| |
| |
| |
Op het huwelyk van den welëdelen heere, den heere Mr. Arnout van Citters, Wilhemsz. kiesheer, &c. en de welëdele jonkvrouwe, jonkvrouwe Sara Jacoba Ockerse.
ô Zuiv're Liefde, die in 't blinkend Bruiloftskleed,
Gelyk een Hemelmaagd op dunne wolkjes treed,
Die u omvangen als een nis van zonnestraalen,
Waarin ge u zachtjes laat op 't aardryk nederdaalen,
Als gy den Bruiloftsdisch met vrolykheid genaakt
Daar 't welveréénigd Paar in liefde en Godtsvrucht blaakt!
ô Hemelliefde! wil myn zangheldin versterken!
Verleen haar eene schacht uit uw' sneeuwwitte vlerken;
Opdat ze uw zegening ontvouwe in maatgedicht,
En niet onwaardig zy, te treeden voor 't gezicht
Der vroome Helden, en getrouwe Burgervaderen,
Die aan deez' Bruiloftdisch in 's Hemels naam vergaderen,
| |
| |
Ten zegen van de Bruid en Bruidegom, hun bloed,
Voor Kerk en Vaderland zorgvuldig opgevoed,
Vercierd met deugden die van Citters Stam betaamen;
Die 't eerlyk heldenbloed van Ockers niet beschaamen,
Maar toonen in hunn' jeugd, hoe 't hart van yver brand,
Om Godt te dienen, en het vryë Vaderland!
Uw wederzydsche trouw, ô heilryke Echtgenooten!
Door gunst des Hemels en der Vad'ren stem geslooten,
Verblydt de harten van de lieve Zeeuwsche Jeugd.
Het puik der Jufferschap, beroemd door eer en deugd,
Bereidt een kroon, om 't hoofd der lieve Bruid te çieren,
En vlecht 'er in een blad van 's Vaders krygslaurieren,
Ten blyk' dat zy een' Held uit uwe trouw verwacht,
Ten nut van 't Vaderland, en glorie van 't Geslacht.
De kusjes, ongeveinsd den Bruidegom gegeeven,
Die in de dunne lucht op ted're wiekjes zweeven,
Verbinden ziel met ziel, onscheidbaar door de min,
En ademen het zoet der kuische wellust in:
Een kuische wellust in het Paradys gebooren,
En ingezegend door den rei der Englekooren!
Vliegt, zuivre kusjes, vliegt, op vleuglen van de min,
Als offerhanden van de deugd, ten Hemel in!
De Lente çiert zich op, gelyk een Bruid met bloemen:
De leeuwrik klieft de lucht, en zingt om Godt te roemen,
Het eerste bruiloftslied den rei der Dichters voor.
Haar stem, liefwaarde Bruid, klinkt dus de Jeugd in 't oor:
‘Lief lieve Liefje, lief; de Lente wordt herbooren
In Rynsburgs groenen Hof! Lief, lief uw' Uitverkooren’
| |
| |
Die in uw lentejeugd u naar den Tempel leidt,
Gezegend door de gunst der Oppermajesteit,
Gezegend met het hart van uw doorluchte Vaderen,
Die u geleiden, en den troon eerbiedig naderen
Van Hem die alles geeft, die 't al in allen is,
De milde Zegenaar van uwen bruiloftsdisch,
Wiens liefde uw liefde voedt, een liefde zonder smetten;
Godt, uwer Vad'ren Godt, die u de huwlykswetten,
Den plicht der Liefde ontvouwt, uit 's vroomen Leeraars mond,
Nu ge ingezegend word in 't heilig trouwverbondt.
Juich, edel Walchren! juich, Hoofdëiland van de Zeeuwen,
Doorluchte Voedster van beroemde Waterleeuwen,
Die 't Kroost der Helden wiegt op golven van de zee,
Als gy uw schepen zendt van de eene aan de andere reê,
't Zy met een' ryken schat van alderhande waaren,
Of met een oorlogmacht ten geessel der Barbaaren,
En zeegeweldenaars, waar door de heldennaam
Der Zeeuwen is gevoerd op vleuglen van de Faam.
Men donder' met geschut op twee en dertig winden,
Nu gy uw Heldenbloed ziet door de trouw verbinden;
Nu gy de Dochter van uw' dappren Admiraal,
De hand ziet geeven aan haar' edelen Gemaal,
Gesproten uit het bloed van uw doorluchte mannen,
Handhavers van het recht en haaters der tirånnen,
Beroemde Ciceroos, en Catoos in den Raad,
Beschermers van Godts kerk, en Neêrlands vryen Staat;
Wier yver uitblonk in die hachelyke tyden,
Toen Brit en Batavier een' Koning moest bestryden,
| |
| |
Wiens bygeloof te blind, door Roomsche macht gesterkt,
Zyn' eigen ondergang te dwaas heeft uitgewerkt.
Juich, edel Eiland, juich! met alle uwe onderdaanen:
Uw vreugdegalm vliegt voort na de Ooster-Indiaanen;
Daar heeft het Vaderland ook deel in uwe vreugd;
Daar is van Citters naam vermaard door eer en deugd.
Laat uwe Hoofdstadt hem haar' Burgervader noemen;
En zynen wyzen Raad voor haaren welstand, roemen;
Niet minder is zyn zorg voor 't handelryk bewind
Der Oostermaatschappy, die zich gezegend vind
Met rykdom eer en macht, tot heil der vrye Landen.
De vreugde ryst in top, rondom de Zeeuwsche stranden:
Matroos vliegt in het want, en roept vast overluid,
Daar hy de vlaggen plant: ‘Lang leev' de schoone Bruid,
Met haaren Bruidegem, ten glorie van de Zeeuwen!
Lang leeve onze Admiraal, omringd van waterleeuwen!
Lang leev' van Citters Stam in Zeelands wyzen Raad,
Tot heil en zegen van den vrygevochten Staat’.
Moest myne Zangheldin de trouw en krygsbedryven,
ô Heilryk Paar! van uw' doorluchte Stammen schryven,
En meldde zy de deugd der Helden, één voor één,
Waar vond zy perk of maat? waar vloog haar yver heen?
Dan moest haar geest met kunst in zinnebeelden weiden;
Dan volgde zy de Liefde, en zoude u't saam geleiden
Na Rynsburgs jeugdig groen, door Citters vlyt beplant
Terwyl de Vreede woont in 't lieve Vaderland:
Dan zou zy 't edel groen met zeegewasschen çieren,
Vol stevenkroonen en veroverde bannieren,
| |
| |
Op 's vyands Zeemacht door den dappren Zeeuw behaald;
Dan wierden, één voor één, de Helden afgemaald,
Die, op het bed van eer voor 't Vaderland gestorven,
Onsterffelyken roem door dapperheid verworven:
Dan zaagt gy de Evertsoons, en menig' vroomen Held,
Dien gy ook onder 't bloed van uw namaagschap telt,
Geleid door Michaël, het hoofd der Admiraalen,
Door menig' zeeslag met de stevenkroonen praalen:
Dan wierd ook, eedle Bruid, naar 't leeven afgemaald,
Hoe uw heer Vader heeft met roem gezeegepraald,
Toen hy, uit Leakes vloot vol moeds vooruit gevaaren,
In 't naauw der Straat, niet ver van Herkules pilaaren,
Een machtig Oorlogschip met dapperheid bestreed,
En na een scherp gevecht de vlagge stryken deed;
Maar (welvernoegd met de eer) niets van den buit begeerde:
Een edelmoedigheid die zelf de vyand eerde,
Die uit het Fransche heir, dat by Gibralter stond,
Een heusche erkentenis aan zyn' verwinnaar zond.
Dus won ook held Boudaan een van de grootste schepen
Waarom Pointis bezet, en over al benepen
Door onze watermacht, ontvluchtte, en tegen 't strand
Zyn scheepen, reddeloos, opöfferde aan den brand.
Dus zag Gibralter zich door 's vyands macht verlaaten,
Tot vreugd des Bontgenoots, en Karels onderzaaten.
By deezen heldenrei, zou zy aan d' andren kant
De mannen voegen, die het vryë Vaderland
In 't wichtig Staatbestier manmoedig onderschraagde:
Dan zou men d' Asgezant, wiens deugden elk behaagde,
| |
| |
Aanschouwen in zyn beeld, die door zyn ryp verstand
De mond was van den Staat in 't hof van Engeland;
Die by drie Koningen voor Neêrlands recht moest spreeken,
En toen vorst Jacob was in zynen pligt bezweken,
Den grooten Wilhelm diende, en vorderde ten troon.
Naast deeze beeldtenis, zou de een en de andre Zoon
De deugd des Vaders in den Raad des Lands doen blyken
Door eigen' deugden, die des Vaders deugd gelyken:
Dan zou de Vryheid, als een over schoone Maagd,
Die Helden kroonen met de lauren die zy draagt;
En eeren Butlers Stam, en Kien, wiens eedle Looten
(Uw lieve Moeders) door de deugd uw' roem vergrooten,
Door wier getrouwe zorg gy altoos zyt gevoed,
Met Godtvrucht, Minzaamheid, en Liefde voor haar bloed.
Maar zacht, myn zangheldin! gy moet uw' zang bepaalen;
De stem des Vaderlands klinkt in de Bruiloftzaalen:
‘Leef, leef, gezegend Paar! door vruchten uwer jeugd.
Zo bloeijt van Citters Stam, met Ockers tot's Lands vreugd.
Zo lang de Vryheid is op haaren troon gezeten,
Zal zy de diensten van uw Vad'ren nooit vergeeten;
Leef in Godts zegen, met een welgerust gemoed!
Zo worden Kerk en Staat door uwe deugd gevoed!
Zo moet gy namaals aan des Hemels disch genaaken,
Met uwe Stammen, die in Liefde en Godtsvrucht blaaken!
Vereenigd In Middelburg den 3 van Grasmaand 1737. |
|