De gedichten. Deel 3(1751)–Pieter Langendijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 335] [p. 335] Ter goude bruylofte van den heere Jacob Teyler, en vrouwe Magdalena de Haan. Myn Zangnimf die gekroond met frissche mirteblaân, By Amstels lieve jeugd ten reije pleeg te gaan, Zit eenzaam als een tortel Te treuren, op den wortel Van eenen dorren boom, die blad nog vruchten heeft, Nu zy haar wederhelst, haar ega overleeft. Het mogt haar niet gebeuren Een veldgezang te neuren, Op 't Zilver Bruilofts-feest, ter eere van de Bruid; Veel min een hooger toon te speelen op de fluit, En 't Goude Feest te vieren, Met palmen en laurieren. Zy mist die hoop en vreugd; 't is billyk dat zy treurt, Dewyl myn liefste hart, is van myn hart gescheurd! Ei! wil my dan verschoonen, Dat ik met Febus zoonen [pagina 336] [p. 336] Op 't Goude Bruiloftsfeest, my menge in uwe vreugd! Daar uw roemwaardig kroost, de vruchten uwer jeugd, Uw zorg en liefde roemen, En zig gelukkig noemen, Nu 's Hemels Majesteit door zyn genade geeft, Dat gy het Goude Feest, van weinige beleeft, Moogt met genoegen vieren, En 't gryze haair vercieren Met edel zonnegoud, dat Bruid en Bruigom kroont, Ter plaats daar zuivre trouw, by kinderliefde woont. Die alles geeft, wil verder geeven, Dat gy hier na in 't eeuwig leeven Een kroon van sterren draagt, en zit aan Sions disch, Daar eindelooze vreugd, en alle volheid is. Gevierd In Amsterden den 25sten in Herfstmaand 1739. Vorige Volgende