De gedichten. Deel 3
(1751)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 416]
| |
Ter bruilofte van den heere Jan Wittig, en Mejuffrouw Geertruid Neder.'t Lust my van de Min te kweelen,
Die twee harten t'zamen bindt
In Vrouw Pafos Lustprieelen,
Spyt de Sneeuw en Vorst en Wind,
Die de koude Januarie,
Met zyn witgevlokten baard,
Doorgaans schenkt tot een duwarie
Die in zyn regeertyd paart.
Luistert twee vereende zielen!
Die in 't bloeijen uwer jeugd
Zult voor Pafos nederknielen,
Tot der Vrienden lust en vreugd,
'k Zal een droom aan u verhaalen:
Want ik droom zomtyds al raar.
't Dagt my dat ik raakte aan 't dwaalen,
Van den eenen Vriend nâ d' aâr,
| |
[pagina 417]
| |
En quam by geval spanseeren
Op den Haarlemmerdyk,
Daar ik burgers, boeren, heeren,
Grooten, kleinen, arm en ryk,
Zag byéén staan in het honderd.
Word hetGa naar voetnoot* Heeren-logiment
Dogt ik van Jan Rap geplonderd?
Dan kom ik 'er niet omtrent!
'k Zei dat zou voorwaar niet lyken,
Ligt dat hier de Prins logeert,
Dien het volk nou juist wil kyken,
't Welk altyd wat nieuws begeert.
'k Vroeg daar op aan een der luiden:
Heer, Monsieur, Sinjeur, of Vriend,
Wat heeft dit hier te beduiden?
Zeg waar al dit volk toe diend,
Dat ik hier zie t' saamen rotten?
Maar die knevel scheen een geest
Die met my wat zocht te spotten,
'k Loof 't is een Poëet geweest.
Hier is (sprak hy) hy aangekoomen
De allergrootste Koningin,
Daar men ooit van heeft vernomen,
Die neemt hier de kamers in;
Ze is uit Pafos naar dees landen
Met haar Zwaanekoets gereên,
Om twee harten en twee handen
Fluks te streng'len inéén.
| |
[pagina 418]
| |
Wel myn Vriend wat moogt gy praaten,
Riep ik vol verwond'ring uit!
Zal zich Geertruid hand'len laaten,
Is de fiere maagd de Bruid!
Ik terstond door 't Volk gedrongen
En gekomen in het huis,
Zag 'er honderd vreugde sprongen,
Met een minnelyk gedruis.
'k Zag het Paar van ijder eeren,
IJder wenschte 't veel geluk,
IJder quam hun trouw waardeeren,
In het kort het was 'er druk.
'k Dacht 'k moet ook myn plicht betrachten,
Want de Bruigom is myn Vriend,
Die ik om zyn' deugd moet achten,
En elks achting wel verdiend.
'k Zal hem dan myn wensch doen weeten
In dit boertig Huuwlyksdicht,
Want dan heb ik my gequeeten
Zo 't behoorde van myn Pligt.
Laat vry de ouden zich vewarmen
Op een stoof of by den haard,
Wittig neemt een Bruid in de armen,
Die hem beter warmte baart:
Want twee Maagdelyke bouten,
('k Maak my sterk dat ik niet jok)
Warmen meer dan twee vaam houten,
Zelf van Steven van der Klok,
| |
[pagina 419]
| |
Nu zult gy in 't kort ook weeten,
Dat de min bestaat in Vuur,
Volgens 't zeggen der Poëeten,
En dat de eedele Natuur,
Van het Vrouwelyk geslacht is,
Waarom ook dat geestig goed
Zo vol schoonheid en vol kracht is,
Dat de man het minnen moet.
Of men koopt, en of men makelt,
Of men 't land regeert, of preekt,
Of men rymt en of men kakelt,
IJder zoekt dat hem ontbreekt.
Princen, Heeren, Burgers, Paapen,
Hoe geleerd, hoe grof en fyn,
Zoeken niet alleen te slaapen:
Maar al eens gekust te zyn.
Bruigom, die zo zoet kost kaak'len
Van de liefde met uw Bruid,
Gy moogt roepen: schrik van Maak'len!
Nu gy zoo'n Partytje sluit.
Wakker dan, en toont kourazie!
't Mak'laars Stokje voor den dag!
Zo gy graag een goe kortasie
Binnen neegen maanden zag.
Neder zal met zoete lonken,
Zich verneed'ren in deez' tyd,
En uw minnevuur doen vonken
Nu gy t'zaam verbonden zyt.
| |
[pagina 420]
| |
Speelnoots gaat de Bruid geleiden,
Daar de Liefde haar verwacht;
Wensch de Bruid en Bruigom beiden
Een bekoorelyken nacht.
Wensch hunn' Moeders en hunn' Vrinden,
Alle heil en zegening,
Door deez' zuivre min te vinden,
Die een sterveling ooit ontving;
't Welk bestaat in 't goed genoegen,
Dat verkreegen wordt door deugd.
'k Zal myn wensch by de uwe voegen,
Lieve Speelnoots, zoete jeugd!
Dat de Hemel 't Paar wil geeven
Een gezegend vrolyk leeven.
Vereend te Amsterdam den 3 van. Louwmaand. 1723. |
|