| |
| |
| |
Ter zilvere bruilofte van den heere Jan Outman, en mejuffrouwe Oeda Goemaat.
De lieve Lente juicht by 't heilig dankaltaar,
Die met een lieven lach, voor Vyfentwintig jaar,
Heer Outmans hart ontvonkte,
Die uit oprechte deugd haar voedzel had verkregen,
Een deugd die Jaar op Jaar bestraald wierd met Godts zegen.
| |
| |
Gy volgde, roemryk Paar, in 't bloeijen uwer jeugd
De losse jongkheid niet: maar 't spoor der eedle deugd.
Wel schoon: maar zy verdwynen,
Wanneer ze in 't trouwverbond
Staan op een wanklen grond.
Gy hebt in 's hemels naam dien staat met zorg begonnen,
En door uw wakkerheid de zegenkroon gewonnen.
Ge ontvingt die eed'le kroon door uwe zorg en vlyt,
ô Welvereenigden! in 't aanzien van den nyd;
Dees moet haar tanden breeken:
Gy moogt het hoofd opsteeken,
Bestraald met eenen glans
Van deugd uit 's Hemels trans,
Die Vyfentwintig jaar aan d' Amstel heeft geblonken,
Zins dat de keten van uw trouwe is vast geklonken.
Zo bloeijt de oprechte min, daar eene schrandre vrouw
De nutte huiszorg helpt verlichten door de trouw;
Dus won gy door uw neering
Veel boven uw verteering,
Zo maakte uw koopmanschap
Allengs van trap tot trap
Uw naam alom bemind, in Amstels ryke muuren,
Wiens Koopliên vorsten zyn, die Koningen verduuren:
| |
| |
Ik meen' de Maatschappy, die haare Schepen zend,
Ontzachlyk door haar macht, tot aan des waerelds end;
Die de Indiaansche waaren
Doet voeren door de baaren,
En stortze met haar' vloot
In Hollands ryken schoot,
Waar van gy dag op dag uw huis ziet overvloeijen,
En door des Hemels gunst in eer en aanwas bloeijen.
Srooij, Lente, Hemels blaauwe en witte Hyaçint
Met onverwelkbre mirt, die de eed'le trouw bemint!
Ik zie twee Maagden treeden,
Vol deugd en schoone zeden,
Begroeten aan den disch! schenk, lente, dees twee Schoonen
Een vers gevlochten krans, om hunne kruin te kroonen.
Wien voegt dit beter dan de Spruiten van hun min,
De panden hunner trouw? die eens van hart en zin
Hun danken met veel zoetheid
Voor al hun trouw en goedheid:
En dubbeld waardig zyn om hunne tedre zorgen
Te zien beandwoord, van den avond tot den morgen.
| |
| |
Vaar, lieve Juffers, voort met uwe dankbaarheid!
Zo straal op u de gunst van 's Hemels majesteit,
Zo krygt ge, als gy zult paaren,
De zegenkroon op 't hoofd,
Dien, die met hart en ziel hun dierbaare ouders eeren:
Dus zal uw leevenstyd geen heil of vreugd ontbeeren.
En, gy Heer Bruidegom, die in uw huis bestier
Den braaven aart vertoond van eenen Batavier,
Oprecht van mond en wandel,
Door hunnen kinderplicht:
Gy moogt gerust uw Hof in 't schoon saaijzoen bezoeken
Of scheppen zielsvermaak in keur van wyze boeken.
De Hemel, deugdryk Paar, vermindert dus uw last,
Door zorg en naerstigheid die uwe telgen past;
Dat strekt ten welbehaagen
Dien gy van Godt ontving,
Zo moet g' uw Gouden disch (is 't 's hemels wil) genaaken,
En namaals eeuwig 't zoet der Paradysvrucht smaaken.
Gevierd in Amsterdam, den 8 van Gras-maand 1723. |
|