De gedichten. Deel 3(1751)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 433] [p. 433] Ter bruilofte Van den Heere Nicolaus van Tettrode, M: D. En Mejuffrouw Anna Balbina van Eekhout, De Liefde die het al bezielt, Wat adem is gegeeven, Voor wien het alles nederknielt, Quam op de wolken zweeven, Zy sloeg haar oog op 't bloemryk dal, Daar 't hoofd der Kenn'mer steden Haar groette met een bly geschal, En uit haar koets zag treden. Wees welkom, riep de fiere jeugd, Wees welkom o godinne! Ontfonkster van de zoete vreugd! Bezielster onzer minne! Wy hebben u met smart verwacht, Aan d' oever van het Spaeren, Alwaar een fiere schoonheid tracht Haar vrydom te bewaaren. [pagina 434] [p. 434] De minnaar munt in deugden uit, Dat tuig 't Bataafsch Atheenen, Daar hy de kracht van 'theilzaam kruid Tot artseny (voorheenen Geleerd uit zyn heer vaders mond,) Met wakkre professooren Heeft nagespoord tot in den grond, In 't midden der doctoren, En door zyn vlyt tot Arts gekroond, Met Esculaaps lauwrieren, Den kranken zyne hulp betoont, Naast Haerlems Podalieren. Maar ach! wat baat hem al zyn vlyt, En wysheid uit de boeken, Hy is zyn lieve vryheid quyt, Waar zal hy kruiden zoeken? Hy vind in Dioscorides Of Dodoneus blaêren Voor zyne quaal geen nutte les, Daar groeijt geen kruid aan 't Spaeren Dat zyn gequetste hart geneest; Erbarm u dan godinne, Wy weeten dat gy kruiden leeft Bequaam voor brand der minne. Dat 's waar riep god Kupido uit, Wat baat het lammenteeren, Ik weet voor hem een liefde kruid Dat zal ik hem vereeren. [pagina 435] [p. 435] 'k Vlieg na de ban van Tettero Knaphandig op een stroping, Daar heeft Merkuur de hemelboo, Een willige verkooping Van opgewasschen Eekenhout, 'k Zal daar een tak van brengen, Die 'toog met lust en vreugd aanschouwt En haare blaadren mengen Met zap van ongeveinsde min, Om 't kookend bloed te koelen; Neemt myn patient dat aanstonds in Hy zal verandring voelen. Want sap van Eekenhout is best Voor hem en zyne qualen, Ik weet het is probatem est En zal het aanstonds haalen. Hier op heeft hy de lieve maagd Uit Eekhouts stam gesproten, Met zyn gezwinde boog belaagd, En in het hart geschooten. Zie daar vereer ik u een spruit Fris groen en uitgeleezen, Hier is heer Tettero het kruid Het welk u kan geneezen. Waardeer (dus sprak de god der min) Waardeer 't geen wy u schenken. Neem Eekhouts sap met kusjes in Dan zal geen brand u krenken. [pagina 436] [p. 436] De jeugd van Haarlem roept vast uit o Nimphen van het Spaeren, Zet nu de Bruidegom en Bruid Den bloemkrans op de haeren! De liefde mengel ziel met ziel, En doet twee harten branden. Dat elk voor 't outer nederkniel Met saamgevlochte handen, Ten zegen van het trouwverbond, Ten zegen hunner Maagen, Ten vreugd van die met hart en mond Hun Stammen achting draagen; Hun Stammen die in Haarlems wal In overouden jaaren Geroemd door deugden overal, Bemind en dierbaar waaren. De hemel geef dat Tettroos stam Op 't Eekhout weelig bloeije, En door hun zuivre minnevlam Een bosch van Eeken groeijen, Een bosch den hemel toegewyd, In welkers lieflyk lommer, Het deftig maagschap zich verblyd En vreugd schept zonder kommer, Tot dat de Hemel hen geleid Ter bruiloft in de onsterflykheid. Vereend te Haerlem. den 10 Aug: 1734 Vorige Volgende