4de deel van Commers komt van Arnoldus Bornius, die predikant geweest is te Schagen, te Woerden, te Delft en te Alkmaar, in welke laatste stad hij, in 1679, overleed, een lofgedicht voor, waaruit blijkt, dat hij een arbeid, als dien van Commers, uitermate schoon en verheffend vond. Over den smaak valt niet te twisten. Tot de rubriek van beuzelwerk behoort het almede, als men voor getallen Bijbelsche omschrijvingen zocht en b.v. in plaats van 15 te zeggen, dit zei: ‘de ouderdom van Hizkia, toen hij aan de regeering kwam;’ in plaats van 6: ‘'t getal der maten gerst, die Boaz aan Ruth gaf; in plaats van 12: ‘het getal der steenen die Jozua te Gilgal oprichtte,’ enz.Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 41]
| |
En verder breng ik nog het volgende tot diezelfde rubriek van gebeuzel: men nam een gedeelte van den Bijbel voor zich, bij voorkeur een geschiedverhaal, en gaf dan den inhoud daarvan weder in bijééngezochte en aanééngeregen woorden van Homerus of Virgilius of een anderen schrijver. Natuurlijk kwam deze oefening niet dikwijls voor, maar ze kwam dan toch voor. Eudoxia, de gemalin van Theodosius II, schreef Bijbelsche Historiën in zinnen van HomerusGa naar voetnoot1) en Proba Falconia deed hetzelfde in zinnen van VirgiliusGa naar voetnoot2). Zoodanige letterkundige producten heeten cento's, en cento beteekent lappendekenGa naar voetnoot3). | |
Bijgeloovighedenis de titel, dien ik aan het derde deel van dit mijn opstel geef. En dan doe ik mijne intrede in dit derde deel door de vermelding, dat somtijds de Bijbel door het bijgeloof is ter hand genomen, om den naaste te schaden, maar somtijds ook, - en dat was dan in allen gevalle veel beter, - om den naaste te baten. Als ik gewag maak van den toeleg, om den naaste te schaden, dan denk ik aan het zoogenaamde doodlezen. Oudtijds heerschte, namelijk, hier en daar het volksgeloof, dat, als men een Psalm, met name een vloekpsalmGa naar voetnoot4), leest van achteren naar voren, en achter ieder woord, dat men uitspreekt, den naam van zijn vijand noemt, die vijand moet sterven. Zou wellicht, - zoo heb ik wel eens gedacht, - zou wellicht onder dit bijgeloof de ware gedachte verscholen liggen, dat men door een verkeerd gebruik van het Bijbelwoord den naaste verderven kan? Inderdaad, dit laatste is een waarheid, - eene waarheid, | |
[pagina 42]
| |
waarvan men in geschiedenis en ervaring niet zelden de droeve bevestiging vindt. - Ten andere, als ik melding maak van den wensch, om den naaste te baten, dan denk ik aan de aanwending van de eene of andere Bijbelplaats tegen deze of die ziekte. Zoo meende het volk in onderscheidene streken, dat het lezen van den 8sten Psalm, drie weken lang, t.w. wekelijks op drie dagen en dan telkens drie keeren, boven het hoofd van een kind, dat de spruw heeft, genezing zal geven. En een ander oud volksgeloof zegt, dat het een kranke verkwikking en verademing brengt, als men hem den wind van snel bewogen Bijbelbladen in 't gezicht doet waaien. Misschien schuilt daar deze waarheid wel onder: wat uit den Bijbel u tegemoet waait, mijn lijdende broeder! dat zal tot verzachting uwer smart kunnen strekken en tot verheldering uwer hoop. Iets anders. Ons, menschen, is 't verlangen eigen, om toekomstige gebeurtenissen, en, in 't algemeen, verborgene dingen te weten te komen. Heeft men in dit verlangen en in dit streven betrokken de ingewanden van offerdieren, de vlucht en het geluid van vogelen, den loop van droppels langs een spiegel en van koffiedik op een tafelvlak, het spatten van vonken, het tikken van meubelen, het huilen van honden, de richting der lijnen in de hand, het tuiten der ooren, het gloeien der wangen, het jeuken van den neus, het droomen, het niezen, de speelkaarten, de sterren, de dooden, en nog honderd dingen meer, 't is geen wonder, dat de Bijbel daar niet werd buitengehouden. Laat mij een paar proeven van oude, bijgeloovige begrippen en praktijken te dezer zake hier noemen. En dan wijs ik allereerst op eene bijgeloovige gewoonte, waarvan reeds Augustinus gewag maakt en die zich in die mate uitbreidde, dat somtijds eene kerkvergadering noodig vond, zoowel geestelijken, als leeken, met den ban te bedreigen, als ze zich van dit kwaad niet onthielden. Ik bedoel dit: men nam een Bijbel meê naar bed, opende dien, als men | |
[pagina 43]
| |
eens wakker werd, in het donker, legde een hoekvouw in 't opengekomen blad en keek 's morgens na, op welke woorden de punt van het vouwtje gericht was, en in die woorden vond men dan eene aanwijzing van dit of dat, voor de toekomst. Of wel, men legde een gesloten Bijbel op de tafel, - 's morgens, voordat men nog iets had genuttigd. Dan opende men dien Bijbel, zonder zoeken, geheel naar dat 't viel, en merkte alsdan op, welke woorden daarbij het eerst in 't oog sprongen. In die woorden zocht men dan een gunstigen of een ongunstigen zin. En omdat men zocht, werd allicht het zoeken ook vinden. Zoo heb ik eens eene halfwijze juffrouw gekend, - 'k heb er meer dan ééne gekend, en ook wel halfwijze heeren, maar voor heden heb ik alleen ééne juffrouw te vermelden, - die mij per brief gedurig allerlei vragen stelde en dan steeds eindigde met het woord: nu, aanstaanden Zondag zal ik uw antwoord wel hooren. En als ze dan 's Zondags daarop in de kerk zat, dan vernam zij ook altijd iets, wat voor haar het antwoord was op hetgeen ze gevraagd had. - Dat men aan zulk een willekeurig openslaan van den Bijbel vooral gewicht hechtte bij den aanvang van een nieuwen toestand of een nieuw tijdvak, bij voorbeeld, op Nieuwjaarsmorgen, is licht te begrijpen. - Verwant met deze opvattingen was het ook, als men de kracht van eene onthulling of voorspelling toekende aan de woorden, die men 't eerst opving, wanneer men ergens binnen kwam, waar overluid in den Bijbel werd gelezen. Zoo wordt verhaald, dat Clovis, te Tours gekomen, een hoveling naar de kerk van St. Martinus liet gaan, met den last, om op de woorden te letten, die op 't oogenblik van zijn binnentreden hem tegemoet zouden klinken. En toen die woorden Psalmwoorden waren, waarin dankbare vreugde werd geuit over een behaalde overwinning, - - of toen, althans, de hoveling zeî, dat het zoo was geweest, want hovelingen weten wat niet is, als 't in hun kraam te pas komt, ook wel te maken, - toen werd dit, na- | |
[pagina 44]
| |
tuurlijk, als een voorteeken opgevat van krijgsgeluk en zegepraal. - In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat men op soortgelijke wijze ook wel eens de gedichten van Homerus en van Virgilius als orakels gebruikt heeft.Ga naar voetnoot1) We vinden, bij voorbeeld, vermeld, dat Karel I, van Engeland, eens een deel van Virgilius open liet vallen, om uit de plaats, die hem daarbij in 't oog springen zou, op te maken, welke toekomst hem wachtte. En wat viel voor hem open en wat sprong hem in 't oog? Het was de onheilspellende regel: Sed cadat ante diem, mediaque inhumatus arena,Ga naar voetnoot2)
dat is: hij valle vóór zijn tijd en ligg' daar onbegraven. - Maar, we keeren tot den Bijbel terug. En dan wijs ik u op een gebruik, dat ik Bijbeldraaien zou kunnen noemen. Op vele manieren heeft men vroeger en later met den Bijbel gedraaid, maar wat ik nu wil vermelden is dit. Er was eene misdaad gepleegd, maar men wist niet, door wien. Dan nam men een Bijbel, men stak er, bij Joh. I, vs. 1, een sleutel in, halverwege, en bond dan stevig om dien Bijbel, met den ingeklemden sleutel, een vrouwe-kousenband. Waarom een sleutel? Ik denk, dat hierin zekere symboliek lag; immers, er moest iets ontsloten worden, wat dicht en bedekt was. Wellicht schuilde er ook eene zinspeling in op de in den Bijbel zelven voorkomende uitdrukking: ‘sleutel der kennis.’Ga naar voetnoot3) En waarom een kousenband, en bepaald een vrouwe-kousenband? Dat weet ik niet; men schijnt gemeend te hebben, dat die vooral veel kon verklappen. Nu, aan de einden van dien band werd vervolgens de Bijbel opgehangen, en alsdan ging men de namen noemen dengenen, tegen wie men vermoedens had. En als men nu werkelijk den naam van den | |
[pagina 45]
| |
dader uitsprak, dan draaide de Bijbel op eens een slag om. - Eene andere aanwending van zoodanig middel was deze. Men stak in de pijp van den sleutel een opgerold papiertje, beschreven met de namen der verdachte personen. Dan werd die sleutel, bij Ps. L, (ook wel bij Joh. I), tusschen de bladen geklemd, en de Bijbel door twee tegenover elkander staande mannen vastgehouden. Daarop riep men met luider stemme uit, wat in het 18de vers van den genoemden Psalm wordt gevonden: ‘Indien gij een dief zijt, zoo loopt gij met hem,’ en bij dat ‘gij’ werd de naam ingelascht van een verdachte. Had men den waren naam, dan draaide de Bijbel uit de handen der houders. Intusschen is hierbij de gedachte uit onze ziel niet te weren, dat die houders dan nog al eenigen invloed konden hebben en de natuur een handje helpen konden bij de bepaling: die is 't. - Op ééne lijn met de daar vermelde middelen is ook te stellen het uitvorschen van de woonplaats eener heks, door den Bijbel. Immers, als men te middernacht uitging, dragende een Bijbel, met twee gekruiste sleutels er in, dan ging die Bijbel draaien, zoodra men voor eene woning kwam, waar een heks zich in ophield. - Overigens, als ik in 't bekende werk van Van Lennep en Ter Gouw onder de voorkomende uithangteekens niet alleen vermeld vind ‘den Bijbel met het Lam,’ ‘den Bijbel met de Duif,’ ‘den Bijbel met de Pauw,’ ‘den Bijbel met de Zon,’ maar ook ‘den Bijbel met den Sleutel,’ dan vermoed ik, dat deze voorstelling wel in verband kan staan met het bijgeloovig gebruik, waar we aan dachten. Maakte ik daar gewag van een middel, om een heks te ontdekken, van zelf herinneren we ons daarbij, dat dit middel slechts één was uit vele en onwillekeurig denken we aan de onderzoekingen, die algemeen bekend zijn onder de namen van de waterproef, de vuurproef, de ketelproef, de weegproef, enz. In betrekking tot mijn onderwerp heb ik hier nu alleen nog iets van de weegproef te zeggen. Die proef moest eenvoudig uitmaken, | |
[pagina 46]
| |
of de aangeklaagde vrouw, naar evenredigheid van lengte en omvang, eene natuurlijke of eene onnatuurlijke zwaarte had. Als Karel V aan de stad Oudewater het privilegie verleent van de Waag, dan is daar de bepaling bij, dat de Stedelijke Regeering zal te onderzoeken hebben, ‘of de wigte wel accordeert met de natuurlijke proportie van het lichaam.’ - Dit was alzoo de gewone weegproef. Maar daarbij heb ik nu nog eene andere soort van weegproef te noemen, die meer bepaald in mijn onderwerp betrokken moet worden, wijl de Bijbel er bij kwam. 't Was, namelijk, voorheen nu en dan gebruikelijk, de van hekserij betichte vrouw, tot op het hemd toe ontkleed, te wegen tegen den kerkbijbel, en dan werd uit de zich openbarende gewichtsverhouding besloten òf tot vrijspraak, òf tot veroordeeling. 't Kan zijn, dat ook weêr dit gebruik zijn diepste wortelen had in een niet onjuiste gedachte, de gedachte, dat men, aan den Bijbel gewogen, moest kunnen bestaan in 't gericht. - Zeker ook bijgeloovig, maar in allen gevalle niet zoo akelig, was de proefneming, die oudtijds hier en daar bij de dorpsmeisjes, met name in Engeland, in zwang was. Deze deernen, immers, legden niet zelden een Bijbel onder haar hoofdkussen, na een sixpence in dien Bijbel verborgen te hebben, en wèl, in het Boek Ruth, - en hierdoor, meenden ze, zou in den droom het beeld van haren aanstaanden echtgenoot zich komen vertoonen. Dat dan werkelijk veelal de aanstannde, althans, de begeerde, echtgenoot in den droom ook verscheen, is niet onmogelijk. Maar daar zal dan waarschijnlijk de gedachte, waarmeê het meisje was ingeslapen, meer aan gedaan hebben, dan òf de sixpence, òf Ruth. Waarom juist een sixpence? Dat kan ik u niet zeggen. En waarom dat geldstukje juist in 't Boek Ruth? Dit zal, denk ik, uit deze omstandigheid verklaard kunnen worden, dat men de arme Ruth, die de vrouw van den rijken Boaz werd, als beeld en vertegenwoordigster van een gelukkig huwelijk beschouwde. - | |
[pagina 47]
| |
Sommige meisjes, evenwel, schijnen Bijbel en sixpence wat al te eenvoudig gekeurd te hebben. Immers, daar waren er, die een heele verzameling van allerlei voorwerpen onder haar hoofdkussen stopten, te weten: eerst een gebeden- en formulierboek, geopend bij 't Huwelijksformulier; vervolgens een sleutel; dan een ring; voorts een bloem; daarna een wilgetakje; dan een koekje, gebakken in den vorm van een hart; verder een korstje brood, en eindelijk, vier speelkaarten: klaverentien, hartennegen, schoppenaas en ruitenaas. De proefneming moest geschieden bij volle maan, in den herfst, en het meisje moest, bij 't in bed stappen, zeggen: O, Maan! die alle vrouwen mint,
Betoon u mij ook welgezind,
En laat mij zien in dezen nacht,
Wat lot mij in de toekomst wacht.
Dit is een soort van variant op wat men noemt het Andreasgebed. Immers een Andreasgebed is de door een meisje uitgesprokene begeerte naar een echtvriend, en de gewone vorm, - zoo zegt Luther in zijne Colloquia, - was deze: ‘O, Heilige Andreas! wil bewerken, dat ik een goeden, braven echtgenoot krijge, en vertoon mij dezen nacht, hoe hij is, die mij ten huwelijk zal vragen.’Ga naar voetnoot1) Als we nu op hetgeen we bedachten terugzien en vragen, wat we daarin voor oogen gehad hebben, dan moet het antwoord zijn: veel smakeloos tijdverdrijf, veel kleingeestig gebeuzel en menig ten deele belachelijk, ten deele betreurenswaardig wanbegrip. Maar was het dan wel de moeite waard, daarop onze aandacht te richten? - Mij dunkt, in alle bescheidenheid, ja. - Vooreerst, het was eene bijdrage tot of eene verversching van onze historische kennis. En de ware wijsheid acht niets van | |
[pagina 48]
| |
wat in de geschiedenis der menschheid voorkomt, ontbloot van alle belang; de ware wijsheid let ook op de dwaasheid. De echte wijze toch is als de bekwame en vernuftige werkman, die niets weggooit, omdat hij met alles nog iets weet te doen, van alles nog iets weet te maken. Ten andere, het overdachte leverde ons eene bijdrage, - al was het dan geen opwekkende bijdrage, - tot de kennis van den menschengeest, die, eenmaal zich latende verleiden, om van het zonnige pad der gezonde waarheid en der zuivere rede af te dwalen, in allerlei duistere poelen van onzin en dwaasheid verzinkt. Bovendien ligt hier een nuttige waarschuwing in, deze, namelijk, dat we van onzin en dwaasheid niet enkel de bespottelijke zijde opmerken moeten; er is ook eene zeer ernstige, sombere, droevige zij aan te vinden; immers, van zulken onzin en zulke dwaasheid ging vaak de onzaligste invloed uit op de geschiedenis van vele harten, van vele huizen, van gansche geslachten, en er kwamen niet zelden de hardste wreedheden en zwartste gruwelen uit voort. En zoo klinkt dan ook ons allen de roepstem hier toe: doet toch, ieder in uwen kring, al wat uwe hand vindt om te doen, ter verdrijving van de vuile dampen van onverstand en bijgeloof, en ter verspreiding van het heldere licht, dat in breede en glanzige golven steeds ontwelt aan het ware en schoone. - En dan, bij dat algemeene, dit bijzondere nog. Ik heb gesproken over Bijbelgebruik. Hierover zijn we 't zeker eens, dat zulk een Bijbelgebruik, als waaraan wij heden dachten, voor 't grootste deel gansch verwerpelijk is. Maar de tijdgeest, in onze dagen waar te nemen, geeft mij aanleiding, om hier bij te voegen, dat het nalaten van alle Bijbelgebruik òòk verwerpelijk is, en dat die oude Bijbel is en blijft een boek, te rijk aan letterkundige schoonheid, te kostelijk in geschiedkundige waarde en te machtig in louterende en verheffende werking, om òf in beslag genomen te worden door beuzelarij en bijgeloof, òf ongebruikt te blijven liggen, ter oorzake van onverschilligheid | |
[pagina 49]
| |
en waanwijsheid. In den Bijbelband is een schat van bij uitnemendheid hooge en diepe gedachten bijééngebonden, die ruim en krachtig dienst kunnen doen, om flauwe en lage gedachten uit onze harten te bannen en ons het geleide te verzekeren van de twee goede geesten, de twee trouwe gidsen, de twee stralende engelen, wier namen zijn: Wijsheid en Vroomheid. En nu, nog eens weêr terugdenkende aan de afdwalingen van den menschengeest, die ons onder de aandacht kwamen, en daarbij op de grootsche werkingen van dien geest lettende, die daar tegenover te zien zijn, besluit ik met deze regelen, waarin ik het een naast het ander gesteld heb: Vreemd wezen, onze geest, - soms met den koningsmantel,
Soms met het doffe grauw van 't knecht'lijk pak bekleed;
Ten deele 't zonnig licht, ten deele neev'len zoekend,
Een lompenraper hier en daar weêr een profeet!
Vaak smakeloos en laf, vaak priester van het schoone;
Hier nachtuil tusschen 't puin, daar aad'laar op de rots;
Nu beuz'lend als een kind, in nietigheên verloren,
Dan zaam'lend in zich zelf 't licht der gedachten Gods!
Gelukkig dan de mensch, wiens geest, zijn adel voelend,
Aan 't kleine en duist're ontklimt, naar 't groote en ware trekt,
En, uit den nevelkring in 't zonlicht opgestegen,
Steeds reiner lucht doorklieft, steeds schooner land ontdekt!
|
|