De gedichten. Deel 3
(1751)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
Wat schepzel kon zichzelven scheppen?
Of is geschapen by geval?
Kan 't uit zichzelf één lidt verreppen?
Wie dryft het Aardryk als een bal?
Wie baant de wegen de Planeeten?
Wie heest de Hemelen gemeeten?
't Is Godt, die alles voort deed komen
In maat, getal, en in gewicht;
Die dieren, vogels, kruid- en stroomen,
Door zon, en maan, en sterren licht,
Om 't edelst schepzel te overtuigen,
Dat alles op zyn wenk moet buigen.
Gy zaagt zyn' wonderbaar vermogen,
ô Vriends! zyn wysheid, zyn bestier,
Door 't Zonnestelsel voor uwe oogen,
In menig klein onzichtbaar dier.
Zo is de heerlykheid des Heeren
Uit schepzels, klein als stof, te leeren.
Nog zaagt gy meer verborgenheden,
Door kracht van 't voortgestooten vuur,
Dat doordringt door des menschen leden,
Gelyk een vuurvloed der natuur,
Die door een draaijbol voortgedreven,
Den wysgeer moet dit denkbeeld geeven:
| |
[pagina 364]
| |
Dat Godt, de schepper, 't al doet groeijen,
Door onbegrypelyk beleid;
Dat hy zyn zegening doed vloeijen
Van 't middelpunt der eeuwigheid
Na 't Aardryk, door zyn Hemelkringen,
Daar 't aardsch vernuft niet door kan dringen.
Maar nergens blinkt dat groot vermogen
Des Scheppers meer in wondren uit,
En houd de zinnen opgetogen,
Roemwaarde Bruidegom en Bruid,
Dan in het beeld, volschoon van leden,
Gevormd na 't Godtlyk beeld, in Eden.
ô Wonder! als de Heer der Heeren
Wascht en vermenigvuldigt, sprak.
Kon 't aards vernuft, hier wel uit leeren
De kracht die in dien zegen stak?
Al 't zaad was in één zaad besloten,
Daar 't menschdom uit is voortgesproten.
Doch laat ons geen meer wondren zingen,
Deeze onuitputtelyke stof,
Was eerst voor 't puik der Jongelingen,
Een voorwerp, zynen geest ten lof:
Nu houd een wonderlyk vermogen
Zyn hart en zinnen opgetogen.
| |
[pagina 365]
| |
Van Helmonds spruit bekoort zyn' zinnen,
Die in den bloeij van haare Jeugd
Zich door de Liefde ziet verwinnen,
Terwyl zy streeft op 't spoor der deugd;
Nu brengt de min door haare krachten,
Hem duizend wondren in gedachten.
Nu zal hy in het vriendlyk weezen
Der uitverkoren' zielsvriendin,
Veel stof tot vergenoeging leezen,
Door invloed van de reine min;
Nu zal de zuivre liefde leeren
Twee harten trouw te Electrizeeren.
Moet nu het Zonnestelsel zwichten,
Voor 't Stelsel van de nieuwe Maan?
ô Neen: zy zullen als twee lichten,
Aan hunnen huuwlyks Hemel staan,
En toonen wederzyds geslachten,
De wondren uit hunn' trouw te wachten.
Nu zal in Haerlems Lustprielen
Het Kunstmuzyk der lieve Bruid,
't Gehoor des wakkren Bruigoms streelen,
Door kracht van Hemels maatgeluid;
Terwyl hy haar met zuivre klanken,
En reine kusjes zal bedanken.
| |
[pagina 366]
| |
Dan vloeijt de Goddelyke zegen
Van uwe tong, ô Guldemond,
Als Paradysdauw allerwegen
Op hun geheiligd echtverbond.
Godt laat hen op der Vadren smeeken,
Van zyn genade niets ontbreeken.
Hy zegen u in uwe kinderen,
Zo lang ge op Sions muuren waakt;
Hy laat uw yver niet verminderen
Die 't harde hart des zondaars raakt;
En stryd met waereldsche verkeerdheid,
Door wysheid, deugd, en schriftgeleerdheid.
De Godtheid wil u beiden geeven,
Roemwaarde Bruidegom en Bruid,
Een heilryk en gelukkig leeven
Daar 't Hemelsche geluk uit spruit
Dat namaals u de vrucht doe smaaken
Der liefde, waar in de engelen blaaken.
Vereend. in Haerlem den 27 sten September 1746, |
|