| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Willem van Doorn, en jongkvrouw Aletta Boel.
Liefjes, die nu als twee Eng'len
Ziel met ziel inéén zult meng'len,
'k Moet aan u dit vaers vereeren,
Niet om u uw plicht te leeren
Want dan wierd ik wis versmaad.
Maar dewyl het om pleizier is,
En het heden de manier is,
Oordeel ik het van myn plicht,
Dat ik kom met dit gedicht.
Om dan tot de zaak te komen,
Zal ik een der snaakste droomen,
| |
| |
'k Droomde dan, nog korts gelede',
Dat 'k de Brouwers gragt betreedde,
En quam dicht by 't Bruidjes deur,
Daar men riep: blyf staan Sinjeur!
'k Zag 'er meer als duizend luiden.
'k Dagt wat of dit mag beduiden?
En ik vroeg het aan een man:
Maar de bloed wist nergens van.
'k Volkje schreeuwde. Ik stond verwonderd.
'k Docht daar word een huis geplonderd,
'k Vroeg het aanstonds aan een wyf
Wat zy docht van dit bedryf.
'k Denk voor 't naaste (sprak weer deezen)
Dat hier zal een Boelhuis weezen,
Naar ik gistren heb gehoord;
En daar mee ging besje voort.
'k Docht, eer ik in huis wou loopen,
'k Moet eens zien wat zy verkoopen:
Maar wat stond ik daar verzet!
'k Zag geen stoelen, bank, of bed;
'k Zag geen potten en geen pannen,
Tafels, glazen kroes, noch kannen,
Rooster, asschop, wieg, noch tang,
Schilderyen, breed of lang,
Zo van Landschap als Historie,
Of Portretten per memorie,
Met een ouwe Spaansse kraag.
| |
| |
'k Zag 'er ook geen Porcelynen,
By de stellen of dozynen,
En ik dagt, wel ben ik mal,
'k Zie hier immers nietmendal!
Met zo komt een kleine jongen
Door 't kanalje heen gedrongen,
Die na 't scheen in huis moest gaan;
Deeze sprak ik aanstonds aan.
Mantje, zeide ik, wil my zeggen
Hoe dat hier de zaaken leggen.
Hoe ze leggen? zei de guit;
Wel Sinjeur, hier is een Bruid,
En ik ben een Suikerbakker,
Daarom kom ik met myn makker
Hier verzoeken om de gunst:
Want 'k versta my op de kunst.
'k Zei, wat mogt dat wyf dan lellen.
En van 't Boelhuis my vertellen,
't Wyf (sprak hy) heeft geen abuis,
Want hier is een Boel in huis.
't Is een Boel die wonder net is,
Niet te mager noch te vet is,
En van alles wel voorzien,
Daar men schatten voor mag biên;
Maar men zal ze niet verkoopen,
Zo dat gy niet hebt te hoopen
| |
| |
't Is een Boel die elk moet roemen,
Hy mag zich gelukkig noemen,
Die het heeft zo ver gebrocht,
Dat zy is aan hem verknocht.
'k Sprak, wel Jonge, hoe kan 't weezen!
Zo je liegt zo moogje vreezen!
Zeg wie meen je met die Boel?
'k Hoor gy merkt waar op ik doel,
Sprak de bengel, 'k zal 't dan zeggen,
Wyl ik 't aan u uit moet leggen,
En daar meê is 't vraagen uit:
Deeze Juffer is de Bruid.
't Is Aletta, die haar zinnen
Buigt om Heer van Doorn te minnen,
Die door zyn standvaste deugd,
Plukt de roozen van haar jeugd.
't Volkje dat gy ziet vergââren
Wil de schoone Bruid zien paaren,
Hebt gy lust zo volg my na,
Wyl ik vast de deur in gaa.
Naauwlyks eindigde de Jongen,
Of 'k ben schielyk opgesprongen
Door een wonderlyk gedruis,
Dat ik hoorde door myn huis.
Ider riep, dat ik 't kon hooren:
Willem kust zyn uitverkooren,
Zyne Boel als hartvrindin,
Door een onbesprooken min.
| |
| |
Zyn standvaste liefde en zeden,
Vinden geen meer tegenheden,
Kroont den Bruidegom en Bruid.
Lieve Bruid, door zulke droomen
Zou men aan de waarheid koomen;
Bloos niet, schoone maagdebloem;
Leef u stamboek steets ten roem,
Maak te nacht door uwe droomen
Dat 'er jonge droomers koomen,
Daar ge u me vermaaken meugt,
In den bloeij van uwe jeugd.
Leef te saam door 's Hemels zegen
Tot elkanders heil geneegen,
Bloeij tot nut voor uw geslacht.
En ik wensch u goeden nacht.
|
|