De gedichten. Deel 3
(1751)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij
[pagina π1]
| |
Uitlegging van het nevenstaande tafereel.Den Bruidegom en zyne aanminnelyke Bruid,
Zien we in des Hemels gunst het tempelkoor genaaken.
De min bekranst hun 't hoofd en strooijt gebloemte en kruid,
Terwyl de inzegenaar des Huuwlyks 't vuur doet blaaken,
Dat hart met hart inéén doet smelten in dien gloed.
De vreede en vrolykheid, die hunne zy bekleeden,
Met groene olyf, en harp, verzeld van d' overvloed
Voorspellen 't deugdryk Paar een reeks van zaligheden.
De huuwlyks koningin, die op een hoeksteęn rust,
Van Paros marmersteen, verheerlykt en verheven,
Verbeeld standvastigheid der Liefde, en werd belust
Een kus van zegening aan 't deftig Paar te geeven.
| |
[pagina π2]
| |
‘Treedt, Bruidegom en Bruid myn reinen tempel in,
Ik zal (dus spreekt ze) u in den rei der Hemelingen,
Als ge ingewyd zult zyn, ten lof van uwe min,
Met harp, cimbaal en stem, het Bruids triumflied zingen.
De Handel van de Maaz', die met de koopzorg spreekt,
Zegt, op dit schoon gezicht, verrukt en opgetogen:
‘Door zulk een' liefde word myn zegen aangequeekt,
Dus groeijt myn Rotterdam in aanzien en vermogen.
Vloeij, ryke Maasstroom, vloeij nu blyder in de Zee,
Wy zien de Wapens der twee stammen t' samen voegen,
(Veredeld door hunn' deugd, vermaard van Reê tot Rêe)
Met bloemfestoenen, door devriendschap en 't genoegen.
De Kruiken opgevuld met Bruilofts Ambrozyn,
Trompetten, toorts, gebloemt en groene Wyngaardranken.
Die zinnebeelden van de gulle blydschap zyn,
Verbeelden: dat we in vreugd den Allerhoogsten danken,
Die Stirling in zyn gunst aan Rykevorssel bindt,
Door Godtsvrucht, deugd en trouw gezegend en bemind.
| |
[pagina t.o. π2]
| |
[pagina 355]
| |
ô Landstreek daar de Vryheid woont,
Beschermd voor alle dwingelanden,
Wiens strydb're leeuw zyn klaauwen toont,
Als de overheerschzucht u genaakt met wolvetanden!
ô Paradys vol overvloeds!
De vreede kiest u tot haar wooning,
En kust de vryheid des gemoeds,
Tot heil van Kerk en Staat, beschermd door 's Hemels Koning.
Hoe zyt gy tot die mogendheid,
Te land en water opgestegen;
Hoe hebt ge uw vleuglen uitgebreid,
Waardoor uw rykdom, kroon en scepter op kan weegen?
Door zegen uwer koopvaardy
Vorstin van uwe ontelb're schepen,
Die door den Maasstroom en het Y,
Den Oegst der waereld in uw voorraadschuuren sleepen.
Wat vind gy dan al stof tot vreugd,
Wanneer twee deftige geslachten,
Vereenigd door de liefde en deugd,
Den aanwasch van uw macht en zegening betrachten.
Dit zong myn Nimf aan Spaarens vliet,
Wanneer zich dus een stem liet hooren:
ô Nimfen zingt een zegenlied;
Een nieuwe Bruiloftsvreugd is aan de Maas gebooren.
| |
[pagina 356]
| |
De min heeft op haar zeebanier
Twee reine harten af doen maalen,
Die wy, met aangenaamen zwier,
In top der hooge steng van 't rykste schip zien praalen.
De bruiloftskroon hangt in het wand.
't Kampanje pronkt met bloemfestonnen.
't Kanon barst los aan allen kant,
Nu rykevorsel is door stirling overwonnen.
De Faam, o Bruidegom en Bruid,
Die door geen afgunst is te binden,
Vliegt reeds den eed'len Maasstroom uit,
En blaast uw mintriumf op twee-endertig winden.
o Zalige Echt, dus luid haar stem,
Heilryke Voedster, puik der wetten,
Gy geeft deez' zuivre liefde klem;
Dies zal ik uwen roem de Waereld door trompetten.
Onnoozle kusjes van de min,
Gebooren op koraale lippen,
Vliegt, vliegt de Bruidszaal uit en in,
Op wiekjes dun en vlug: gy zult ons niet ontglippen.
Verhaalt vry aan het klappend riet,
Hoe 't fiere maagdehart moest buigen,
Dan weeten 't bosch en beemd en vliet;
Dan zal gansch Leeuwendaal zyn gulle vreugd betuigen.
| |
[pagina 357]
| |
Myn zangnimf, door dit zoet geluid
In diepen aandacht opgetogen,
Ziet, voor den Bruidegom en Bruid,
Den Tempel opengaan, omringd met sterreboogen.
De Godtsvrucht neemt hen by de hand,
En zegt: ei' volgt alleen myn schreden,
Dan proeft ge in 't aardsche Vaderland,
De voorsmaak van de vrucht, die groeijt in 't eeuwig Eden.
Volgt op myn wenk de waare deugd,
Die u ten Hemel moet doen streven,
Zy blyv' het çiersel uwer Jeugd,
De voedster uwer min, de noordstér van uw leeven.
Dan blaakt uw heldre minnevlam,
ô Stirling, met uw Uitverkooren,
Ten luister van uw beider stam,
Dan wordt der oud'ren deugd van telg tot telg herbooren:
De deugd, die 't heil der Kerk bemint;
Die niemant dwingt in zyn geweeten;
Daar 't Christen hart zyn toevlucht vind,
In 't vrygestreeden Land, ontslagen uit den keten.
ô Heilryke Ouders van dit Paar,
Vermaard door loffelyke zeden,
Die aan den Opperzegenaar
Uw spruiten hebt gewyd met wierook der gebeden;
| |
[pagina 358]
| |
De Godtheid, die uw toevlucht is,
Wil u beschermen en bewaaren.
Hy zegen deezen bruiloftsdisch,
En drukk' hier naa een kroon van sterren op uw' haâren.
Vereenigd in Rotterdam den 19 in Oogstmaand 1744. |
|