| |
Ter zilvere bruilofte van den heere Arent van Dalen, en Juffrouw Katarina de Remaux.
Zweef, Hemelliefde! zweef ten Zilvren Bruiloftsdisch',
In 't hagelwit gewaad, dat zonder vlekken is;
Het zuiver Bruiloftskleed, in Edens groene dreeven,
Door 's Allerhoogstens hand voor de eerste Bruid geweeven,
Wanneer zy in den staat van haare onnozelheid,
Wierd ingezegend door de Hoogste majesteit,
| |
| |
Toen de eerste Waereldvorst, van tedre min bevangen
De Aartsparadysnimf in zyne armen heeft ontfangen.
Zweef Hemelliefde! zweef ten zilvren Bruiloftsdisch,
Daar lust en vreugde in 't hart der Echtgenooten is,
Wier minnevlammen nâ den hoogen Hemel ryzen,
Om Hem, die alles geeft te danken en te pryzen
Dat hy hunn' Huuwlyksmin, sneeuwwit en onbesmet,
Gezegend met een Vrucht van 't zuiver Huuwlyksbed,
Beschermd heeft en bewaard voor duizenden gevaaren,
In eenen ommezwaaij van vyfentwintig Jaaren.
Zweef Hemelliefde! zweef ten zilvren Bruiloftsdisch,
Daar Vaderlyke liefde in 't hart des Vaders is,
Om eenen Zoon de deugd en Godtsvrucht aan te pryzen,
En dus zyn tedre Jeugd den weg des heils te wyzen:
Gelyk een arent die eerst in de dalen zweeft,
Zyn vleuglen uitspreijt, en recht op ten Hemel streeft,
Gevolgd van 't vlugge Jong, dat door dien drift bewoogen,
De dunne lucht doorklieft, en schiet uit 's menschen oogen.
Maar als de Hemelliefde om deezen Bruidsdisch zweeft,
En aan 't gezegend Paar haar zegeningen geeft,
Dan zal 't de Bruiloftsvreugd niet stooren of verminderen,
Schoon zy in eenen rei van Ouderlooze Kinderen
Den Bruidegom genaake, en zegen voor zyn goed
En Vaderlyk bestier, na 't lichaam en 't gemoed,
Daar hem de Kerk de zorg der Weeskens heeft bevolen,
Om niet van 't rechte spoor der waarheid af te doolen.
Godts zegen daalt op elk, naar maate van de deugd
Die hy het Weeskind doet, met innerlyke vreugd.
| |
| |
Die zorg word als een plicht al 't menschdom aangeprezen,
Van hem die 't al bezorgt, den Vader aller Weezen.
Zweef Hemelliefde! zweef ten zilvren Bruiloftsdisch,
Daar liefde t schoonst çieraat der Bruid en Moeder is,
Een bloem die niet verwelkt voor 't einde van haar' dagen,
Een bloem die çierlyk pronkt in 't oog der lieve Maagen,
Maar bovenal in 't oog des Bruidegoms, wiens ziel
Die bloeifem van de liefde op 't allerhoogst beviel:
Die door des Hemels gunst hem heeft een vrucht gegeeven,
Ten vreugde van hunn' Echt, ten steunsel van hun leeven;
Die nimmer werde ontaard van zynen braaven Stam,
Maar groeij in deugd, gevoed door hunne minnevlam.
Dus geev' de Hemelliefde, Eerwaarde Bruid, haar zegen
Aan u, uw Huisgezin, en Maagschap allerweegen.
Zy zegen' uwe zorg, en 't Moederlyk bestier
In 't Huis der nutte Tucht, daar 't rein en onrein dier,
Gelyk in Noachs Ark, bewaard word om te leeven,
En de eerlyke armoê word het Aalmoesbrood gegeeven.
Zy zegen' uwe zorg daar voor 't verlaaten Kind,
Dat voor ontaarde hier Godtvruchte Moeders vindt,
Die 't niet in 't wild ten prooij der ondeugd laaten zwerven.
Daar 't voedsel, onderwys, en tucht en raad moet derven:
Maar leiden 't op het spoor der Godtsvrucht en der deugd,
In 't Werk- en Oeffenschool, ten nut van hunne Jeugd.
Strooij Hemelliefde, strooij op deezen Disch uw bloemen,
Met zilvre lovren, om deez' blyden dag te roemen.
Omslinger d' Echtenband nu met een zilver Lind,
Doorwerkt met harten, die vol liefde en eensgezind
| |
| |
Te kennen geeven, hoe zy d' Allerhoogsten loven,
Die zynen zegen zende in overvloed van boven,
En hoop geev' dat zy eens, als nu vernoegd van geest,
Hun Maagschap mogen zien op 't Gouden Bruiloftsfeest.
Zo schiet de Hemelliefde, ô Kataryn! haar straalen
Op u, gelyk de zon in aangenaame Dalen,
Tot dat gy beiden, vol van Goddelyke min,
Op Arentsvleuglen vliegt ten hoogen Hemel in.
Gevierd te Haerlem 30 November 1735 |
|