| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Jacob Sydervelt, en Jonkvrouwe Maria van Oosterwyk.
ô Reine Liefde! die twee ted're harten bindt,
En in de zuiv're trouw den zoetsten wellust vindt;
Die menig deugdryk paar den voorsmaak hebt gegeeven
Van uwe zoetheid, in het eeuwig zalig leeven,
Wanneer twee zielen, met Godtvruchtigheid gepaard,
Een' hemel bouwden, door uw' invloed, op deeze aard'!
ô Reine Liefde! die den bruiloftsdisch zult dekken,
Met Hemelsch lynwaat, dat sneeuwit en zonder vlekken,
Gelyk het blinkend kleed der Cherubinnen is;
Genaak dit heilryk Paar! en zegen deezen disch!
Ontfonk twee harten door een' vloed van zonnest raalen,
Die schitt'ren uit uw kroon in deeze bruiloftzaalen;
En blaas myn Zangeres, ten lof van hunne min,
Een vonkje van uw' geest met uwen adem in!
Dan durft zy in den rei van eedler Zanggodinnen
Den disch genaaken, en haar bruiloftslied beginnen:
| |
| |
Daar Sydervelt zyn Lief, zyn teêrbeminde Nicht,
Van Oosterwyk omhelst, uit zuivren minneplicht,
Omringd van 't deftig bloed, waar uit zy zyn gesproten;
Gezegend door den rei van hunne Dischgenooten;
Maar boven al van Godt, die hen in overvloed
Zo mild gezegend heeft, naar 't lichaam en 't gemoed.
Bekoorelyke Bruid! wil myne Nimf vergeeven,
Dat zy, gewoon gelyk een ted're by', te zweeven
Op bloemen, nu zo schaars haar' zoeten honig stort.
De winter sluit haar korf. Haar wiekjes zyn gekort.
Zy krimpt van koude, en zwygt, gelyk de nachtegaalen
En zoete Vogeltjes, die in de Zydebaalen
Hun stem verheffen, met den zoelen lentetyd;
Waarmeê gy menigmaal gezongen hebt om stryd,
En 't orgelkeeltje, dat uw' minnaar kon bekooren,
Door al de dreeven van dat paradys doen hooren;
Dat harten vangen kon met lieflyk kunstmuzyk,
Ten lof van Hem die heerscht in 't hooge Hemelryk!
Maar hoeft myn honigby dien Lusthof door te zweeven,
Daar bloemen zyn die frisch in vier saaijzoenen leeven?
ô Neen: zy bracht vergeefs haar honig op den disch,
Daar zulk een overvloed van Hemel-nektar is,
Uit de onverwelkb're bloem, de zuivre deugd, gezogen,
Die alle harten door haar' glans houdt opgetoogen;
Een Hemelbloem, die in uw Bruiloftstakje praalt,
En van uw hart in 't hart uws lieven Bruîgoms straalt;
Een Hemelbloem, 't çieraat der zegenryke Maagen;
Die niet te vreezen heeft voor storm of onweêrvlaagen;
| |
| |
Die altoos even frisch, sneeuwwit, en onbevlekt,
Zich in den Lusthof uws eerwaarden Ooms ontdekt,
Dat Stichtsche Paradys, vol schoone lustpriëelen
En lommerryk geboomt', waarin de vogels queelen,
Zich spieg'lende in de Vecht, die langs de dreeven vloeijt,
En met den blonden rei der nimfen, onvermoeijd
Een wonder Kunst-werk draaijt, om eedle Zy'te reeden,
Geschikt tot pronkcieraad der Jufferlyke leden:
Een stof, liefwaarde Bruid, waarmeê gy zedig praalt,
Niet uit een vreemd gewest, het Lelyryk, gehaald;
Maar door 't vernuft uws Ooms bezaaijd met schoone bloemen,
Laat Tours, Lions, Parys, of and're Steden, roemen
Op Pallas Weefkunst, in hunn' Stoffen zwaar en ryk;
Het koopryk Amsteldam ziet door van Oosterwyk
Geen minder wond'ren in die kunst te voorschyn komen;
't Zy dat hy zeegewas, gebloemte, vruchten, boomen
En bladen, vreemd cieraad, of aartig grotwerk reed',
Zyn geest blinkt heerlyk uit in menig vorstlyk kleed;
Zyn deugd en naerstigheid doen hem een naam verwerven,
Die, als uw Vaders naam (zyn Broeder) nooit zal sterven:
Maar zweeven op de tong der menschen, die met vreugd
Hun nooddruft winnen door zyn vlyt en eed'le deugd.
ô Zegenryke Bruid, die met uw zuiv're klanken
De Hemelmajesteit hebt voor haar zorg te danken;
Die met uw' Broeder steets een' tweeden Vader vond
In Heer van Mollem; die uw heilig echtverbond,
Gezegend door zyn stem, beschouwt met zielsgenoegen!
Waarby uw Maagen zich vol liefde en blydschap voegen!
| |
| |
Erken zyn trouwe zorg, zo lang g' op Aarde leeft,
En bidt dat hy, die u zyn gunst en zegen geeft,
Nog lang uw Raadsman zy, tot dat hy, hoog van dagen,
Een reine ziel aan Godt zyn Schepper op zal draagen.
Roemwaarde Bruidegom, die van uw ted're jeugd
U hebt gespiegeld in zyn ongeveinsde deugd;
Die onderweezen zyt in zynen ryken handel;
Die vrucht trekt uit zyn' raad en deugdelyke wandel,
En uit erkentenis hem als uw' Vader eert;
Gy die de Godsvrucht mint, en alle deugd waardeert,
Zou myne Zangeres u met haar klanken streelen?
Zou zy 't genoegen, dat gy in de lustpriëelen
Der Zydebaalen vind, by uwe Zielsvriendin,
Wanneer uw hart versmelt door tederheid en min,
Hier zingen naar den eisch? dan moest zy met de beeken,
Of met de Vechtnimf zelf van uwe liefde spreeken,
En hooren met wat taal, of zoete minnevond,
Gy 't Jawoord hebt gelokt uit uw Mariaas mond!
Doch dit 's verbloemde taal; het was het welbehaagen
Des Hemels, dat ge uw hart aan haar hebt opgedraagen.
Gy hebt haar eedle deugd en gaaven lang beschouwd.
Gy hebt aan haare zorg de Panden toevertrouwd,
U, uit haar lieve Nicht, haar Bloedvriendin, gebooren;
Dus heeftze uw hart verquikt, wanneer uw Uitverkooren
Na zaliger landsdouw voor eeuwig wierd gevoerd!
Die ted're zorg voor 't bloed heeft u het hart ontroerd;
Die heeft uw min gevoed, die heeft uw ziel ontsteeken,
Om haar een grooter gunst, het Jawoord, af te smeeken.
| |
| |
Gy hebt door uwe deugd op haar getriumfeerd,
En kust den lieven mond die uwe min waardeert.
Nu ryst uw vreugd in top; dewyl gy hebt verkregen
Een huiskleinood dat by geen' schat is op te weegen;
Dat u verquikken zal met eene minnevlam,
Die haaren oorsprongk uit de waare Godtsvrucht nam.
Hoe vrolyk zult gy in van Mollems Lusthof treeden,
En 't hart ontfonken in haar zielsbekoorlykheden!
Terwyl gy naast haar zit by eene zilvre bron,
Of frissche waterstraal, die weêrschynt door de zon,
Daar 't minnend vischje springt en spartelt in den vyver,
En 't vrolyk pluimgediert' met onvermoeijden yver
Den lof der liefde zingt, of huppelt heen en weêr:
Dan word uw hart ontfonkt, om tot des Hemels eer
Het orgelkeeltje, van uw Lief, uw Uitverkooren,
Die u omhelft en kust, met aandacht aan te hooren.
Dan roemt gy 's Hemels naam, als in een Paradys,
Een plaats van Godtsvrucht, daar men leeft Godts naam ten prys,
Daar de armoê toevlucht vindt, daar vroome vluchtelingen,
Geherbergd, 's Hemels lof éénstemmig mogen zingen!
Daar Koning Davids geest in Davids lusthof zweeft,
En dankt d' Alzegenaar, die alle dingen geeft.
Daar zyt ge, ô heilryk Paar in deugden toegenomen,
In Godtsvrucht opgevoed, tot blydschap uwer Oomen;
Daar hebt gy, als een' schat, hunn' liefde en gunst bewaard;
Een onwaardeerb'ren schat, u nutter op deeze aard'
Dan u Venetië en Bergamo kunnen geeven,
Of 't schoon Bassano, met zyn groene moerbeidreeven.
| |
| |
Hier haalt geen Persiaansche, of Indus eed'le Zy',
(Want wie waardeert de deugd?) met haaren luister by!
De ryke winst, die gy moogt uit dien handel trekken,
Kan die vernoeging, die de deugd geeft, niet verwekken.
Bewaart dien ryken schat, o Bruidegom! o Bruid!
Munt, als uw eerlyk bloed, in deugd en godtsvrucht uit;
Dan zult gy in uw echt het zoet der liefde smaaken,
En in die liefde, daar Godts englen in blaaken,
Hier namaals leeven, daar geen eind' van blydschap is!
Dat gunt myn Zangeres al 't Maag schap aan deez' Disch.
Vereenigd In Amsterdam den 7den in Louwmaand 1738. |
|