De gedichten. Deel 3
(1751)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
Naagerecht opgedischt ter bruiloft van den heere Abraham de Haan, en jongkvrouwe Katharina van Hoek.Vereend te Amsterdam den 21 Aug: 1725.Liefjes, die nu als twee eng'len
Ziel met ziel inéén zult meng'len,
In het huuwlyks paradys,
Gy hebt flus verheven' dingen
Van Poëeten hooren zingen,
Uw' volmaakte min ten prys;
'k Zal 't een toontje laager neemen,
En ik denk niet lang te teemen:
Maar op 't spoor van Meester Fok,
Met een Naagerecht te komen,
't Welk bestaat in 't kluchtig droomen
Van een kostlyk hoender hok.
| |
[pagina 430]
| |
Mooglyk hebt gy wel geleezen,
Hoe Merkurius voor deezen
Met een Haan liep op zyn zy,
En hoe hy dat diertje streelde;
Wyl 't de wakkerheid verbeeldde,
Van zyn geest, en koopvaardy.
'k Zag dien handelgod dan komen,
(Dat 's te zeggen in myn droomen)
Met zyn fraaijeGa naar voetnoot* Kantekleer.
Hy ontmoet de koninginne
Juno, 's hemels Echtgodinne,
Die hem groet, met gunst en eer.
Welkom, zegt ze, roem der goden!
Hier 's uw stem en hulp van noden.
Treedt met my dees' bloemtuin in.
'k Heb een hoenderhok doen bouwen.
Heeft uw Haan nu lust te trouwen,
'k Heb ligt hennen naar zyn zin.
Hier zyn spikkels, bruinen, blonden,
My voor raareteit gezonden.
'k Heb 'er éen die zonder fout,
(Hoor my vry met aandacht spreeken)
Zeven eyers alle weeken
Leggen zal, van klinkklaar goud.
| |
[pagina 431]
| |
En ze is uit een tuk van hennen,
Die wy voor zo deugdzaam kennen,
Als men ooit aan d' Amstel vindt.
Ze is heel netjes, schoon en aardig,
En om haare deugden waardig
Van uw besten Haan bemint.
God Merkuur riep: seldreweeken!
Zulk een hen is waard bekeeken.
Zit ze daar niet in dien Hoek?
Ja, sprak Juno, 'k zal ze u geeven:
Maar uw Haan moet met haar leeven,
Deftig, wakker, vroom en kloek.
'k Heb hier (riep de koopgod weder)
Eenen Haan zo trouw en teder
In de liefde, en onvermoeijd,
Dat ik u zou durven zweeren,
Dat 'er geen van schooner veeren
Ooit aan 't Y is uitgebroeijd.
'k Heb deez' wakk'ren Haen gezonden
Naar het handelryke Londen,
Daar men schoone hennen vindt:
Doch hem quam 'er geen te vooren
Dien in 't minst hem kon bekooren;
Wyl hy fraaijer Hoek bemint.
| |
[pagina 432]
| |
Maar ik hoor wel aan zyn kraaijen
Dat hy hier zich in wil draaijen,
En voorwaar hy heeft gelyk.
Lustig dan myn braave veugel,
Ik geef u den ruimen teugel,
Maak dat uwen yver blyk'!
Dien getrouw, voor al uw leeven,
't Hennetje in uw macht gegeeven,
Van de Huwelyks godin,
Wilt voor haaren welstant waaken,
Dan zult gy de vruchten smaaken
Van een onbevlekte min.
'k Hoef u tans niet aan te maanen,
Om in 't kort wat jonge Haanen
Aan te queeken in uw hok,
'k Zal myn yver liefst betoomen:
Want de nacht begint te koomen,
En gy moet nu haast op stok,
Lieve en welvereende menschen,
Dien wy 's hemels zegen wenschen,
Wakk're Bruidegom, schoone Bruid!
'k Denk dees droom niet uit te leggen!
Want ik weet niet meer te zeggen,
Dan: hy legt zich zelven uit.
|
|