| |
| |
| |
Ter bruilofte van mynen neef Isaak Buissant, en jongkvrouwe Petronella Heems.
Ozoete huuwlyksmin, verquikster van hetleeven,
ô Paradysbloem, die in Haerlems groene dreeven,
Hoe heerlyk is uw glans, daar twee vereende zielen,
Uit ongeveinsde min, voor hunnen Schepper knielen,
Die 't hart vereenigd heeft,
Door wien, in wien, alleen, de zoetheid wordt verkregen,
Die op het huuwlyk druipt gelyk een vruchtb're regen.
| |
| |
Gy in 't eenvoudig hart des eersten Bruîgoms vloeijde,
En 's waerelds moeder met dien zegendauw besproeijde,
Die 't menschelyk geslacht
Sints op de waereld bracht.
Was 't niet dit woord alleen: zyt vruchtbaar, dat al de aarde
Met zegening bezielde, en al wat leefde paarde?
Door die onsterflykheid der ziel, hem ingeblaazen,
Daar zy Godts mogendheid en heerlykheid in laazen?
Wat bracht gy wellust in,
Eer dat Godts morgenster, door hovaerdy ontluisterd,
En 't diamante schild van Michaël verduisterd,
Het schepsel heeft belaagd!
Gy gaaft in 't Paradys een leeven aan het leeven
Van 't eerst vereenigd paar, dat gy nu niet kunt geeven;
Den schyn voor waarheid kiest, en wankelbaar van zinnen,
Meerde aarde, en al het aardsch, dan 'themelsch poogtteminnen.
Staa stil verdwaasde mensch!
In uwe huuwlyksmin? is 't lust tot aardsche weelde?
Bedenk dat haar genot al 's waerelds onlust teelde.
| |
| |
Van Godt, die haar bestraalt.
De waare liefde kent geen schynschoon: maar de waarheid,
Zy is die Hemelbruid, gekroond met zonneklaarheid,
Die in 't sneeuwit gekleed,
Zy doet in 't Paradys der heilryke Echtelingen,
Haar hemelspeelgenoot dees bruiloftstoonen zingen:
Denkt Bruidegom en Bruid,
Dat Godt, die 't huuwlyk sluit,
Uw min, in zynen naam begonnen en besloten,
Met dauw van zegening en vreugd heeft overgoten.
Leeft, leeft! zyn naam ten pryz',
Die kracht der waare min ontsonke uw beider zinnen,
ô Buissant met uw Lief, dan zult gy overwinnen
Al 't bitter, door het zoet,
'k Behoef, liefwaardig paar, geen voorbeeld aan te toonen,
Zy zitten aan den disch, waar in die deugden woonen,
Die voorspoed, ramp, en druk,
Ten goede strekt, door Hem die alles heeft gegeeven.
Die dierb're panden zyn, tot nu, u by gebleven;
Zich spiegele in hun deugd,
Daar Godt, der Vad'ren Godt, u zegent door uw Vaderen;
Daar uwe Moeder en uw Maagschap t' saam vergaderen,
| |
| |
Daar vreede en Godtsvrucht is.
Dus geeft uw huuwlyksmin een glans aan uwe zeden:
Dus wykt de Spaarenstroom geen stroom van 't vruchtbaar Eden;
De liefde een troon gebouwd;
Dan durft de nyd het hoofd niet uit de biezen steeken;
Dan vloeijen langs uw hof de melk - en honigbeeken;
Dan groeijt 'er Sarons roos
Dan blyft ô Izaäk, den Goddelyken zegen,
Waardoor gy Petronell, uw schoone, hebt verkregen,
Dan zult gy op den toon der blyde nachtegaalen,
Uw zanglust wekken in de lommerryke zaalen,
Uw Schepper voor zyn gunst;
Dan zult gy, lieve Bruid, door ziels aanminnigheden,
Met Buissant smaaken, al die aardsche zaligheden
Die de eed'le liefde geeft,
Welke op de wolken zweeft.
Dan strekt, ô Bruidegom, uw redery, en handel
In zyde stof, gepaard met eenen reinen wandel,
Die g' in uwe armen sluit:
Een schoonheid die u heeft haar hart en hand gegeeven,
Om op de vleug'len van de liefde om hoog te zweeven!
| |
| |
Zy treedt uit Vaders huis,
En scheept zich in de Buis,
Die los geraakt van 't sant nu opryst, om de baaren
Van voor - en tegenspoed des leevens door te vaaren;
Godt geeve u goeden wind,
In 't Hemelsch Vaderland, het welk de schoonste kust is,
Daar niets dan blydschap, en een eindelooze rust is.
Vereenigd in Haerlem, den 11 van Herfstmand 1729. |
|