| |
| |
| |
De huwelyks lusthof. Lierzang, ter bruilofte. van den weledelen gestrengen heere Mr. Jacob Fabrice Burman, raadsheer in den edelen rade en souverainen leenhove van Brabant, en lande van Overmaaze: en jongvrouwe Anna vander Streng.
o Liefde! voedster van het leeven,
Ei laat my op uw vleug'len zweeven;
Opdat ik uwe krachten pryz'
Voor Bruidegom en Bruid, in 't Huwlyks Paradys.
Ik zie met palmen en Laurieren,
En groene mirt den ingang çieren,
Myn Zangnimf hoort het feestgeluid.
Ei! breng haar uit den drang der Nimfen, by de Bruid,
| |
| |
Zy had, vermoeijd van minnezangen,
De ontsnaarde Citer opgehangen
Aan eenen groenen Lauwertak,
Die roofde uw dartel wicht, waar op het schamper sprak:
Zoud gy de snaaren niet meer roeren?
Dan zal ik 't speeltuig u ontvoeren.
Kom volg my na den Huwlykshof.
Ei zing nog eens een lied, het deftig Paar ten lof.
Ach! is dat dwingen? of is 't nooden?
Gy brengt haar op 't banket der goden!
Zy slaat beschaamd haare oogen neer!
o Wufte Liefde geef, ei geef haar 't speeltuig weer.
't Gaat wel, zy rukt het uit zyn handen,
En vliegt daar Hymens fakkels branden.
Zy zingt: o Dichter span uw lier,
En ondervang myn stem met Goddelyker zwier!
Ei zie! daar gaat de lusthof open!
De bloemen zyn met dauw bedropen,
Gerold uit Iris Bruiloftskleed.
De liefde ontsteekt haar toorts. De reijen zyn gereed.
Hoe! word ik door een' droom bedroogen?
'k Zie Ciprus lusthof voor myn oogen,
Verçierd met menig zinnebeeld,
Daar Amstels Dedalus het oog door Bouwkunst streelt.
| |
| |
Hier staat de de schoonste van de Vrouwen,
Uit Paros Marmersteen gehouwen.
Heeft Fidias dit beeld gemaakt?
Of is 't de Liefde zelf, die hier twee harten blaakt?
o Ja, my dunkt ik zie haar leeven.
Zy zal de Bruid een kusje geeven,
En leiden met haar rechterhand
Het lief vereenigd Paar, daar Hymens fakkel brandt.
'k Zie ginds het beeld van Juno pronken;
Of zou zy zelf het Paar belonken?
Ja, 't is de Hemelkoningin.
Zy wydt met haare stem dit heilig Huuwlyk in.
Nu gaat haar schoone tempel open.
Zy zal de Streng des Huuwlyks knoopen,
Die 't hart des wyzen Raadsheers bindt
Aan 't lieve Maagdehart, dat hy zo teder mint.
Gelieven, wilt niet langer beiden.
Laat u in 's Hemels gunst geleiden.
Elk zegent Bruidegom Bruid,
En Amalthea stort haar' vollen hooren uit.
Men hoort verliefde Filomeelen
Hunn' Hemelminnezangen queelen,
Als eer in Thetis Bruîloftzaal.
Nu bruischt 'er Ambrozyn in Ganimedes schaal,
| |
| |
Smaak, heilryk Paar met uw Genooden,
De zoetheid van 't banket der goden;
Wy treden vast de Bruidzaal om,
Door Dedalus verçierd met Pallas heiligdom.
Daar zien wy uw' beroemde Vaderen,
Geheiligd door geleerde bladeren,
Met hunn' gewyde tabberts aan,
In 't midden van een rei beroemde Mannen staan.
Men ziet de wysheid hen' laurieren,
Met straalen van gesternte çieren.
De Godsvrucht leidze by de hand,
Ten loon van hunnen dienst voor Kerk en Vaderland.
Zo lang 's hooge Schoolen bloeijen,
En van de wysheid overvloeijen,
Blyft Burmans naam in vollen glans,
En flikkert als een Zon aan Pindus hemeltrans.
Dien naam zal 't Leidsch Atheene cieren,
Met onverwelkb're Dichtlaurieren,
Zo lang men door Welspreekendheid,
De geesten na 't gesternt met Hemelklanken leidt.
Wy zien in eene rus van straalen,
De Goddelyke Wysheid daalen,
Die uwe Vadren heeft bezield,
Voor wien de Huuwlyksmin, met haar gespeelen knielt.
| |
| |
My dunkt ik hoor die Schoone smeeken:
o Wysheid wil hier vruchten queeken,
Tot voedsel van den vryen Staat.
Beziel met uwe kracht den Bruigom in den Raad.
Ik zal met vreuchd zyn zorg verpoozen,
En spreijen hem een bed van roozen,
Daar vander Streng, zyn schoone Bruid,
Hem strengelt aan haar hart, en in haare armen sluit.
Smelt Burman met uw hartvriendinne
Nu ziel met ziel, in 't vuur der minne,
Geniet door deugd de onsterflykheid,
En queek een Fenix, die der Vad'ren roem verbreid,
Dus liet myn Nimf haar' Lierzang hooren,
Te kunsteloos voor keurige ooren,
En vloog, na 't zeegnen van de Bruid,
Op vleug'len van de min, beschaamd den lusthof uit
Vereend in Amsterdam den 20 in Wintermaand 1740 |
|